| |
| |
| |
Vrooilykhart, Veldzang;
Op het Huuwlyk van den Heere Christiaan vander Meulen, en Mejuffrouw Geertruid des Amorie.
De vette slachtmaand dryft 't doorgraafde en gladde Vee.
Ter markt, nu Vrooilykhart met Veldelief zal paaren;
Een jonge maagd in 't prilste en bloeienst van haar jaaren
Gy hebt, Vrooilykhart! gy hebt de bleide re
Van uwe hoop bezyld. 'k Zie al de Herdersknaapen,
Die aan den Rynstroom zo veel tyd en jaaren lang
Behagen vonden in uw vrooilyke ommegang
Op deezen dag de zorg van haar doorvoede schaapen
Verliezen; elk begeerd in 't vlechten van een krans
Zyn Meedestreever, waar hy kan, voor by te streeven:
Al geeft het Jaargety' ons wynig groente en leeven;
Elk toond zyn yver in het afzien van dien kans.
Juig vry, Spaaren! nu gy de eer der Veldelingen
Verknocht hebt aan het puik en kroontje van uw Jeugd;
Den Rynstroom deeld met U in een gelyke vreugd:
Gy dwingd myn geest, hoe dof, hoe onbequaam, tot zingen.
| |
| |
Begaafde Veldelief! o lieve en waarde Bruid
Van Vrooilykhart! waar zal myn lage toon beginnen?
Ik prys de heusheid, die U doet van yder minnen.
Gy schenkt uw Herder een gewenste en ryke buit.
Hoe pronkt hy met 't bezit van uw' geneegendheeden!
De zuivre oprechtheid valt hem op 't volmaakst ten deel
In U, die steeds de Deugd, dat kostlyk borstjuweel,
Ten doel gesteld hebt van uwe onbesprooke zeeden.
Een neederige ziel mishaagd de waarheid, als
Zy haar verdiensten, hoe rechtmatig, aan moet hooren:
Veel minder zal haar nog de vlyery bekooren;
Zy acht die glans vol schyn, bedrog, geveinsd en vals.
'k Zal U mishaagen, schoon de waarheid hier myn lippen,
Die steeds afkeerig zyn van laffe vlyery,
Nochtans onmachtig uw verdiensten na waardy
Te melden, deeze taal doet tot uw lof ontglippen.
Vergeef het my, Bruid! zo dit uw needrig oor
Verveeld. Ik zie het Y, de Maas, veel meer het Spaaren
Getuigen strekken van myne ongeveinsde snaaren:
Geef dan dit oogenblik de waarheid slechts gehoor.
Gelukkig uur, waar op een Minnaar, na veel lyden
Zyn trouwe liefde ziet door zoete weedermin
Begunstigd, en de borst doorgriefd der Herderin,
Om wier afkeerigheid hy, altoos van verblyden
Afkeerig, niet dan smerte en droefheid smaaken kon:
Dan past een nieuwe vreugd op zyn ontloke weezen,
Gelyk den Meibloem uit het aardryk pas verreezen,
Door 't vruchtbaar koestren van de warme middagzon,
Op 't veld; hoe vrooilyk ziet hy zyn geluk voor oogen!
Dan vlin de zorgen als een ydle schaduw heen,
| |
| |
Hy wisseld blydschap voor zyn droefheid en geween;
Ja 't minst gevoelen van die pyn is weggevloogen.
Zo strekt de weederliefde een balsem aan de ziel
Des Minnaars. Kost g' U wel haar zoetigheid verbeelden,
Eer nog de blyde hoop uw droeve zinnen streelden,
O neen! myn Vrooilykhart! die waarde kennis viel
In geen gedachten voor 't genot en 't ondervinden
Der weederliefde zelfs. Hoe dikmaals heeft uw hert
Naar dit geluk vergeefs getracht! wat deed die smert
Uwe onvermoeidheid niet al moeiten onderwinden!
Geen macht, hoe duister kan U 't aangebeede beeld
Van Veldelief uw hoop, uw wellust en verlangen
Ontrekken; wyl de geest, in zulk een strik gevangen,
Op 't waarde voorwerp van zyn min geduurig speeld.
De slaap, die stil en zacht de nergevleide leeden
Des Akkermans bekruipt, wanneer hy afgemat
Van 't zwaare dagwerk, zig te rusten legt, tot dat
Hem 't licht weer nodigd aan zyne noeste beezigheden,
Beving U naauwlyks of uw rustelooze geest
Bracht zig de koelheid en afkeerigheid te vooren.
Van haar, die na geben nog zuchten wilde hooren
En door geen mingeklag ooit was geraakt geweest.
Gy noemd haar wreed: nochtans uw overtuigde zinnen
Getuigen heimlyk dat die wreede slaverny
Een zoete last is. Kiest ge uw eigenzelfs wel vry
Van deeze banden, als de hoop van overwinnen
Uw hopelooze ziel maar iets met voordeel vleid?
O neen. Wie poogd hier in niet verder door te dringen,
Byzonder als men door de tydsverwisselingen
Zig loon beloven kan van die standvastigheid?
Klaag vry aan velden, klaag aan stylgestopte boomen
| |
| |
Uw bitter hartenleed, de smerten die gy lyd!
Gy klaagd van ongeduld, Vrooilykhart! de tyd
Zal U die zwaarighen wel doen te booven koomen.
In 't eind verscheind de blyde en langgewensten dag
Van uw geluk; gy ziet haar glans allenskens nad'ren;
Wat ongewoone drift doorkruipt het bloed en de ad'ren;
Des Minnaars, die zyn waarde als Bruid omhelzen mag!
Uw teedre Veldelief, door uw geklag bewoogen,
Verzoet de smerten, die ge om haare liefde leed.
Gy ziet, Herder! haar ten lesten eens gereed
Tot weederliefde, tot gevoelig meededoogen.
Wel aan, omhels haar dan als Bruid en Bedgenoot.
Geniet de vruchten van uw langgewenst begeeren.
De Liefde zal U zyn bekoorlykheeden leeren,
De Liefde, die in 't eind haar koele borst doorschoot.
Leef met elkander vol genoegen, leef in vreeden!
De gryze Pan vergroote uw kudde en vruchtbre stal!
De milde Ceres vulle uw dorsvloer! overal
Volge U haar zeegen na met onvermoeide schreeden!
Leef dus een lange reeks van Jaaren achter een!
Tot U den Heemel voor dit lichtverganklyk leeven
Een beeter leeven in zyn Paradys zal geeven;
Daar gy dat zalig veld voor eeuwig zult betren.
Tandem fit surculus arbor.
|
|