Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Pro maiore domo RomanoIn Tirade nr 108 staat een belangwekkend stuk van Henk Romijn Meijer, waarin hij zijn verhaal ‘Dubbel bier’ in bescherming neemt tegen de critici. Iedereen neemt nu wel aan dat er iets veranderd zou zijn in de litteraire kritiek, maar daar ziet Romijn Meijer niets van. Zijn argument dat ‘dezelfde Fens zich van boek tot boek dezelfde juries binnen [fenst], in bijziende vlijt verfensend op zijn pad wat nog wel leuk had kunnen zijn’ lijkt mij niet sterk: al zit Fens inderdaad nogal eens in een jury, dat bewijst op zich zelf nog niet dat hij een slecht criticus is, en bovendien heeft niemand toch hoop ik beweerd dat hij veranderd was. Maar dat zijn maar details: Romijn Meijer heeft natuurlijk gelijk als hij zegt dat ‘de’ kritiek zowat hetzelfde gebleven is. Ik kan hem zelfs verklappen dat die altijd hetzelfde blijven zal. Een voorbeeld: de meerderheid van de critici denkt nog steeds dat men een litterair werk besproken heeft als men er een algemene eigenschap van aanwijst. Wanneer x de techniek van laat ons zeggen Joyce gebruikt, dan is daarmee bewezen dat het boek van x op zijn minst de moeite waard is. Een frappant voorbeeld van die manier van kritiek-schrijven is het stuk van Romijn Meijer. Hij verdedigt zijn verhaal met het argument dat Joyce op dezelfde manier met de werkelijkheid omsprong als hij. En hij vergeet daarbij dat het enige wat ertoe doet is, dat Joyce onbelangrijke dingen zo beschreef dat het drama erachter voor de lezer voelbaar wordt. Het betoog van Romijn Meijer komt hierop neer: ik heb onnozele zaken beschreven maar belangrijke bedoeld. Om dat aannemelijk te maken moet hij echter een Pro domo in Tirade publiceren. Joyce had aan een verhaal genoeg.
J.J.O. | |
KaterIn een stuk in Contour schrijft Jan van der Vegt over de analyse van De vis, die d'Oliveira een tijdje geleden in Merlyn publiceerde. D'Oliveira gaat daar zelf op in, en het is niet mijn bedoeling dat in een Valkuil nog eens dunnetjes over te doen. Eén vlieg moet ik Van der Vegt echter toch afvangen. Als d'Oliveira schrijft dat het eind van De vis hem doet denken aan de gesimuleerde extase van een frigide vrouw, denkt Van der Vegt dat hij daarmee de vette lachers op zijn hand krijgt. Het lijkt mij dat hij zich vergist. Vette lachers hebben niets op met frigide vrouwen. Dat weet Van der Vegt natuurlijk ook wel [laat hij het anders maar aannemen van mij, vet lacher als de beste]. Wat wil hij dan zeggen? Waarschijnlijk dat beeldspraak, ontleend aan de sexualiteit, ditmaal dan aan de afwezigheid daarvan, altijd gericht is op een bijzonder publiek. Dat lijkt mij teveel service aan dat publiek. Wie d'Oliveira kent, en weet wat een hete kater het is, wordt eerder verontrust door de zuinige wijze waarop hij zijn persoonlijkheid in zijn werk toelaat. Eigenlijk staat er zo goed als nooit iets over erotiek in zijn stukken; gebruikt hij eens een beeldspraak uit dat, zijn innerlijk leven zo sterk beheersende, domein, dan moet het een frigide | |
[pagina 82]
| |
vrouw zijn. Het is duidelijk dat hier van verdringing gesproken moet worden. Mocht Van der Vegt nòg eens over d'Oliveira en De vis willen schrijven, dan raad ik hem aan in de richting van de gefrusteerde kater te zoeken. Dan heeft hij meteen een sleutel op de deur naar het geheime kabinet van d'Oliveira. Hoe anders moet men immers diens vraatzuchtige aanvallen op juist een vis verklaren?
J.J.O. | |
Polemiek op drukproeven en retourkutschenHet Maatstaf-dubbelnummer over het korte gedicht lijkt wel opgezet als een pleister op de wonden die de kritiek door overwegend negatieve recensies op zijn bundels korte gedichten in de ziel van Wim Hussem geslagen moet hebben. Het is een aardige trekpleister geworden, waarin veel dingetjes op te merken zijn. Het per gedicht wisselende handschrift van A. Nuis, de griezelige herma-froditische kastratietekeningen van L. Th. Lehmann, de sneeuwvariaties van R.V. Leembruggen [die hiermee van zijn vlinders afstand heeft gedaan], het kontvogeltje van Chr. J. van Geel en vele andere kuriosa trekken de aandacht. De afdeling gedichten en tekeningen wordt gevolgd door opstellen van J.B. Charles, S. Dresden en Jan Wit, terwijl een [natuurlijk korte] inleiding geschreven is door J.C. van Schagen [van Uw Mening in de N.R.C.]. In een geleerd essay over ‘Witte poëzie’ betoogt Dresden met veel 'om het scherp te zeggen's en 'om precies te zijn's dat er niet alleen wit om de gedichten staat, maar dat ze liefst ook zelf zo wit als sneeuw zijn. [Hij heeft dan in de gedichtjes van Leembruggen ideaal demonstratiemateriaal binnen zijn bereik.] De theorie lijkt me mank te gaan en te laboreren aan het ingeworteld misverstand dat men om rake dingen over de poëzie te kunnen zeggen, poëtisch moet schrijven. Maar niet daarvan. Zijn uitgangspunt is het feit dat er om een gedicht heen wit op de bladzij staat en dat dit eigenlijk deel van het gedicht uitmaakt. Hij zegt: ‘Er bestaat een marge van wit die om éen of andere misterieuze reden noodzakelijk blijkt en die nog aan betekenis wint door het bekende feit dat, ook sinds de mode en het belang van het korte gedicht optreden, toch op elke bladzijde maar één gedicht staat.’ Dit is zonder twijfel een juiste opmerking, zij het dat hij voor het Maatstafnummer niet opgaat, want daar wordt gepropt, soms tot zeven versjes aan toe. Toen de redaktie de kopij van Dresden bij ontvangst doorlas, voelde zij zich dan ook genoopt tot het aanbrengen van de volgende schuldbewuste voetnoot: ‘In deze aflevering is dat, om redenen van omvangbeperking, niet overal het geval. Red.’ Hiermee was de kloof tussen theorie en praktijk manifest geworden. Dresden, in zijn sneeuwwitte theoretische hemd gezet, liet het er terecht niet bij zitten, en bakte de redaktie bij de korrektie van zijn drukproeven een zwarte poets door als kommentaar op de noot in zijn tekst in te vlechten: ‘Er is iets gebeurd dat ekonomisch ongetwijfeld te verantwoorden is maar poëtisch schade heeft toegebracht, lijkt mij, aan wat poëzie wenst te zijn.’ Vervolgens vat hij alsof er niets gebeurd is de draad van zijn betoog weer op met een ‘Gaat men hiervan uit...’ Een komiek polemiekje, waarbij het gelijk aan Dresdens zijde is. [Van de feitelijke gang van zaken is mij niets bekend; mijn voorstelling berust uitsluitend op extratekstuele interpretatie.] J.B. Charles neemt het in zijn veertig pagina's tellend essay op voor de poëzie van Wim Hussem. Zijn betoog om te bewijzen dat hij diens gedichten mooi vindt doet denken aan een verwilderde hotelgast die alle kamerdeuren open gooit omdat hij het nummer van de zijne vergeten is. Na het met krachttermen neerknallen van een aantal kritici [voor een deel terecht] signaleert hij een vrij algemene irritatie tegen het werk van Hussem, en hij vraagt zich af, waardoor deze wordt opgewekt. Ter beantwoording maakt hij, zonder overigens te hechten aan een enigszins vaste terminologie, onderscheid tussen poëtische vorm en poëzie. Zo kan een tekst in een ‘poëtisch siervormpje’ [men herkent rudimenten van Forum] gegoten zijn en toch niet poëtisch zijn, geen poëzie bevatten. Als bij Charles dus iets poëzie genoemd wordt, dan is dat een waarderende term, en de uitspraak: ‘dit gedicht is mooi’ heeft dan veel van een tautologie. Sommige kritici wordt verweten dat ze | |
[pagina 83]
| |
spreken over poëzie in termen van vonken die overspringen, of van iets dat in het vers wordt losgeslagen. Deze alchemistische beelden voor het onomschrijfbare van poëzie wijst hij nadrukkelijk af. Wat is dan voor J.B. Charles poëzie? Tja, zijn opinie is minstens even overdrachtelijk, want hij komt aandragen met door stemvorken uitgezonden en opgevangen trillingen, inwendige sekretie en hormoonfabrieken. Er zijn natuurlijk verschillen tussen Charles en zijn bêtes noires: de gewraakte theorieën houden het erop dat poëzie een objektief, isoleerbaar gegeven is, terwijl Charles het in het subjektieve houdt wanneer hij te kennen geeft dat poëzie datgene is, wat op hem een bepaalde inwerking heeft, en dus een effekttheorie huldigt. Voor een deel zijn de verschillen alleen terminologisch: als Fens na zijn vonk-opmerking vervolgt met: ‘Hussems gedichtjes leiden op zijn hoogst tot een “ja” zeggen door de lezer; in de meeste gevallen zegt de dichter wat je al weet, al zegt hij het dan beknopt,’ dan is het duidelijk dat hij de effekttheorie van Charles bijzonder dicht genaderd is. Charles ontkent dat men de kwaliteit van gedichten objektiever zou kunnen registreren dan door opiniepeilingen onder lezers. Zo'n demokratisering van het literaire waardeoordeel is natuurlijk een mooi ding: pressure-groups en fanclubs gaan dan de dienst uitmaken. Nu wil ik niet ontkennen dat een sociologische benadering van literaire feiten, zoals die o.a. door Escarpit wordt nagestreefd zijn boeiende kanten heeft, maar het oui-non van lezersgroepen zegt mij toch nog te weinig over de kwaliteit van het gedicht. Charles' pessimisme over de mogelijkheid van een objektief waardeoordeel spruit voort uit de scherpe scheiding die hij maakt tussen vorm en inhoud. Volgens hem zegt de vorm niets over de inhoud en deze laatste is iets waarop iedere lezer weer anders reageert zonder dat voor die reakties elementen van het gedicht verantwoordelijk zijn. Wanneer de mens Charles de maat van alle poëzie wordt kan men vreemde dingen beleven. Over een gedicht van De Mérode merkt hij op: ‘Het kan in zijn soort knap zijn, maar het masochistisch-religieus gekoketteer [...] maakt mij woedend [...].’ Bij vergelijking van de gedichten van Croiset met die van Hussem: ‘Voor mij is het kwaliteits verschil over het algemeen zeer sprekend: Croiset roept meer uit, Hussem ziet vooral.’ Ik sta hier toch wel wat verbaasd tegen aan te kijken. Niet eens zozeer omdat Charles een wel zeer subjektief kwaliteitskriterium blijkt aan te hangen, als wel om de zo onliteraire inhoud van dat kriterium. Hij hekelt Armando om diens sentimentele wreedheid, bij Croiset spreekt hij over ‘een nogal schizoïde kwestie.’ De Mérode is hierboven al onder het mes geweest. Al met al lijkt het er verdacht veel op dat alleen poëzie van psychisch ‘gezonde’ dichters bij Charles genade kan vinden. Het stuk wemelt van psychiatrische en psychologische diskwalifikaties. Hij leest heel sterk op sympathie en antipathie, lijkt me, en rationaliseert de laatste tot ziektebeelden van hun auteurs. Maar wat, zo vraag ik me af, vindt Charles van sympathieke gestoorden, of is dat een innerlijke tegenstrijdigheid? Ik forceer zijn gedachtengang misschien iets, maar toch niet veel. Natuurlijk bestaat er een zekere onverenigbaarheid tussen de motivering van zijn afwijzing in dit opstel van sommige poëzie en zijn van elders bekende bewondering voor bepaalde dichters op wier gezondheid wel iets is af te dingen, maar het is niet mijn taak die tegenstrijdigheid op te lossen. Zij hangt voor een deel alweer samen met zijn onverschilligheid voor wat hij de ‘vorm’ noemt. Hij heeft het nogal eens over ‘koepures’ van poëzie, niet alleen in de zin van briefjes van tien of vijfentwintig, maar ook in de zin van een lapje van honderd dat hij in vijf twintigjes scheurt. Zo ‘amputeert’ hij naar eigen zeggen een goed fragment uit een overigens slecht gedicht van Marja en poneert hij zelfs om te tonen dat de kwantiteit zoals door de dichter gegeven er niet toe doet: ‘men leest, in de betekenis van lezen als plukken, poëzie uit de Ilias en uit bijvoorbeeld Gorters Mei. Ik lees poëzie in [...] Schierbeeks Het boek ik, en het is niet eens van belang op welke bladzijde ik begin. De zaak is, dat veel lange gedichten meer korte omsluiten; verscheidene lange verzen zou ik in levensvatbare elementen kunnen knippen; aan de andere kant zie ik kans om van een selektie kleine Hussems een groot gedicht te maken.’ Twee opmerkingen hierbij. Elders in het opstel geeft Charles als kriterium voor een differentiaaldiagnose tussen proza en poëzie de gevolgen van een parafrase aan: ‘proza kan worden geparafraseerd zonder dat de tekst materieel anders wordt. Poëzie niet. Een parafrase van poëzie is proza. Een | |
[pagina 84]
| |
parafrase van dat proza blijft proza.’ Nu maak ik mij sterk dat elke tekst materieel verandert wanneer men hem parafraseert. Misschien moet ik hiermee rekening houden dat Charles met ‘materiële verandering’ niet een inhoudelijke verandering bedoelt, maar een verandering van poëzie in proza of omgekeerd. In dat geval heeft hij zichzelf in een vicieuze cirkel opgesloten. Hoe dan ook, ik zie bovendien niet in, dat men proza niet in poëzie zou kunnen parafraseren. Het lijkt me dat er een uitzichtloze verwarring gaat ontstaan als men onparafraseerbaar proza poëzie gaat noemen, en omgekeerd, parafraseerbare poëzie als proza gaat beschouwen. En alleen in deze opvatting kan men poëzie bij Schierbeek vinden. [Toch is Charles wel op de goede weg, maar dat is off the record. In de tweede plaats: de getoonde bereidheid om in andermans gedichten te knippen en te plakken. Laat ik meteen zeggen dat ik op zichzelf niets tegen deze vormen van huisvlijt heb: ze beperken in het algemeen de criminaliteit (en in casu de criminologie). Maar ik zie niet in hoe deze kunstnijverheid te rijmen valt met een verwijt aan het adres van Nico Scheepmaker die na de 61 beginregels uit Hussems Schaduw van een hand 61 scheepmakertjes heeft gefabriekt, ook al doet hij dat om iets te bewijzen. Tenslotte vormt het bloemlezen van Charles ook een bewijsplaats. En te minder kan Charles zich zijn loeiende verontwaardiging permitteren als hij zelf zulke ‘vulgaire stommiteiten’ uithaalt als met een regel uit een gedicht van Croiset: hoe komt mijn blik terug
waarop hij kommentarieert: ‘[...] ik vind het nogal een schizoïde kwestie. Nog nooit is er een blik teruggekomen, er wordt namelijk geen statiegeld voor dit soort blikken gegeven.’ Volgens hetzelfde mechanisme van stokken snijden uit de balk in zijn eigen oog krijgt de arme Ab Visser op zijn tabernakel omdat De Telegraaf een drukfout heeft gemaakt in een gedicht van Hussem. Mag ik Charles wijzen op de drukfouten in door hem op pp. 553, 554, 557, 579 geciteerde gedichten?Ga naar voetnoot1 Er zijn weinig dingen zo flauw als het toerekenen van drukfouten in dag- en maand-bladstukken aan de schrijvers daarvan. Dit syndroom van wilde uithalen over handelingen waaraan hij zichzelf minstens even schuldig maakt, zouden aanleiding kunnen zijn tot het opstellen van een psychologische theorie omtrent de persoonlijkheid van J.B. Charles himself, waarmee overigens niets gezegd zou zijn over zijn gedichten.
d'O. |
|