| |
| |
| |
Bankroet van een charmeur
Hugo Raes
Er zijn vrouwen voor het huishouden en er zijn er om te minnen, spreekt het zegwoord. De vrouwen zijn gemakkelijk, zeggen de vrienden. Je kan er zoveel hebben als je maar wilt, zeggen mijn vrienden de Don Juans.
Een zegwoord of zegger, een verkondiger der waarheden is de vriend Johan:
‘Peter, het is weeral te lang geleden dat je nog eens duchtig een glas hebt gedronken met me.’
‘Vóór drie dagen’ zeg ik.
‘Wat ik zeg: te lang geleden.’
Sonoor de diep ingehaalde rook van zijn zware sigaretten uitblazend over zijn kin, kijkt hij met hautain opgetrokken wenkbrauwen naar mij, naar buiten, terug naar mij, en hij krijgt een spottend glimlachje op zijn gezicht. Hij speelt even met zijn pakje Gauloises dat altijd vóór hem blijft liggen met de lucifers of de aansteker. Zijn grote dikke handen vormen een tegenstelling met de rest van hem. Hij is dus een loper, een vliegenpikker. Aandachtig heb ik hem gadegeslagen, steeds opnieuw, de jaren dat ik hem van nabij volgde, dat ik met hem op schok was. Hij dronk graag. We drinken, we dronken, en de lust, de gulzigheid nam maar toe en het leven werd voller en beter, en de levers, wij die leven, onoverwinnelijker, mannelijker en de ogen driester.
Jawel, de volgende deur open. ‘Welk bier hebben ze hier?’ Tik op de tafel, in grote teugen peil zien zakken. Twee schuifjes open. Een waarheid met effect lanceren tegen de sterk gemaquilleerde waardin, een durvende geestigheid tegen de barmeiden, het steile muurvaste gelaat beheerst.
Er zijn soorten donjuans. Er zijn de harde jongens: de mannen met de dunne streeplippen, de brede kaken. De koele volkse bijlopers met ringen aan de hand. Zij die een limonade drinken, altijd uitgerust en fris
| |
| |
sportief zijn, de straatvechters in petto. Er zijn de gulzige erotische typen met de sensuele lippen, de enigszins vrouwelijke trekken, weelderig haar, liefst donker, de zelfbewuste blik, liefst donker, de zacht lijkende huid, liefst donker, en de onmisbare lange gestalte, de trage bewegingen. De zoete woorden.
Het type van Johan: de wijze, de succesfilosoof, de intellectueel aandoende, of een beeld gevend van wat cafévrouwen zich als romantische intellectuelen voorstellen. De rol spelend van de man met geld. De vlotte heer met rijzige gestalte, met maniertjes, de man die de wereld kent, de he-man met allure, de rustigheid van: ‘Ik ben 37 jaar hoor, weet jij wel wat dat betekent? Maar wijven zijn mijn ongeluk, Peter, ze laten me niet met rust.’
Ik glimlach, knik, gelijkgevend, dat heeft hij graag.
Ik kom ergens binnen, ik zie even rond, daar zit er al een mij te begluren. Maar zeg, ik word ook al eens moe, hoor. Ik ben geen jonge snaak meer. Ik ga naar de veertig. Maar wat wil je, ze hangen aan mijn arm, ze zuigen zich aan mij vast. Ook al was ik niets van plan: ze komen op me af als vliegen op een klontje suiker.
Tik (weer bier).
‘Het bier is weer best’ zeg ik.
‘Het bier is weer best’ herhaalt hij met kleine schokjes lachend. Hij rookt, blaast ostentatief, loert rond met zijn brutale oogjes.
We rijden met zijn Fiat 1800 met sport-knalpot, rukkend door de stad, zoeken weer een ander schuin café op. We proberen geregeld een nieuwe kroeg. Hij danst een beetje loom en totaal ontspannen met meiden, doet ze intussen lachen, overdondert met zijn zelfzekerheid, met zijn opdringerigheid. Een vliegenpikker moet opdringerig kunnen zijn. Zij speuren haast altijd naar stille vrouwen, naar de zwijgzamen. Dikwijls zijn de passieven gemakkelijke prooien. Soms zoeken ze zulke vrouwen onbewust. Of lelijke vrouwen, daar heb je een dankbare prooi aan, die zijn altijd verrukt, direkt verkocht, werpen zich open als een geslacht en gereinigd rund. Vele passieve, lelijke of onzekere vrouwen, zijn types die zich in toom houden, omdat ze angst hebben van zichzelf, van hun losbrekend zelf. Zij die huilend en krochend stukgaan. Daarnaar speuren zij, de geoefende vrouwenkenners.
‘Ik’, zegt hij, ‘ik schijn het te hebben voor de magere types. Als ik zo eens overschouw welke mijn figuren zoal waren, dan sta ik er zelf een beetje verbaasd over: mijn eerste vrouw, mijn tweede vrouw, die van mij weggelopen is, mijn derde, die je kent, dan Betty, Loulou van de Prado,
| |
| |
en tenslotte mijn jong ding, ‘kindje’. En vroeger dan, Frieda. Inderdaad, ik ken ze alle, ik heb ze alle vroeg of laat ontmoet, of hij had me ze op straat aangewezen. Behalve Frieda en zijn eerste vrouw. Dat zijn de vrouwen waarmee hij o.a. zoal te doen had gedurende enige tijd, de laatste jaren. Ze zijn allen aan de magere kant, of slank. Geen verblindende schoonheden, maar toch aantrekkelijk, of met iets speciaals over zich. En stuk voor stuk zijn de wijven lief en goed, doorgoed, zacht, moederlijk voor hem. Ze houden van hem.
In de periode dat ik hem leerde kennen in een bar, waar hij dronken stond en uitriep toen ik binnenkwam: maar dat is nu eens een sympathieke snuit zie, die mag hier niets betalen, schrijf het allemaal bij mijn rekening. ‘Jawel mijnheer Johan’, in die periode, was hij bijna over zijn hoogtepunt heen. Hij had geld, en ik mocht ook nadien praktisch nooit betalen. ‘Laat jij maar zitten, jij bent maar een arme pooier’ zei hij schertsend. ‘Later mag je, als je'r beter voorstaat, als je wat ouder bent, als je ook over de dertig bent, want dan breekt de tijd aan dat een mens wat geld verdienen kan als er iets in hem zit. Hier, moet je geld hebben van mij? Zeg het! Je kan er hebben als je'r nodig hebt.’
‘Het dient toch maar om op te drinken’ zeg ik, ‘net als nu. Maakt geen verschil’.
‘Drinken we beter samen, ik hou van je gezelschap. Om geld geen zorgen, laat dat maar aan mij over.’
We hadden dikwijls samen enorme pret, ik kon hem tranen doen lachen met krankzinnige jokes. In zijn ogen was ik de wilde jongen, 10 jaar jonger dan hij. Hij de ondervindingrijke, de sluwe, de wijze, ik de onhandige, de impulsieve. Ik weet waarom wij samenhingen, we maakten elkaar nieuwsgierig. Hij wist niet goed wat er met mij was, en ik niet goed wat er met hem was. Maar iets was er met elk van ons. Voor de anderen waren wij randgevallen. ‘Eigenlijk ben jij een misdadiger’ hebben ze al eens tegen mij gezegd. En ook al eens tegen hem. Wij zochten zelden last, maar verwonderden ons toch geregeld: ‘Dat wij nog nooit eens flink wat klappen hebben gekregen, is eigenlijk een mirakel’. We lachten haast alleman uit, we stoorden de lui, waren soms weg met de vrouw van een ander onder ons twee. Jawel. Hij en ik. Ik twee koppen kleiner dan hij, achter hem aan, naast hem. Hij de zelfbewuste, de onverwoestbare, die tegen alles immuun scheen te zijn. Ik, de zenuwmens, die maar tegen de lamp liep, altijd op een of andere wijze in moeilijkheden, gevaarlijke of ingewikkelde situaties geraakte. Hij had troeven die ik niet had, hij laveerde handig overal tussendoor. Ik werd altijd nijdig
| |
| |
wanneer dronken, en hij lachte mij uit soms. Soms was hij een vaderlijke steun, en ik voor hem de laatste brug naar het nog jong zijn, het er nog bijhoren. Ik een aanhoorder van zijn wijsheid, of ondervinding.
Gevaarlijk dronken, lastig dronken kwam over mij soms de tristesse, iets ongeneeslijks en zo omvangrijk groot. Zo allesbeheersend. Bij hem ontdekte ik haat. Hij, de gladde, de veroveraar, droeg in zich steeds een haat, zo voelde ik geleidelijk. Eerst dacht ik zonder meer dat het een soort sociale revolte was. Hij was namelijk radicaal marxist en kende de stof grondig. Paradox: het leven van een luiaard, gulzigaard, perverse genieter, dronkaard, geldverteerder, en dan die ascetische doctrine. Marx en de arbeid, naast deze juke-boxman, de zachte danser op de strelende of hartverscheurende hits, galmende piano, gitaren en violen. Hij was een soort hoofdvertegenwoordiger of contactman voor een grote firma. Met een positie die hem zeer vrijliet in zijn doen en laten, daar hij voortdurend met de wagen wegmoest. Meer dan zelfbewustheid en charme en durf heb je niet nodig om een succes te zijn in zaken of in 't leven zonder meer. Daarbij kon hij drinken, en hoe! In dezelfde branche maakte hij nieuwe relaties en behartigde ook voor twee andere firma's geregeld hun zaken, alhoewel minder frekwent natuurlijk. In elektriciteitsartikelen valt geld te verdienen. Belangrijke vertegenwoordigingen en zo.
Maar hoe hij het op de manier waarop hij leefde zou blijven klaarspelen was mij een met de dag intrigerender wordend raadsel. Iets zou er beslist gebeuren indien hij zo voortging. ‘Jongen, op een mooie dag vinden ze mij in de goot, met een mes in mijn rug.’ Hij deed graag theatraal, maar koel dan.
Wilde tijd. Haast om de twee dagen was ik met hem uit drinken. Vaak kwam hij van één van zijn tijdelijke poules, en dan begon zijn eigenlijke activiteit maar eerst goed, leek het mij. We zwierven van de ene groffe havenkroeg naar de andere. We geraakten verwikkeld met homo's, we zochten lesbiennes, we sleurden anderen mee tot op de bodem van het drinkvat, we lieten ze niet naar huis gaan, we zeulden ze mee tot ze ineenstortten, we grinnikten, we lieten ze achter, we speelden figuurlijk met serveuses tot ze zelf niet meer wisten waar ze het hadden. ‘Uylenspiegel is niet dood’ profetiseerde hij. Zelfs mij leek hij een demonische Uylenspiegel. Er zat iets walgelijks en onbetrouwbaars in hem. Maar wat het was wist ik niet. Ik dacht dat het zijn machtsbewustzijn was van te weten dat hij elke vrouw kon kleinkrijgen. Ik vreesde zelfs dat er iets lafs in hem was, en ik voelde in hem een diep misprijzen voor de vrouwen.
| |
| |
Soms was hij onbetrouwbaar ontdekte ik stilaan. Hij loog soms tergend. Tergend omdat hij mij onderschatte. Uit veel bluf bestond hij wist ik al lang, en had ik ook aanvaard, niemand is volmaakt, maar zijn fundamenten waren ‘shakier’ dan ik dacht. En dat was voor mij een voldoening, en ook een teleurstelling. Ik trachtte de onoverwinnelijke, de charmeur tot de juiste proporties te herleiden.
Later zag ik hem dagenlang niet. Toen dook hij op in onze contactkroeg en deed weer een fantastisch verhaal over een nieuwe vrouw: ‘Ze is in de steek gelaten door haar vent, heeft twee kinderen, is bepaald lelijk, maar totaal vrij en heeft geld en dat kan ik altijd gebruiken. En ze wil zich steeds maar uitkleden. Een uitkledingscomplex zou ik zeggen. In de auto doet ze haar bustehouder uit langs de mouwen, knoopt haar bloese open. Ze wil me altijd meetronen naar haar kamer, begint zich op slag uit te kleden, staat daar te draaien en te smeken: streel me, streel dat lijf van me. Maar z'is te lelijk om te doen.’
Op een dag had hij één van de drie firma's opgezegd. Hij had geen tijd meer, zei hij, maar het was omdat hij steeds maar beloofde die en die bezoeken af te leggen en contacten op te nemen, en het bleef uitstellen, dat ze naar een nieuwe man uitkeken.
Geleidelijk ging hij bergaf, met een sadistisch genoegen bijna, maar werd ook vermoeider. Er waren twee jaar verlopen sinds wij begonnen waren samen op rooftocht uit te gaan. Hij leed aan de maag nu. In 't begin hield hij het voor mij verborgen, maar het duurde niet lang, of hij nam zijn poeders, aanvankelijk met water, dan met bier, in mijn bijzijn.
‘Ik denk dat jij wat meer zou moeten rusten’, raadde ik hem aan. Hij sliep soms een hele nacht niet, of zelfs twee niet. En hij was mijn oprechte vriend. Later zou ik ondervinden dat hij mij achter mijn rug klein maakte en zo oninteressant mogelijk. Een verweer dat inslaat bij de vrouwen en ook bij vele mannen. Ik heb geleerd sedertdien dat alle vrienden zo zijn, ze zijn alle egoïsten, iedereen staat alleen, en toch hebben we vrienden om de illusie te hebben dat we niet alleen staan. Ik had een goed hart, zei hij. Maar wat is ‘goed’? Hij had ook een groot hart. Een groot, goed, zacht, meevoelend en smerig en jaloers en haatdragend hart. We maakten ruzie soms in een herberg, en ik tartte hem, maar hij kon alles verdragen. Hij veegde de spons met groots gebaar over deze overspannen woorden. 's Anderendaags dronken we als de beste vrienden die we waren. Verder lachten we, of voelden ons grijs en versleten of rot. En dan moest hij een vrouw hebben. Maar langer dan twee
| |
| |
weken bleef hij er zelden bij. Dan weer een andere charmeren. Tot hij weer verscheen: ‘Weer vrij, ik heb ze laten vallen, Peter. Ze was anders lief, deze en temperament! Maar er lopen vrouwen zat. Ik kan gewoon niet bij één en dezelfde blijven. Een grootse onrust drijft mij voort naar altijd een ander avontuur.’ Ik dacht: ‘De tactiek van de charmeur: indruk maken, overbluffen, met geld goochelen (ik heb hem eens 200 fr. fooi zien geven aan een portier van een bar alhoewel hij tevoren nog 500 fr. geleend had van een kennis). Een persoonlijkheid spelen, voorwenden, tijdelijk beschut door fysische troeven: zelfzekere uitdagende gelaats-uitdrukking, dure schoenen en kleren. En vóór de vrouw hem begon te kennen, of vóór het een vaste verhouding werd, verscheen hij niet meer op de laatste afspraak. Ofwel moest hij plots voor zaken op reis naar het buitenland. Efficiënte methode. De donjuan vlindert uit zelfbehagen, Johan vond zichzelf interessant, hij exhibitioneerde zich figuurlijk aan de vrouwen. Maar nooit zolang dat zij zouden vaststellen dat hij feitelijk een snoever was. Men blijft bij ze zolang ze naar je opkijken, zoals ze dat kunnen, de wijven, en als ze je gaan aanvaarden of doorzien: je elastisch terugtrekken. Altijd de interessante blijven, de overwinnaar, nooit het slachtoffer zijn!
Al diegenen die hij had gekend waren lief, eerder gewoon, geen femmes fatales, maar die hem vertroetelden, alsof ze moedertje over hem spelen wilden. Hun chéri. En hij die voor hen steeds de wijze raadgever was, een vader bijna, een persoonlijkheid waar ze naar opzagen. Soms kreeg ik het vermoeden dat hij geregeld moest kunnen troosten en getroost worden. Dat hij een overtriest man was, met een overgroot spleen, en dat hij wat warmte zocht. Of bewondering, want bewondering is waardering tot de tweede macht, in 't vierkant. En die oprechtheid die hij zo verlangde kon hij zo moeilijk geven, steeds leek het of dat hem onuitsprekelijk moeilijk viel. Hij kòn zeer oprecht en warm menselijk zijn, maar anderzijds loog hij dat het kraakte, misschien had hij iets te verbergen. En hij bekende mij eens: ‘Soms ben ik thuis bij mijn vrouw, na dagen zwalpen, na haar in weken slechts in de vlucht te hebben gezien. En dan streelt zij mij stilzwijgend, en plots schreien wij in elkaars armen als twee ongelukkige kinderen.’
Op zekere dag: ‘Ik kan je verzekeren dat ik het rot word nu, met die directeur van me. Ze zullen het met een andere moeten doen als het zo voort gaat. Voor mij is het niets, wie mij kent die koopt mij. Maar eer zij iemand vinden die zo grondig op de hoogte is als ik, even goed geïntro- | |
| |
duceerd ... Peter, ik zal me ernstig aan het produceren van sound tracks, van geluidsachtergrond voor films zetten. Ik heb drie van de beste en duurste bandopnemers. De meeste cineasten sukkelen met een goede geluidsmontage. Met mijn bandopnemers kan ik vervaardigen wat ik wil. Ik heb er trouwens het bewijs van geleverd.’ Dat bewijs was een gemonteerde band van elektronische geluiden en stemmen, die hij eens had mogen maken voor een publiciteitsfilmpje van 1 minuut. En hij had ook eens een band ingezonden voor een radiowedstrijd. Maar veel ambitie had hij nooit gehad, alles was ondergeschikt aan zuip en wijven. Hij vroeg mij: ‘Kan jij nou eens niet voor een TV-opdracht zorgen? Ik heb fantastisch veel lust om opnieuw te beginnen met zuivere lij, van nul af. Het hangt alles mijn keel uit, de firma, dat wijf, mijn schoonouders die me meer en meer op de zenuwen geven met hun verwijten en hun gekop. Mijn droom wat altijd van op een zolderkamertje te leven, onafhankelijk en vrij, en alles overboord.’
‘Jij van je moderne appartement naar een zolderkamertje, jij met je dure pakken, je auto, je vertier?’
‘Je lacht met mij? Op een keer schrijf ik het boek dat ik al jaren wil schrijven. Ik heb genoeg beleefd zou ik denken. Meer dan wie ook. Daar mogen al die papierfilosoofjes, die schrijvertjes eens achter komen. Ik weet waarover te schrijven, mijn beste, ik heb wat meegemaakt.’
Ik zie het nog voor ogen, die keer dat ik buiten kwam om acht uur 's morgens, om te gaan werken. Mijn laatste contract liep teneinde. Een week later zou ik ontslagen worden. Ik wist toen nog niet welke van de twee nieuwe baantjes waartussen ik de keuze had, ik zou aannemen. Het was een decemberdag zoals er elk jaar zijn: wind, zachte wind, open weer, wapperende wind, grote wolken, hier en daar plassen op straat, rimpelende plassen, plassen met golfjes, en een erover snellend, zeilend papiertje of lucifertje. Met nog niet soepel morgengezicht kwam ik buiten. Ik had een lange nachtrust gehad en voelde me dus dubbel moe. Ik trek de deur achter me dicht en kijk of er geen tram aankomt zodat ik zal moeten rennen. Toet toet: naast mij dof afgemat grinniken van zwaar ademende Johan. Deur van Fiat 1800 valt open, motor start. ‘Stap in rotzak’. ‘Hé, jij’ riep ik. We waren al weg tegen een misdadige snelheid naar de haven. Snerpende remmen nu en dan.
‘We gaan drinken’ zei hij, ‘drinken dat er niets meer bestaat. Ik ben al bezig van gisterochtend. Ik ben bezig al mijn bruggen op te blazen, ik ga leven zonder ketens.’
| |
| |
Zijn gelaat was grauw ongewassen en vuil van de rook der drankhuizen. Zijn hand trilde als hij de sigaret tussen de lippen stak en nadien de lucifer uitblies. Zijn oogjes stonden klein en varkensachtig in zijn grote hoofd. Eigenlijk een allesbehalve mooie vent, dacht ik opnieuw. Te grote kop, te smalle schouders, grauw vel, kleine oogjes. Het was niet de eerste keer dat hij mij vroeg: ‘Jij die zoveel van die dingen afweet, jij, ken jij nou eens geen opkikmiddel, maar dan eens iets totaals.’ ‘Sambal Oelek, pili-pili curry, paprika’, somde ik eens te meer op.
‘Neeeeee’ zeurde hij ‘iets dat razend maakt bedoel ik.’
‘Spaanse vlieg’ lachte ik ‘maar een snuifje volstaat om een mens te doden.’
‘En kan jij me het niet bezorgen? Niet voor mij weet je, maar ik heb een taai kindje, die ik moeilijk uit haar schelp kan lokken, en ik wil ze de razernij laten beleven, begrijp je.’
‘Waar zou ik het halen’ zei ik.
‘Jij weet wel wegen jij, in jullie wereldje, schurk. Maar je wilt het me niet zeggen. Hier drink. Je moet inlopen’ beval hij.
‘Ik moet gaan werken. De arbeid roept’, riep ik met theatraal gebaar ‘en de arbeid adelt en heeft goud in de mond, gouden tanden, gouden ringen, andere sieraden, alles verborgen in zijn mond, in de morgen’.
‘Ober, het telefoonboek’ beval hij.
‘Weet je nog tot waar je gekomen was?’ vroeg ik. Een afgezeurde café joke. Johan telefoneerde naar mijn werk dat ik onwel was, dat ik vandaag niet zou komen. En na die drie glazen op de morgenvroege maag grinnikte ik reeds. Het was al lang geleden dat we nog in de vroege morgen gedronken hadden. Alles lijkt dan zo hoopvol. De fietsenden naar de dagtaak, de kinderen naar de scholen rennend, de huissloven in de winkels, groenten en melk kopend, de werksters die de lege donkere herbergen opdweilen, de stoelen op de tafels zetten, de tapkast afwassen en de kranen boenen en wij drinkend en strompelend en rokend en alles gadeslaand met befloerste blikken.
‘Ik heb Suus laten vallen’ zei hij, ‘maar het deed me wel wat ditmaal. Je l'avais dans la peau’ deed hij met zijn duim naar zijn hart. Hij leek ietwat gedeprimeerd. We praatten met de papegaai in de kooi en nadien met de aap in een negercafé, waar de lelijke oude, schuwe en arme negers van de Kongoboten plechtig achter een tafeltje komen zitten, met een slordig pak naast zich: een of ander tweedehands ding bij een uitdrager gekocht. Een oud staanklokje, en een gipsen borstbeeldje van een onschuldig meisje uit 1928, een paar marmeren herten, een gietijzeren
| |
| |
strijkijzer. Zij bestelden 2 cola's tegelijk, bevoelden met hun roze vingers het verkreukelde bruine inpakpapier en de touwtjes rond het pak.
‘En ik heb morgen weeral een andere meid’, blufte hij. ‘Ik heb ze eergisteren gezien. Een zaaljuffer in een cinema. Ben er al mee afgesproken. Maar eindelijk, weet je, zeggen ze mij niet zoveel hoor, de vrouwen. Als je mij vraagt wat kies je, bier of wijven, dan kies ik bier. Er gaat tenslotte niets boven een goed glas. En weet je waarom ik zoveel vrouwen heb? Omdat ik ze veracht. Ik kots van ze. Er is niets zo rot en egoïstisch op deze wereld als een vrouw. Ze gaan op hun rug liggen voor ieder die wat handig is. Zij zijn wezens zonder scrupules. Naast een vrouw is een man een eerlijk kind. Niets is zo pervers als een vrouw, tot alles bereid, zelfs tot zich laten villen, als ze er maar genot door krijgt. Je mag creveren voor hen, als zij maar hebben wat ze moeten hebben.’
Op zijn das zaten twee vlekken, de manchetten van zijn duur hemd en zijn boord waren niet bekeuzeld, maar zwartbruin. Zijn vingers: bruin van de nicotine. Zijn adem: zuur bier van twee dagen, zijn oogwit geel en bloeddoorlopen, zijn valse tanden grijsglazig, zijn krulhaar dik van het stof, de vuilte. Hij had dringend een bad nodig. Het dringendst nodig had hij een vers pakje zware sigaretten en nieuwe lucifers. En bier. ‘Voor mij mag je z'allemaal vol beton gieten, ik zal er niet om treuren!’ zei hij.
Als je ze tot het uiterste laat gaan, tot ze niet meer kunnen bijna, dan is een vrouw de levende hartstocht, de razende, en de man de duivel. En ik beeldde me Johan in in zijn beauty and the beast-rol. Ik kon me hem goed als een beest in bed voorstellen: er was iets gevaarlijks in zijn gedragingen. En meer dan eens deed hij mij verhalen over urenlange erecties. Ook had hij me dikwijls bezworen dat we samen eens iets heel speciaals met één of een paar meiden moesten doen. Nochtans, de paar keren dat wij samen vrijden met een meid, was hij eerder passief, speelde de koele, ‘le dur’. Soms scheen hij in 't geheel niet tuk op vrouwen te zijn. Soms scheen hij er te willen mee ophouden. Ik vroeg me af wat hij eigenlijk wilde.
Ik heb nog een vriend donjuan, van dezelfde leeftijd als ik. Het is mijn doel steeds geweest Johan en de andere chasseur eens samen te brengen en ze te laten concurreren in een bar, dronken als ze zouden zijn, allebei met hun bluftechniek, de knepen van het succes. Maar samenbrengen heb ik hun niet gekund, de sluwe vlegels waren op hun hoede wellicht. Hun instinct zegde hun zoiets te vermijden. En ik had natuurlijk gezegd: ‘Ik heb een vriend, een even grote Casanova als jij, die zou je eens
| |
| |
moeten ontmoeten’, om hun reacties te zien. Ze reageerden dadelijk met zwijgen, met achterdochtig worden. Ik heb veel gezien, veel beleefd, veel doorgrond. En soms was ik met de prooi weg, toevallig zo, want soms werkt alles eens andersom. Zij waren mijn vrienden, mijn objecten, mijn proefdiertjes, mijn guinese biggetjes. En zij dachten juist andersom.
In de maand mei ontmoette ik een vroegere vriend die ik in lang niet meer gezien had. Hij was netjes opgeklommen op de sociale ladder en had een standing bereikt die voor zijn (mijn) leeftijd beslist benijdenswaardig was. Hij deed prospecting voor een grote fabriek van elektrische motoren en apparaturen. Die fabriek. En toen ik hem vroeg of hij Johan kende, knikte hij en vroeg voorzichtig of ik hem kende. ‘O, zo'n beetje maar’ antwoordde ik ontwijkend. Zo durfde hij een beetje loskomen: ‘Die had een prachtpositie maar schijnt zich de laatste tijd opzettelijk te willen discrediteren bij de directie. Vent die wel handig en vlot is, maar lapt alles aan zijn laarzen. En de laatste tijd drinkt hij ook schijnt het. Hij schijnt ook succes bij de vrouwen te hebben en daarvan gebruik te maken, om niet te zeggen misbruik.’ Ik zei dat hij dom zou zijn moest hij dat niet doen. ‘Misschien wel’, gaf de vriend die niets vrouwenlokkends had onwillig toe.
In die tijd leefde Johan er woest op los, alleen leven deed hij nog, maar niet meer als een kunst, maar als één lange, aanhoudende uitspatting. Net of hij voorgoed leegliep. Enkele uren per dag hield hij zich stijf en hautain, om de dringendste zaken af te handelen en daarna: alles open. Gewoonlijk werkte hij zo nu en dan een hele dag gejaagd door, om een maximum van bezoeken aan mogelijke of oude klanten te kunnen afleggen, en de vereiste contacten te nemen, zodat hij dan de dag daarop praktisch of geheel kon vrijmaken. Om fris te zijn en zich te kunnen concentreren, nam hij dan cofeïne, toen dat niet meer hielp, benzidrine. Twee jaar voordien was hij nog een betrekkelijk intelligent causeur en debater. Nu kwamen er uit hem nog slechts cafépraat en cliché's. Zijn denken was afgestompt. En er ging van hem uit verbittering, en walg. Ook had ik hem een paar keren ontmoedigd of ontgoocheld gezien, wat moeilijk aan hem te merken was. Maar ik kende het: hij stond dan onverwacht op en zei dat hij naar huis ging. Of dat hij geen geld meer had. Wanneer ik kon betaalde ik zoveel mogelijk. Hij had voor mij ook vaak betaald. Hij voelde zich op de rand van een ineenstorting, zei hij. Hij had onderandere een lening aangegaan van 20000 fr. bij een Hypotheekbank om zijn grootste schulden af te betalen. Op een avond kwam
| |
| |
ik eens alleen in een kroeg waar we samen eenmaal geweest waren, en men vroeg mij naar mijn vriend, die ‘grote met zijn krulhaar’, die heeft hier nog steeds een rekening van 500 fr. staan. En van een dienster ergens vernam ik dat de patronne naar hem thuis was gegaan en er gaan aanbellen en van zijn vrouw (hij was natuurlijk niet thuis) om de vereffening van zijn schulden eiste, zoniet ... enz.
En toen ontmoette ik Loulou. Loulou die eens van hem geweest was. ‘Weet jij dat ik nooit met Johan naar bed geweest ben’ vroeg Loulou. ‘Kom, kom’, zei ik.
‘Wel naar bed, als je dat zo noemen wilt, maar nooit hebben wij het samen gedaan. Hij viel gewoon neer en sliep, hij kon niets. We zijn nu wel niet zo heel lang samengeweest maar op een maand geen enkele keer is toch wel vreemd, of vind jij dat soms normaal?’ Ik keek ongelovig en zij prikte de ballon voorgoed door: ‘Ik weet véél, oneindig veel meer over hem dat jij. Jij bent zijn beste vriend, maar jij kent hem niet. Ik weet van een vriendin van mij, waar hij toevallig ook een paar weken mee te doen heeft gehad dat het enige waartoe hij in staat was, het met de mond doen, capito? Tot meer was hij niet in staat meer, wat je ook probeerde.’
Waar was de grootheid van de vrouwenlieveling heengevlogen! En Loulou vervolgde met de openhartigheid van een licht meisje: ‘En Liliane, die ken jij toch ook? Wel, vraag haar maar eens naar haar vrijage met Johan, en Liliane is dan een vrouw die het niet kan missen, zij is dan nog heel anders dan ik en gij en alleman. En Liliane die was er stapel verliefd op, die heeft het zich aangetrokken hoor. Die is hier eens komen schreien over Johan. Liliane zei: ‘Ik vind dat zo vreselijk, dat is nu zo'n schone man, en zo lief’ - en hij kàn lief zijn hoor, en charmant - ‘en dat kan minder dan de eerste de beste vent, neen, een oud ventje kan nog beter.’
Daarom dus dat vragen naar aphrodisiacs, daarom dat onrustig drinken, dat grootdoen. Nu begreep ik zijn haat, zijn dédain, zijn laatdunkend spreken over de vrouwen, zelfs zijn grootsprekerij over sexuele potentie. Al die indrukwekkendheid, heel zijn uiterlijk had dus slechts de rol van camouflage vervuld. En daaronder zat alleen maar wat hunkering naar liefde, naar wat bemoederen over hem. En een bodemloos tekort, een psychische agonie. En ik herinnerde me nu ook dat hijzelf eens gezegd had over een jonge typiste van 19 jaar: ‘Dat is mooi, zo'n jong lijfje, dat is zo mooi, jongen dàt zou een mens altijd moeten hebben, dat is zo pril
| |
| |
dat vel, die borstjes zo jong. En toch heb ik er geen enkele keer mee geslapen. Zij zegt me niets, gewoon niets, maar het is schoon om te bekijken en te liefkozen. Maar meer, nee, het gaat niet, ik kom er niet toe, het is net of ik krijg het niet over mijn hart.’ ‘Waarom wil j'er dan mee te doen hebben’ vroeg ik sarcastisch. ‘Omdat ze verschrikkelijk lief is, en misschien omdat ik als een vader voor haar ben, ik neem ze eens mee naar hier, en naar daar, begrijp je, ik laat ze eens iets zien waar ze nog nooit geweest is, we gaan eens uit eten.’
Toen ik de onthullingen van Loulou en haar vriendin aanhoord had, leek het mij of er was plots een enorme afstand gekomen tussen Johan en mij, er een onoverbrugbare afgrond was ontstaan tussen ons beiden. Ik vroeg me af waarom. Hij had mij eigenlijk niets misdaan, nooit, het was mijn beste vriend misschien wel. Maar ik voelde me beetgenomen. Beetgenomen door zijn vlotheid, zijn brutale blik, de gemakkelijkheid waarmee hij ieder om de vinger wond. Beetgenomen omdat hij zich nooit aan mij getoond had zoals hij was, hij was dus minder oprecht geweest dan ik had gedacht, en nòg groter komediant dan ik dacht. Maar na enkele dagen verdween het gevoelen. Want hij was er treurig aan toe over heel de lijn: men had hem opgeraapt uit de goot. Die voorspelling was uitgekomen. Hij had wel geen mes in de rug, maar hij lag in de goot. Halfdood met een (on)menselijke levercrisis. Daarbij had hij een volledige psychische ineenstorting gekregen. Toen ik dit alles toevallig vernam, had hij reeds een desintoxicatiekuur ondergaan, en werd verder voor zijn zenuwen behandeld, en in observatie gehouden voor zijn maag en lever. Ik ging hem bezoeken. Het deed vreemd aan hem in zulk milieu te zien. Hij was een krant aan 't lezen. Dat had hij in zeker een jaar al niet meer gedaan. Toen hij me zag, kreeg hij dadelijk zijn aplomb van vroeger weer.
‘Maar zie nou wie we hier hebben’, lachte hij. Hij was kalm en mat maar hij knipoogde en sprak: ‘Er loopt hier een uiterst sympathiek verpleegstertje rond waar ik al een tijdje een oogje op heb’. En dan probeerde hij een paar droge grapjes te maken over zijn gezondheid: ‘Weet je wat ik tekort kom? Een flink glas zwaar bier op uur en tijd. Maar wacht maar, tot mijn kuur over is. Als ik me een tijdje koest zal gehouden hebben begin ik opnieuw, maar niet zo grof meer. Want wij hebben er een stukje afgescheurd weet je! Maar rustigjesaan, zoals een oude snoeper, een oude kenner. En zo zijn er nog wel schone jaartjes weggelegd voor me, als een mens er niet te beestig doorvliegt. De vrouwen hebben afgedaan, zei hij, daar had hij zijn buik van vol. En hij zou veel lezen en op
| |
| |
een keer, als hij eens goed uitgerust zou zijn, zou hij eens beginnen aan zíjn boek. Ik zei dat ik hem een paar interessante boeken zou brengen wanneer ik volgende keer nog eens zou aanlopen. Maar ik had het erg druk in die tijd. Het gebeurt niet vaak dat men overstelpt is van opdrachten. En ik had óók mijn schulden, en was blij dat ik er eens uit was, uit al dat drinken. 's Avonds viel ik gewoon in slaap van afmatting en voldoening van weer een pakje geld te hebben verdiend. Ik dacht haast niet meer aan Johan. Van je vrienden moet je 't hebben. Eerst had ik als zijn satelliet met hem meegezworven en gezwalpt en op zijn rekening gedronken, en nu hij (tien jaar ouder geworden na die twee jaar zwalpen) in behandeling was in dat instituut voor maag- en leverziekten, vond ik slechts tijd om hem eenmaal te bezoeken. En toen ik de tweede maal wilde gaan, vernam ik dat hij al dood was: leverkanker.
|
|