Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]De kritiek en Het GenadeschotGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te leggen. Men realiseert zich nauwelijks dat de werkwijze en zelfs de uiteindelijke waardering voor het besproken boek bij de onderscheiden kritici hemelsbreed verschilt, ook wanneer men alleen recensenten van naam in een vergelijkend onderzoek zou betrekken. Belangstellende lezers vertrouwen enigszins aarzelend op één kritikus (of op geen enkele), nemen zelden hun toevlucht tot andere recensenten en zeker niet tot kritici van provinciale dagbladen. Deze laatsten plegen zonder meer als inferieur te worden beschouwd. Om deze lacunes althans gedeeltelijk op te vullen, wil ik de dag- en weekbladkritieken, die naar aanleiding van één en dezelfde roman werden geschreven, met elkaar vergelijken. Na ampele overweging koos ik Het Genadeschot van Simon Vestdijk, dat op 10 oktober 1964 verscheen, en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats wordt een boek van Vestdijk steeds met bijzondere belangstelling ontvangen. De meeste recensenten zien deze schrijver als de grootste van ons taalgebied, en het feit dat Vestdijk de Nederlandse kandidaat is voor de Nobelprijs voor literatuur laat ook op de minder enthousiasten niet na enige indruk te maken. Wij mogen dus verwachten dat zijn literaire produkten niet al te lange tijd na verschijnen in relatief veel dag- en weekbladen besproken zullen worden en ook dat deze periodieken niet de minste hunner kritici daarvoor in zullen zetten. Deze laatste omstandigheid garandeert boekbesprekingen die zeker niet onder de middelmaat zullen liggen van wat op dit gebied gebruikelijk is. Een andere reden voor mijn keuze is dat noch de persoon van Vestdijk noch het onderhavige werk veel emotionele weerstanden kunnen oproepen, zodat het ver uiteenlopen van de kritieken niet daaraan zou zijn toe te schrijven. Hoewel een benadering als deze natuurlijk nooit alle Nederlandse recensenten kan insluiten, lijkt de gekozen methode binnen het bestek van een tijdschriftartikel en als eerste stap toch wel de best mogelijke. Het Genadeschot werd door 29 kritici besproken in 44 kranten (van de grote dag- en weekbladen ontbreekt alleen ‘De Groene Amsterdammer’). Bij het overzicht, dat aan deze beschouwing wordt toegevoegdGa naar eind1 (de recensenten zijn gerangschikt in volgorde van de datum waarop hun boekbespreking verscheen; de schrijfwijze van hun naam is overeenkomstig de bij hun kritieken vermelde), plaats ik de volgende kanttekeningen. H. van den Bergh roert in een artikel, getiteld ‘Misstanden en ergernissen’, opgenomen in het studentenweekblad ‘Propria Cures’, Het Genadeschot slechts zijdelings aan en de bespreking in de ‘Schijndelse Krant’ overschrijdt nauwelijks de omvang van een flaptekst. Vermeldenswaard is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder dat de kritikus Jos Panhuijsen de gewoonte heeft twee recensies te schrijven, één voor ‘Binnenhof’ en ‘Twentsche Courant’ en één voor ‘Arnhems Dagblad’ en ‘De Gelderlander’. De opgave om twee boekbesprekingen af te leveren die qua formulering verschillend maar naar de strekking gelijk zijn, brengt hem tot onderscheidingen als deze: (‘Binnenhof’ en ‘Twentsche Courant’): ‘Dat wil niet zeggen dat buschauffeurs de taal niet zouden kunnen gebruiken op een intelligente manier, want dat is zeker niet uitgesloten, maar het is wel uitgesloten dat ze dit op zulk een kunstige manier zouden doen’, en: (‘Arnhems Dagblad’ en ‘De Gelderlander’) ‘Zelfs al moet men het taalgebruik van buschauffeurs tegenwoordig niet onderschatten, het is wel uitgesloten dat Ignaz Vorbrot zo zou kunnen vertellen als Vestdijk’. Allereerst zullen wij nagaan hoe Het Genadeschot in zijn verschillende facetten door de kritiek benaderd wordt. Ik veronderstel dat het boek de lezer bekend is.
Hoewel het woord ‘genadeschot’ in Vestdijks boek niet voorkomt, interpreteren de meeste recensenten het tweede en dodelijke schot van Vorbrot op Stefanie Faschauner als zodanig. Het ‘Leids Dagblad’, Buddingh' en Van Haaren schrijven niets over de titel. Volgens Wadman valt ook Balavater door een genadeschot. Vorbrot maakt hem ‘uit liefde’ dood. De ‘Haagse Post’ geeft geen antwoord op de vraag welk schot het genadeschot kan zijn geweest, maar houdt rekening met de volgende mogelijkheden: het schot op Faschauner (‘dat alle gebeurtenissen in dit boek op gang brengt’), het schot op Stefanie (‘dat haar bevrijdt van haar verlammingen en hemzelf van zijn liefde voor deze vrouw’), het schot op Balavater (‘de enige oorlogsdaad die door Vorbrot op eigen initiatief is verricht’) of het ontbreken van een schot (‘de wrekende kogel die door Stefanie's zoon, Alois, niet werd afgeschoten op Vorbrot, die zichzelf al op deze kogel had voorbereid’). De dertien hoofdstukken waarin Het Genadeschot is verdeeld, spelen afwisselend in heden en verleden. In het laatste hoofdstuk komen onvoltooid verleden en onvoltooid tegenwoordige tijd weer min of meer samen. Bijna alle kritici geven de kompositie ongeveer in deze termen weer. Stroman voegt hieraan toe dat wonderlijk genoeg de tijd van handeling niet verspringt en dat het verhaal ‘ononderbroken doorgaat in een alles omvattende tijd’. Dinaux vergelijkt de twee verhalen met ‘een tweetal melodische bewegingen, die zich naar elkaar toe bewegen tot zij samenvallen in een slotakkoord’. Volgens hem is de roman te lezen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een partituur. Voorts stelt hij dat het verhaal zich voltrekt door middel van de vorm. Dubois heeft het over wiskundig opgebouwde reeksen. Maar dit zijn bijkomstige opmerkingen. Berghuis geeft als enige een geheel andere omschrijving van Vestdijks verhaalkonstruktie. Volgens hem denkt Vorbrot aanvankelijk in het geheim terug aan zijn verschrikkelijke verleden, integreert later datzelfde verleden bewuster en konkreter in zijn alledaags bestaan en overwint tenslotte het verleden door het aan de zoon van Stefanie te bekennen. ‘Op dat ogenblik is de gebroken tijd in Vorbrots leven hersteld tot de eenheid van verleden en heden. (...) De perfektie van het imperfekte is daarmee bereikt’. Bij Budingh', ‘Haagse Post’ en Van Doorne komt de kompositie niet uit de verf. Buddingh' schrijft alleen dat in het voorlaatste hoofdstuk ‘verleden en heden - tot op dat ogenblik gescheiden - in elkaar vervloeien’ en heeft het eenmaal over ‘oorlogshoofdstukken’. Nog daargelaten dat heden en verleden eerst in het laatste hoofdstuk kontakt maken, blijkt hieruit niet dat de tijden elkaar per hoofdstuk afwisselen. Hetzelfde geldt voor de ‘Haagse Post’ die alleen vermeldt dat Vestdijk moeiteloos van heden naar verleden overspringt en andersom. Van Doorne laat het bij ‘een vrij eenvoudige verhaalgang, waardoorheen herinneringen zijn gevlochten’. Van Haaren tenslotte blijkt niet te kunnen tellen: hij schrijft tenminste dat de roman is ingedeeld in tweemaal zes hoofdstukken. Voert men de vermenigvuldiging uit, dan komt men dus één hoofdstuk tekort. Brandt, Buddingh', Berghuis en Van der Hoogte vestigen er de aandacht op dat de hierboven behandelde kompositie veelvuldig wordt toegepast, en dus niet uniek is in Het Genadeschot. De waardering van de romanstruktuur loopt sterk uiteen. Vele recensenten motiveren hun oordeel echter nauwelijks, of m.i. niet terzake. Ook kan men de kompositie niet afdoen met de opmerking dat het procédé niet nieuw is, zoals Van der Hoogte doet. Veenstra heeft het over een ‘truc’, een term die in een objektieve recensie minder op zijn plaats lijkt. Maar gelukkig zijn er uitzonderingen. Voor Fens verloopt de konfrontatie met het verleden in het heden ‘niet zonder gekunsteldheid’; de oorzaken van Vorbrots fascinatie voor de dwerg Roberto, waardoor het verhaal op gang wordt gebracht, zijn hem niet duidelijk geworden. ‘De duistere plekken in de van de dwerg uitgaande betovering maken nogal wat scènes in de roman geforceerd’. Ook van zulke scènes geeft Fens voorbeelden. De ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ heeft ongeveer dezelfde bedenkingen als Fens, konkludeert dat ‘de kunstige struktuur (“het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvallendste aspekt van Het Genadeschot”) grotendeels een experiment gebleven is’ en dat Vestdijk vrijwel met het ‘kernverhaal’ (het verhaal van Vorbrots verleden) had kunnen volstaan. Kossman acht de roman knap opgebouwd, maar vindt eveneens dat de auteur bij gebrek aan stof voor de in het heden spelende hoofdstukken ‘soms al te jolige passen op de plaats maakt’. Wadman sluit zich daar ongeveer bij aan. Volgens Van Haaren is er ‘te veel vermenging van verleden en heden, (...) te veel herinnering’. Behalve V.d. Woude, Jonkers en Wagener, die althans over dit aspekt van de roman geen oordeel vellen, laten alle andere kritici zich veel positiever uit over de kompositie. De kwalifikaties wisselen van ‘verrassend’ tot ‘geniaal’. Berghuis, die de kompositie als ‘perfektie van het imperfekte’ ziet, noemt deze overtuigend, en geeft uitvoerig aan welke middelen Vestdijk bij deze ‘beschrijving van een menswording’ heeft gehanteerd. Ik kom daar nog op terug. Dinaux vindt de kompositie meesterlijk: ‘in het tweezijdig verloop (...) grijpen de beide perioden steeds beslissender en onthullender in elkaar door middel van kunstgrepen, die het “even” motief van het verleden transponeren tot het “oneven” motief van het heden’. Ook voor Brandt en Rijnsdorp ligt de waarde van de kompositie in het overtuigend naar elkaar toekomen van heden en verleden totdat beide vrijwel in elkaar sluiten. Waarderende woorden voor de kompositie omdat de roman vlot leesbaar of spannend is (Appel schrijft dat de lezer ‘pijlsnel naar het slot gevoerd’ wordt; inderdaad besprak hij het boek als eerste), lijken mij te subjektief om veel gewicht in de schaal te kunnen leggen. De meeste recensenten zoeken echter het ‘centrale vormprobleem’ (Rijnsdorp) of de ‘grondfout’ (Veenstra) in de vorm waarin Vestdijk zijn boek heeft geschreven. Zoals men weet laat de auteur de buschauffeur zijn belevenissen in de ik-vorm overbrengen. Het verwijt ligt dus voor de hand: Vestdijks hoofdpersoon is te intellektualistisch. Toch is het opmerkelijk welk een overheersende plaats dit bezwaar bij veel kritici inneemt. Het lijkt of zij eindelijk houvast hebben en niet dan na lange uitweidingen bereid zijn deze benijdenswaardige positie weer prijs te geven. Veenstra vult er ruim eenderde deel van zijn vrij uitvoerige kritiek mee. Hij leidt zijn bedenking in als volgt: ‘Vorbrot beschrijft zijn dagelijks doen en laten (...) ook achter het stuur (...) Dit is overduidelijk een akrobatische toer, waarbij de lezer hem met één hand zijn notitieblok ziet volschrijven en onophoudelijk angsten uitstaat’. Ook het ‘Leids Dagblad’ maakt zich bezorgd: ‘chauffeurs met zulk een diep zieleleven moeten intens gevaarlijk zijn voor de passagiers’. En dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl Vestdijk zijn buschauffeur reeds op de tweede bladzij van het boek laat mijmeren: ‘Onmiddellijk na het vertrek had ik een kort moment van wegzakken en niets doen. Dan heb ik wel vaker, en wie niet? Onder het chaufferen duurt dat nooit langer dan drie sekonden, ik heb dat uitgerekend: men moet niet menen dat wij buschauffeurs de vrijheden van ons droomleven niet nauwkeurig onder kontrole hebben’. Maar ook andere recensenten zitten er mee. Voor Rijnsdorp is dit de essentie van het boek. Hij ziet twee mogelijkheden: ‘een Vorbrot die meer Vestdijk is dan zichzelf en een Vorbrot die een westerse gehumaniseerde nakomeling is van een Homerische held, zoals die uit de kontext nooit los te maken is’. In het laatste geval ‘zou Het Genadeschot niet alleen een nieuw hoogtepunt (zijn) in het ongelijke oeuvre van onze Nederlandse grootmeester, maar een nieuw hoogtepunt in de romanliteratuur als zodanig’. Rijnsdorp blijft aarzelen. Men ziet in welk een verwarring men kan geraken als men de buitenliteraire norm niet schuwt. Dinaux spreekt over ‘een geniaal buschauffeur die men als verteller moet aanvaarden om Vestdijk als verteller te kunnen vergeten’. Stroman vindt het bewonderenswaardig dat Vorbrot ondanks zijn intellektualistische taalgebruik niet uit zijn voegen wordt gerukt. Dubois, Buddingh' en Spierdijk sluiten zich daar wel bij aan. Kossmann acht daarentegen de realiteit van het verhaal wel degelijk verzwakt. Wagener neemt aan dat Vestdijk een reden moet hebben gehad voor deze eigenaardigheid. Hij oppert de mogelijkheid dat vakjargon nu eenmaal met de dag veroudert en maakt er de schrijver geen verwijt over. ‘Het is beter dan een na enkele jaren reeds verouderde toneelmonoloog’, en: ‘na drie bladzijden is men er aan gewend. Dit facet van Het Genadeschot is het enige dat Van den Bergh bespreekt. Hij keert zich fel tegen degenen die het taalgebruik van Vorbrot onoverkomelijk achten, want: “ten eerste geldt het hier een Oostenrijkse buschauffeur met een heel gekompliceerd verleden, en dus expliciet geen gemiddelde buschauffeur (...). En dan nog, zelfs al zou uitgemaakt kunnen worden dat nog nooit enige buschauffeur gedacht heeft, of zelfs maar gedacht zou kunnen hebben zoals in Het Genadeschot beschreven staat, dan is dat nog geen literair argument. Of zijn we soms veroordeeld terug te keren tot het volkse realisme van Israël Querido's Jordaan, waarbij ieder personage zo levensecht mèt zijn eigen taalgebruik werd neergezet? Wat al waanzin om ons heen”. Fens is de enige die de ik-vorm beoordeelt (hij noemt deze “suggestief”) zonder het intelligentiequotiënt of de woordenrijkdom van Vorbrot daarin te betrekken. Voor Appel, V.d. Woude, Jonkers, Brandt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nijdam, Berghuis, Van der Hoogte en Van Haaren is het geen probleem. Zij roeren de kwestie althans niet aan. Ook over Vestdijks taalgebruik valt wel wat op te merken. Ik trof de volgende definities aan: “koele stijl” (Appel), “zeer heldere taal” (Brandt), “hoog taalniveau” (Wadman), “helder en geserreerd geschreven zonder essayistische en andere uitweidingen of afleidende uitspattingen van de geest” (Spierdijk), “beeldende taal” (Van Doorne), “levendige schrijfstijl” (“Haagse Post”), “stijl die in al zijn soberheid verzorgd en zelfs meeslepend is” (“Deventer Dagblad”) en eenzaam daartegenover Van der Hoogte: “de stijl is alledaags, het taalgebruik vaak slordig”. Wadman en Van der Hoogte geven elk een voorbeeld van een lelijke zin (niet dezelfde). Van Haaren verzucht dat “Vestdijk ook al is mee gaan doen met de mode van de schuttingtaal (...)”. Men vraagt zich af waarover hij, juist in dit boek, gevallen kan zijn. Berghuis gaat als enige recensent verder. De door hem opgemerkte taaleigenschappen van het werk interpreteert hij als funktioneel voor de menswording van Vorbrot. Hij wijst op de verkleinwoorden in het begin van het boek, die de wereld van de dwergen aanduiden, de wereld van de kleine mensen, “klein omdat zij geestelijk ziek zijn, in staat tot een puriteinse afwijzing van het menselijke, en tot verraad van de grootgeworden mensen”, en op de straattaal, de gemeenzaamheid in woorden, die de “waarachtigheid van de verhouding tussen meester en knecht” tot uitdrukking moeten brengen. Wanneer wij nu eens gaan kijken wat de recensenten van de behandelde stof gemaakt hebben, dan komen wij eerst goed terecht in een net van schier onontwarbare persoonlijke uitspraken en opvattingen. Beschrijft men Vorbrot als “een politiek onmondig klein loedertje; een man van duivelse arglist; een kleine, sluwe smeerlap, glibberig, brutaal en voor geen gat te vangen” (Wadman)’ als ‘een man die onder leiding een weliswaar eenvoudig, doch zuiver en goed mens had kunnen worden’ (Van Doorne), als ‘te sympathiek, vooral in verband met de walgelijke daden die hij heeft verricht’ (Warren) of als een ‘brave chauffeur’ (Spierdijk), dan is men toch wel ver buiten het eigenlijke boek beland. Het gaat er niet om of wij Vorbrot graag als buurman zouden willen hebben, het gaat erom welke plaats Vestdijk zijn ik-persoon heeft gegeven, en wat uit het verhaal en de struktuur waar dit is ingepast, over deze figuur valt op te maken, binnen de begrenzingen die de roman stelt. Als ik zou neerschrijven dat ik Vorbrot een aardige rakker vind, aandoenlijk onverschillig jegens zijn omgeving en voor geen gat te vangen, dan zou Wadman c.s. misschien wel inzien dat ik niets over de Vorbrot van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Genadeschot had meegedeeld en hij helaas dus evenmin. Maar de meesten doen het beter en enkelen zelfs erg goed. Berghuis geeft een verklaring van de naam van de buschauffeur. Aangezien Vestdijks hoofdpersoon in het begin slechts een ‘embryo’ is, moest hij Vorbrot heten, ‘iets waarvan men nog brood kan maken’ Vorbrot bakt dit brood zelf: hij wordt mens door het dodelijk schot op Stefanie te lossen en door deze daad te bekennen aan de zoon van de geliefde vrouw. ‘Men mag hem nu wel Herr Brot noemen’. Fens meent dat Vorbrots aandacht voor de ‘eenarmigen’ (reeds in de beginzin van het boek) en voor anderszins in de oorlog verminkten, zijn oorzaak vindt in het feit dat hijzelf ‘gehavend - geestelijk dan - uit de oorlog te voorschijn is gekomen’. Ook Fens stelt dat de slaaf zich geheel vrijmaakt als hij Stefanie doodschiet. Voor Nijdam wordt Vorbrot ‘een man die zijn keuze gedaan heeft, een herkenbaar mens’. Panhuijsen trekt de chauffeur weer in het ethische vlak (tenminste in ‘Binnenhof’ en ‘Twentsche Courant’) door te schrijven ‘dat zijn leven toch een menselijke waarde heeft gevonden die niet in alle mensenlevens gevonden wordt’. Opmerkelijk is dat V.d. Woude en Dinaux het voortdurend over Volbrot hebben, een verschrijving (?) die V.d. Woude konsekwent doorvoert in de volgende opmerking: ‘de chauffeur Volbrot (die wel eens hatelijk met volbrood wordt vergeleken)’. Varieert V.d. Woude blz. 222? Daar kan men lezen: ‘Jij bent het voorbrood, slecht gerezen, slecht doorbakken, ik het nabrood, is het niet?’ Balavater wordt zeer verschillend beoordeeld. Schrijft Fens, die Balavater voor ‘een kuriositeit’ houdt: ‘een monsterlijke vertegenwoordiger van het Nazi-regime wordt hij geen ogenblik’, volgens V.d. Velden heeft Vestdijk in Balavater wel degelijk ‘al het demonische van het Nazi-regime samengebracht’, en ook Dinaux vindt hem sluw en demonisch. Brandt houdt hem voor een ‘onevenwichtige, gefrustreerde hystericus’. Al beschrijft Warren de Obersturmbannführer als ‘sadistisch aangelegd en excentriek’, hij stelt ook dat ‘Balavater met zijn hele apparaat toch wel erg legendarisch aandoet’. Buddingh' signaleert echter ‘een zeer geschakeerde en levensechte kreatie’. De meeste van de in dit verband genoemde recensenten bezweken dus voor de verleiding om de Nazi Balavater, losgemaakt uit Het Genadeschot, te toetsen aan de, uiteraard zeer subjektieve, voorsteling die zij van ‘echte’ Nazi's hebben. Van Haaren is het niet gegeven ‘Balavater anders te zien dan (als) een artistieke lamstraal bij wie schieten - zijn nobel bedrijf - alleen maar past in de vorm van 'n kogel, die een eind maakt aan zijn geperverteerde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fantasieën’. Veenstra herkent in Balavater geen oud-lector in de geschiedenis en vindt de naam te doorzichtig. Is de afleiding van Berghuis echter juist, dan moeten wij hem ongelijk geven. Volgens Berghuis is de naam ‘een sleutelwoord, samengesteld uit “vater”, dat voor zichzelf spreekt, en “bala” dat van Tartaars-Turkische afkomst is en hoog, groot, verheven betekent (in modern Turks gebruikt men “bala” ook nog als prefix in een woord als “balabam”, grote trom, maar ook boom van een kerel). Goten en Tartaren hebben elkaar in vervlogen eeuwen ontmoet op de Krim. Men kan het Vestdijk toevertrouwen dat hij zulke ontmoetingen kent, in elk geval de mogelijkheden kent van een naamgeving die bijzonder “arisch” werkt. Balavater wordt aldus de verheven heerser, de grote vader, de hoge heer’. Fens en Berghuis gaan als enigen dieper in op de verhouding Balavater-Vorbrot. Fens ziet deze als het hoofdgebeuren in het verleden, Berghuis als het centrale thema van het verhaal. Volgens Fens uit zich het lijdelijk verzet van Vorbrot tegen Balavater na de moord op de ‘defaitist’ Faschauner in aandacht voor de vrouw van de vermoorde. De liefde die hieruit voortvloeit wordt ‘zonder twijfel versterkt doordat zij een vorm van verzet tegen de chef is’. Berghuis schrijft dat Balavater Vorbrot wil vormen door hem deel te laten nemen aan de veemmoord. Maar Vorbrot wordt mens ‘niet door de moord, maar door het genadeschot’. De passages over de dwergen en met name over Roberto kregen eveneens de aandacht van een aantal kritici. Hoewel veel recensenten de dwergen als schakel tussen Vorbrots heden en verleden beschouwen, heeft een aantal van hen toch wel bezwaren die vooral hierop neerkomen dat de dwergen te veel bladvulling zijn voor de hoofdstukken die in het heden spelen. De ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ schrijft: ‘speciaal in dat verhaal is de humorist Vestdijk op zijn best (...) Maar (...) deze geschiedenis blijft, als we tenminste niet iets bijzonder essentieels over het hoofd hebben gezien, aandoen als telkens een onderbreking van dat waar het in wezen om gaat’. Fens ziet het optreden van Roberto als een van de ‘verhaalversnellingen (...) die de lezer niet doen geloven, hoogstens amuseren’. Veenstra merkt op dat Vorbrot ook in een vader-zoon verhouding tot Roberto staat. Maar de zin van de passages over de dwergen is hem onduidelijk. Voor Warren vormen de dwergen ‘prachtig bijwerk’. Stroman merkt op: ‘zo raadselachtig en bezwerend als de liliputters in Bergmans film De Grote Stilte aanwezig zijn, ageren Roberto en zijn dwergen in deze roman’. Opvallend is nog dat Rijnsdorp nergens in zijn hele kritiek over de dwergen spreekt, zelfs niet in zijn samenvat- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting van de inhoud. Ook voor Van Haaren bestaan de dwergen niet. Stefanie Faschauner is volgens Fens ‘de enige onder de velen die de lezer werkelijk raakt’. Maar dezelfde vrouw kon Buddingh' slechts ‘zeer ten dele’ overtuigen en Kossmann merkt op dat men ‘intellektueel best in de relatie Stefanie-Vorbrot wil geloven, maar er niets van meevoelt’. Het schietmotief (Vorbrot, Balavater, Roberto en de jager Alois Faschauner schieten allen vanuit een verschillende mentaliteit en met verschillende bedoelingen) intrigeerde veel recensenten. Buddingh' zocht naar verbanden die hij niet vond. Dinaux en Berghuis leggen een verband tussen het vrijblijvende schieten van Roberto op appels en het puritanisme van de dwerg. Stroman heeft het over ‘de bezwering van het schieten, die over dit boek heerst’. Fens houdt het schieten voor een verbindend motief. Enkele recensenten plaatsen het hoofdthema van het boek of de bedoelingen van Vestdijk in een wat ruimer verband: Dinaux schrijft: ‘het hoofdthema zou enkel kunnen worden omschreven als een variant op “het eeuwig menselijke tekort” of in Vestdijks terminologie “het eeuwige telaat”. De liefde van Vorbrot komt te laat om het offeren van de geliefde te voorkomen’. Stelt Wadman: ‘achter dit ogenschijnlijk ver-affe bedenksel verschuilt zich iets essentieels: de psychologie van de eeuwige handlanger (...), die hier tot aangrijpende en afschrikwekkende gestalte gekomen is. Definitief geworden is’, volgens Veenstra wilde Vestdijk onderzoeken: ‘wat zijn eigenlijk de motieven die iemand schietlustig doet zijn (...) en tot gewelddaden drijft?’ en Van Haaren meent dat Vestdijk in de eerste plaats antwoord wilde geven op de vraag ‘hoe in godsnaam zoiets mogelijk is geweest door een beschaafde natie’ (bedoeld wordt hoe Duitsland de Tweede Wereldoorlog heeft kunnen ontketenen). Tot zover de beschouwingen van de recensenten over bijzondere aspekten van Het Genadeschot. Wij hebben gezien hoe verschillend er bijv. geoordeeld wordt over de aanvaardbaarheid van Vestdijks werkelijkheidsweergave en zijn psychologie; over het belang van de verschillende figuren en scènes; en (aanmerkelijk dichter bij het al te persoonlijke) over de sympathie of antipathie die de figuren opwekken.
Na dit alles behoeft het niet te verwonderen dat het oordeel over de roman als geheel evenzeer verschilt als de waardering voor de onderdelen ervan. Toch is het verrassend dat daarbij beschouwingen opduiken, die overal beter op hun plaats lijken dan bij de motivering van de totaalindruk terzake van Het Genadeschot. Van Doorne bijv. is ‘heel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blij’ met het boek omdat: ‘op de manier waarop de chauffeur zondaar wordt, zijn en gaan er tienduizenden gewone, eenvoudige mensen onder als slachtoffer van de mensen die macht over hen hebben. Dat bepaalt de grote waarde van dit boek’. Zou Van Doorne deze zin ook hebben neergeschreven als Vestdijk er reeds na zijn zesde hoofdstuk de brui aan had gegeven? Ik betwijfel het, en toch lost Vorbrot daar zijn eerste schot en dus is het reeds dan voor iedere lezer duidelijk hoe de chauffeur zondaar wordt. Een voorbeeld van een evenzeer buitenliteraire tirade levert Van der Hoogte: ‘men heeft de vele miljoenen Ignaz Vorbrots niet kunnen uitsluiten van het maatschappelijk verkeer. Dat zou wellicht ook niet goed geweest zijn. Wel moeten wij op ons hoede zijn. Voor ons zelf’. Volgens V.d. Velden ‘heeft Vestdijk bewezen dat het in onze dagen mogelijk is een spannende hoogstaande roman te schrijven zonder de erotiek voordurend op de voorgrond te stellen’ (vgl. Van Haarens ‘schuttingtaal’). En dan zijn er nog de kritici die Vestdijk willen zien. Stroman: ‘de schrijver is niet achter zijn werk schuil gebleven, hij toont zijn werk zeer helder door de eigen persoonlijkheid heen’. Warren meent dat er geen inzet meer bij is. Dat was anders bij de ‘paraplu-passages uit De Redding van Fré Bolderhey. Daar werd men overtuigd. Het leek of men Vestdijk-zèlf als een waanzinnige met paraplu's te keer zag en hoorde gaan in zijn tuin’. De ‘Haagse Post’ vraagt met een verbazingwekkende nieuwsgierigheid: ‘Hoe kan een auteur zoveel over zijn hoofdfiguur weten als Vestdijk over Vorbrot weet? Schrijft de auteur hier niet over aspekten van zijn eigen persoonlijkheid?’ Dat Vestdijk zich niet ‘geeft’ is voor Jonkers juist Vestdijks grote kracht en voor Nijdam zeker geen bezwaar. Het Genadeschot heeft Fens en de ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ betrekkelijk onberoerd gelaten. Volgens hen wordt het niveau van De Held van Temesa en De Filosoof en de Sluipmoordenaar niet gehaald. Rijnsdorp acht het boek met De Held van Temesa en De Filosoof en de Sluipmoordenaar echter representatief voor het beste dat Vestdijk op romangebied heeft te geven, en Nijdam vindt Het Genadeschot beter dan De Held van Temesa. Van Haaren geeft ruiterlijk toe: ‘Helemaal duidelijk is me het boek niet geworden’. Vestdijk heeft Dubois en Warren niet kunnen overtuigen van de noodzaak van zijn roman. Warren hield er met het ‘Leids Dagblad’ en het ‘Deventer Dagblad’ zelfs een gevoel van onbehagen aan over. Maar volgens Spierdijk bezit het boek internationale allure en Brandt ziet het zelfs als een zeer knappe en fascinerende roman, ‘een nieuw hoogtepunt’ in het werk van Vestdijk. Van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doorne deelt het boek in bij o.a. De Koperen Tuin en Meneer Visser's Hellevaart. Voor Panhuijsen is Het Genadeschot niet een van Vestdijks grootste, maar wel een van zijn gevoeligste boeken. Veenstra meent dat ‘de tragiek achter het raisonnement verborgen’ blijft en Wagener verbaast zich erover dat een groot auteur ‘zich zo uitvoerig met een splinter kon okkuperen’. Men ziet, een enigszins algemeen oordeel ontstaat uit deze parade van uitspraken niet.
Tenslotte wil ik de aandacht vestigen op enkele meer uiterlijke kenmerken van de dag- en weekbladkritieken die naar aanleiding van Het Genadeschot geschreven werden. Het merendeel der kritici geeft een samenvatting van de inhoud van het besproken werk. Aangezien een opsomming van feiten op zichzelf het boek niet verheldert, moeten deze feiten geïnterpreteerd worden. Ruimt de recensent veel plaats in voor de inhoudsweergave (in zoveel kritieken een dood punt) of verlucht hij zijn recensie met citaten, die hij verder laat voor wat zij zijn, dan ontneemt hij zichzelf de gelegenheid tot zulk een interpretatie. Dit geldt bijv. voor de ‘Haagse Post’, die drievierde gedeelte van de ‘kritiek’ opvult met een samenvatting van de inhoud. Warren citeert bijna de gehele pagina 131 met als argument een waardeoordeel dat wel wat zegt over hemzelf maar niets over Het Genadeschot (‘de beste bladzij, waarin met echte liefde en bewondering de achtenveertig witte paarden in het circus ten tonele worden gevoerd’). Al is de ruimte die de kritikus krijgt toegewezen beperkt, er kan veel meer mee gedaan worden dan een groot aantal van de eerder genoemde recensenten deed. Maar zelfs bij het opschrijven van de inhoud blijkt men verschillende wegen te kunnen bewandelen. Zoals gezegd vermelden Rijnsdorp en Van Haaren in het geheel niets over de dwergen. Van Haaren plaatst trouwens alleen een aantal opmerkingen over Balavater en Vorbrot en houdt zich met de inhoud van het boek verder niet bezig. Hij vervalt in het andere uiterste en bewijst dat men door te negéren evenmin verheldert. Voorts zijn er enkele recensenten (De ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ en Wadman) die de inhoud van de even hoofdstukken (spelend in het verleden) en die van de oneven hoofdstukken (spelend in het heden) afzonderlijk weergeven. Johan v.d. Woude vat de inhoud samen met een knipoogje naar de lezer. Schrijft hij over Balavaters veemmoord, dan voegt hij daaraan toe: ‘de motivering kunt U best aan Vestdijk overlaten’ en n.a.v. de aktie tegen Faschauner: ‘waarom Balavater zijn chauf- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feur op deze expeditie meeneemt, ligt ook niet een-twee-drie voor de hand. Ook dat moet U maar aan Vestdijk overlaten’. Kortom, de lezer komt niets aan de weet. Hij krijgt hoogstens de indruk dat Vestdijk een heel raar boek geschreven heeft. Eveneens opmerkelijk is dat Dinaux (wiens inhoudsweergave door zijn kritiek is heengevlochten, en dus geen dood punt genoemd kan worden) niets meedeelt omtrent het fatale schot en de daaropvolgende biecht van Vorbrot aan de zoon van de vermoorde vrouw: Dinaux ‘wil en mag Vestdijk niet de kans ontnemen om de beslissende kaart van dit levensspel zelf op tafel te leggen’. Het bezwaar van skrupules als die van Dinaux is natuurlijk dat van de verzwegen passages ook geen uitleg kan worden gegeven. Voorbeelden van tot op zekere hoogte ‘onthullende’ kritieken (in geen van deze boekbesprekingen is de inhoud als zodanig samengevat; men vindt de feiten, een voor een geïnterpreteerd, door het hele artikel heen, hetgeen de leesbaarheid ervan verhoogt) geven m.i. Berghuis, Fens en, in mindere mate, Dinaux. Deze recensenten sporen verbanden op die niet ‘een-twee-drie voor de hand’ liggen en zij vermoeien hun lezers niet met allerlei zaken die niets met het werk zelf te maken hebben. Dit staat trouwens geheel los van hun uiteindelijke oordeel: Fens vindt het boek niet zo goed, Dinaux juist wel, terwijl Berghuis zich er nauwelijks over uitspreekt. Ja, er gáát veel ruimte verloren met weinig terzake doende opmerkingen. V.d. Velden deelt mee dat hij de tel van het aantal romans van Vestdijk is kwijtgeraakt (het heeft er niet veel mee te maken, maar iedereen, ook Gomperts bij zijn ‘literaire ontmoeting’ met Vestdijk, gaf het aantal tot dusver onjuist op; om alle misverstanden uit de weg te ruimen: met Juffrouw Lot mee schreef Vestdijk 39 romans plus 3 brievenromans plus 1 roman in samenwerking met zeven andere auteurs), maar dat Vestdijk de Nobelprijs wel heeft verdiend. Jonkers legt daar nog meer de nadruk op: ‘nu of nooit moet Vestdijk de Nobelprijs krijgen’. ‘Maar’, schrijft hij aan het eind van zijn artikel, ‘als het nu niet lukt, dan toch zeker het volgend jaar’. Warren vertelt ons dat hij geen bewonderaar van Vestdijk is en ook niet al zijn boeken bespreekt omdat hij dan ‘wel twee à drie maal per jaar minstens, een roman of ander boek van zijn hand zou moeten bespreken, wat (...) toch een zekere eenzijdigheid met zich mee zou brengen’. V.d. Velden, V.d. Woude, Jonkers en Van Haaren betrekken Vestdijks vakanties in Oostenrijk op de couleur locale van Het Genadeschot. Deze en dergelijke opmerkingen geven geen inzicht in het besproken werk, dus horen zij in een boekbespreking niet thuis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interessant is voorts dat Dubois en het ‘Deventer Dagblad’ Het Genadeschot samen met boeken van andere schrijvers bespraken en dat de ‘Haagse Post’ de recensie illustreert met een foto van ‘Vestdijk als dreumes’.
Het ‘protokol van literaire kritiek’ dat ik hierboven samenstelde, geeft aanleiding tot enkele konklusies: 1 Het oordeel van de meeste kritici, onafhankelijk van de wijze waarop en het probleem naar aanleiding waarvan het tot stand komt, wordt onvoldoende gemotiveerd. 2 Er worden te dikwijls buitenliteraire maatstaven gehanteerd. 3 Teveel kostbare ruimte wordt ingenomen door ‘small talk’, meningen en mededelingen die de verhaalgang en de romanstruktuur niet verhelderen. 4 Veel recensenten hangen hun kritiek tezeer op aan een detail, waar zij wat meer kontakt mee schijnen te hebben, of aan een uitvoerige samenvatting van de inhoud, hetgeen in hun opvatting kennelijk nooit kwaad kan. 5 Al komen uitgesproken blunders zelden voor, over het algemeen blijven de recensies aan de oppervlakte en in de persoonlijke sfeer. Minder dan 10% van de kritieken beantwoordt nagenoeg als geheel aan de kriteria voor een goede boekbespreking, die immers terzake en verhelderend dient te zijn. |
|