Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
H.C. ten Berge | |
[pagina 226]
| |
steile wand
Ik achtervolg je op de planken, berijd
En bezweer de norton die snort om je steilte
Je rijzende spitsen begeer en berijd ik maar
Slik driftig noch doordacht vernedering op nederlaag
Sluik, zo ros als een roestige helm spant het haar
Mijn kerosinewonder, niet te stuiten treurspel
Van bedrog, dagdievegge
Duivelin naar wie de kerels fluiten, zwarte
Ster die daar zo staat tussen het rollend materieel
Dit leeg bestaan ontspoort
De sigaret brandt weg in je hand, ik sta
Bij de training, je glimlacht scheef, vertekend
Door de blinddoekspleten naar mijn grauw gezicht,
Kansen op een doodsbericht besprekend met de krant
| |
[pagina 227]
| |
kockyn
Meiden gillen in de molen, als klerk
Heb ik staan azen de baaien ballonnen
Vlezig en rond op melkwitte kuiten
Granaatrode rokken waarin het tokkelend kontje
Zo gretig zich richt naar tamboers, de gladgeschoren
Vogelaars die straffe roffels slaan op straat de plaats
Beramen waar zij straks de rode plundering
Bereiden in het bos
De tent is uitverkocht, de horde blaft
Het schijngezang van honden
In lichtgeschitter en de schaduw van de achterkant
Tussen bombast en bedrog ik zie het bleek in leer
Gevatte dier dat op mij wacht
Je zoent mijn hand tussen seances door: zie ik je nog?
Kockyn? wij zien elkaar?
Beloof het haar (gelach laait als een fakkel
In de kap) maar blijf over de pleinen zwerven
Het lachen in mijn longen schroeit
Het vurig zadeldier verbittert en verbrandt
| |
[pagina 228]
| |
labyrint
Komplekse cel
Van glas
Jij geen ander
Was
Zo blindelings
Gericht
Be leed een
Hel van spiegels
En glazuur
de menigte vermaakt verdringt zich maakt zich breed
Achter elke wand
Rijst
Een gezicht
Verspringt
Naar
Haar struktuur
| |
[pagina 229]
| |
tempel der waarheid
Vesta reeds geen maagd maar op jaren
Loert, besnuffelt hongerig mijn ongeringde hand
Ik zet de muts af met de bellen
Zij legt besluiteloos de kaarten neer
En staart wat glazig in de globe
aan de hemel bloeit een bom, een vrouw komt
in het donker en geluidloos woedt de brand
een heer stort olie op het vuur, voor 1 berliner bol
zeg ik u meer als ik zo vrij mag wezen
In de windstille middag omzwermen vliegjes de wand
Ik presenteer en zij hapt gulzig in de zoetigheid
wat kent de dichteres? zegt zij met volle mond
ik weet niet wat u weet maar zie: verkreukelden
verminkten in de brandende benzine kermen, waarheid
liegt de werkelijkheid zij wordt betaald bestempeld
en bepaald door u. wat duister is
wordt lichter maar wat vuur is moet gedoofd.
merde oh!
In het donker zwelt haar omvang scherp
En zoet als mieredood
Verraderlijk.
Ik sta aan overmacht van haar mamellen bloot.
| |
[pagina 230]
| |
Geen meid geen mos die mij bedilt
Als jij. je rijdt met koude wildheid
Langs de wanden scheldt en spint, je
Lacht en vleit, bemint de koningszot
Die in de kromme van de morgen bij het vuur
Zit als de hete giftong langs je lippen
Lekt en je het groene pak afpelt op het tapijt
Beheerst doodtij
De middag totdat zon
Achter het bos gemoffeld is
Het afgesproken uur: de revolutie walst in licht-eksplosies
Nauwe straten door. als ezelpaus van het krapuul (dat grijpt
En stinkt maar slechts de schim van wie ik was benadert)
Loop ik weer tussen de boeren en besmuikte stadslui
In het zondagspak. gezichten zijn gewassen en gestreken,
Temidden van kaneel en krèpe, verkikkerd op hun vel van cellofaan
Staan nogageisjaas met de zuurstokmondjes rood van zuinigheid
In het gebleekte haar een strik met j. stuvé $ montélimar
| |
[pagina 231]
| |
Vesta wenkt mij maar ik scharrel
Met matrones langs haar heen
Mijn rosse toorts gaat naar de piste
En ik sluip met het publiek de trappen op
Grinnik naar de juffers van de rupsbaan de raket
Naar miss noga in haar nette tent. genoegens
Zijn gespreid, gewaaierd over pleinen
In het jaarlijkse gemor van grijze heren, het tumult
Dat ik beluister
Is luidruchtige begrafenis van magere opstandigheid
| |
[pagina 232]
| |
ochtend / het gebeuren
Bijna winter. spreeuw
Bespiedt de lijsterbes
En steekt zich in de veren
Berijpte snavels, dode vogels in de tuin
Vroege vorst witselt
Het veilig hout. je koude hand
Tast langs mijn huid
As
Bedekt het pad. met zacht getik
Verkilt de norton
En wordt wit
| |
[pagina 233]
| |
lange loys en mooie ydovye
Dode kermis
Zeildoek ligt vergrauwd en hard over attrakties
Als brood schrokt men gebeden in het godshuis
En wij roken de namiddag door
In de buick gebruind door roest en tochtig
Aan de randen, toon je prenten van rouaan hesdin
Valenciennes. je eist een beeld van ons voor je gaat
Rijden, plotseling snikt zweet je voorhoofd uit
Die zich de markies van karabijn noemt
(Op de windbuks wavers meester; tijdverdrijf dat waanzin
Werd) is verblind door zijn gezicht op de affiches
Uit zijn speakers kraken komboos: psalmgezang
Wordt polyfoon gestoord door vibraharpen en zijn
Sappige vertolking van gods woord
Paarse pluimen pint hij in de roos, zijn schot
Dringt telkens driftig in de fotoschijf
Zo de schutter doodt zijn liefde
| |
[pagina 234]
| |
Kerken sluiten voor de pret
Begint, terreinen stromen vol
En wij zijn voor de schijf gedreven. om de toonbank
Dromt een troep die de markies met snelle handgrepen
Bedient; jij staat voor me dan
Span ik de haan / door kinkels opgejut
Ik schutter met de buks
Daar heb je jezus jonges, kijkes wat een meid dat is
Nochtans ben ik bedreven in dit spel
Ik zak nu door de knieën, leg over je haren aan
Als ik de trekker overhaal zijn we geschoten
In de kraam
Kijk ze lachen samen op de kiek
Lange loys (met knijpoog) en zijn mooie ydovye
| |
[pagina 235]
| |
steile wand 2
Gekooid onder spanten in de volgepakte tent
Sta ik te schudden waar je mikkend op een stunt
Voorbij de touwen scheert. de laatste rit
Van dit seizoen je knoopt de blinddoek om
En lacht weer naar mijn marmersmoel
Dat even stuiptrekt maar met bluf en achteloosheid
Koel de katastrofe observeert
Buiten draait de janboel doel een orgelpunt
Van basgitaren, woordvergiftiging die stilte
Naar het leven staat
Je bent verkeerd gereden en mijn handen zijn ontveld
Ondoordringbaar is een rag van mensen aan je lijf verkleefd
Paparazzi
Vechtend omzwermen de prooi
En schieten fotoos
Een stukje leer dat achterbleef
Heb ik genomen
| |
[pagina 236]
| |
●
Nog haast ik mij naar het teater
Maar mijn uren zijn geteld
(Wie stal de show? kockyn? die
Zou men voor de honden jagen)
Potsierlijk laat ik tuimel op de planken
Een ratelend rad met kleppers en bellen
Blindeman in razernij voor het publiek gebracht
(Bedenk:
Ook in kafees zijn poppen aan het dansen)
Reeds hangt moeder folle met haar dochters in de nok
Men lacht zich dood, haar rose broek
Barst krakend open en konfetti dwarrelt op mijn kap
Zo geklemd in de houdgreep van tijd
Ligt de dampende stad,
Voorafgaand aan afbraak de steilte
Van morgen het feest als een rat
Sterft aan stress
Herinner dit kleinbeeld
:Een houten huis dat aan de bosrand staat
:Warm ezelvel dat op mij wacht
|
|