Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Couperus en EngelandGa naar eind1
| |
IUitzonderingen daargelaten moet de Nederlandse literatuur het stellen zonder buitenlandse kritiek. Tot die uitzonderingen, die nu geleidelijk aan wat talrijker worden, heeft Couperus behoord, over wie tijdens zijn leven een opmerkelijk aantal buitenlanders hun licht hebben laten schijnen in samenvattende studies en in recensies. Uiteraard is speciaal aan dat laatste de voorwaarde verbonden dat er vertalingen verschijnen. Dat Couperus een van onze meest vertaalde grote auteurs is wordt al een gemeenplaats, maar aan de reakties op zijn werk heeft men zich minder gelegen laten liggen dan nuttig zou kunnen zijn voor een plaatsbepaling daarvan. (Hierbij moet worden aangetekend dat ik geen kans gezien heb een exemplaar te bemachtigen van de nieuwe studie van M. Galle over Couperus; in hoeverre Galle, die blijkens zijn Couperus in de kritiek dat voornamelijk over Nederland handelt, ook van die buitenlandse reakties goed op de hoogte is, dat materiaal in zijn nieuwe boek verwerkt heeft weet ik dus ook niet.) Werk van Couperus is in tien landen verschenen: Engeland, Amerika, Duitsland, Italië, Tsjechoslowakije, Frankrijk, Zweden, Denemarken en Spanje. Zeker in zijn tijd mocht de Nederlandse literatuur zich vooral in de belangstelling van Duitsland verheugen, afgezien van de vele streekromans die hun weg vonden naar Scandinavië. Des te opmerkelijker zijn Couperus' successen in de Angelsaksische landen. In Engeland verschenen 14 romans, het sprookje Psyche, 2 reisboeken, een bundel met achttien verhalen, twee verhalen in een tijdschrift, en één gedicht in een bloemlezing. In Amerika verschenen 13 romans - dezelfde als in Engeland met uitzondering van Noodlot en Babel en met toevoeging van Xerxes - en de twee reisverhalen, Oostwaarts en Nippon. Ook Duitsland haalt een groot aantal uitgaven, vooral van de historische romans. De grote Hollandse romans Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan en De boeken der kleine zielen zijn er niet doorgedrongen en Eline Vere | |
[pagina 12]
| |
alleen in een defekte vertaling in de Magdeburgische Zeitung. Frankrijk heeft het wat romans aangaat niet verder gebracht dan Majesteit en Wereldvrede. In het Engels verschenen onder meer Eline Vere, Noodlot, Extaze, De boeken der kleine zielen, Van oude menschen, De Stille Kracht, Langs lijnen van geleidelijkheid, De Komedianten en Antiek Toerisme. Een poging tot reconstructie van de gang van zaken bij het tot stand komen van die vertalingen kan misschien gedeeltelijk al een antwoord geven op de vraag wat de Engelsen bij Couperus zochten en wat ze in zijn werk gevonden hebben.
Een levendige beschrijving van het culturele klimaat in Engeland in de tijd dat Couperus' eerste romans in Nederland verschenen geeft Holbrook Jackson in zijn boek The Eighteen NinetiesGa naar eind2. Een door Frankrijk geinspireerde fin-de-siècle beweging, geïnaugureerd door Walter Pater en zijn opzienbarende Studies in the Renaissance en met Swinburne als grote voorbeeld heeft de splendid isolation enigszins ruw doorbroken. De Nineties zoals de aanhangers van deze beweging zich noemen verzamelen zich rondom de bibliofiel uitgegeven en prachtig geïllustreerde tijdschriften The Yellow Book en The Savoy. Hun invloed beperkt zich tot Londen; het publiek bekijkt hen met wantrouwen en de satires tegen de ‘decadenten’ hebben meer succes dan hun eigen werk. Ouder hen bevinden zich overigens uitersten als Wilde en Shaw, Havelock Ellis en H.G. Wells, en hun tijdschriften bestaan dan ook nog aanzienlijk korter dan De Nieuwe Gids. Zolang de oorspronkelijke bijdragen aan deze verlate romantiek achterwege blijven - ook Dorian Gray is tenslotte een, hele goeie, imitatie - wordt er hard gewerkt aan propaganda voor de buitenlandse literatuur, aan de verspreiding van wat The Daily Chronicle op 13 april 1891 betiteld had als leprous literature from France. Helemaal zonder gevaar was dat niet, de uitgever van een aantal (gekuiste) vertalingen van Zola, Henri Vizetelly, werd door publiek en schandaalpers zó achtervolgd dat hij er in 1894 letterlijk onder bezweek. De Nineties blijven steun zoeken bij de grote voorbeelden uit Frankrijk, Italië, Scandinavië en Rusland, en ook andere buitenlandse schrijvers zullen daarvan profiteren. Eén van de medewerkers aan The Savoy is Edmund Gosse, romanschrijver, dichter en criticus van Scandinavische afkomst, en propagandist voor de Scandinavische literatuur vooral (waarvoor hij later door Noorwegen, Zweden en Denemarken onderscheiden werd). Gosse heeft in die tijd de leiding van de International Library van Heinemann, | |
[pagina 13]
| |
waarin werken verschijnen van Toergenjew, Tolstoj, Ibsen, Brandes, De Maupassant en D'Annunzio. De Nederlander Jan van der Poorten Schwarz, als schrijver van een aantal - Engelse - romans onder het pseudoniem Maarten Maartens in Engeland vrij bekend, stuurt Gosse in hetzelfde jaar dat het in Nederland verscheen, 1891, een exemplaar van Couperus' tweede roman, Noodlot. Nog in dat jaar komt het als deel VII van de International Library van de pers, in de vertaling van Clara Bell onder de niet kwaad gekozen titel Footsteps of Fate. In zijn voorwoord, The Dutch Sensitivists, geeft Gosse, die in 1877 in Nederland was geweest, een kort overzicht van de beweging van Tachtig en stelt hij een paar overeenkomsten vast tussen deze schrijvers en de Nineties. Dezelfde inleiding gaat vooraf aan de uitgave van Eline Vere, dat in 1892 verschijnt bij Chapman and Hall, de eerbiedwaardige uitgevers van Charles Dickens, en in New York bij Appleton. Vertaler is de toneelcriticus Jack Grein, een Ibsen-fan die behalve voor de werken van de grote Noor en voor dit werk van Couperus in 1892 ook zorg droeg voor de première van Shaw's Widowers' Houses. Wéér een andere uitgever, Henry and Co., brengt in hetzelfde jaar een editie van Extaze - Ecstasy; a study of happiness - in een gemeenschappelijke vertaling van de dichter John Gray uit de in 1891 door een aantal Schotten, Ieren en Welshmen opgerichte Rhymers Club, en Alexander Teixeira de Mattos. De Engelse Negentigers hebben Couperus in twee jaar tijd vaste voet gegeven in Engeland, en bij zijn eerste bezoek aan Londen in 1893 maakt hij kennis met de man die de komende vijfentwintig jaar zijn niet geringe kwaliteiten als vertaler in zijn dienst zal stellen, Alexander Teixeira de Mattos. Behalve door het literaire klimaat wordt de introductie in Engeland van onze grootste prozaschrijver uit die tijd nog door andere faktoren begunstigd. Het gebruik romans niet te kopen maar in bibliotheken te lezen zal nog lang blijven bestaan, maar de machtspositie die de bibliotheek-houders innemen tussen producenten en consumenten van literatuur wordt aanzienlijk kleiner. Daarvóór is de vrije verspreiding van literatuur een akademische zaak omdat de meeste romans onbetaalbaar zijn; prijzen van dertig shilling zijn geen uitzondering. De ‘lending-libraries’ werken dikwijls niet met abonnementen maar met intekenlijsten en nog vaker verschaffen zij hun leden niet de boeken waar om gevraagd wordt maar de boeken waar ze goedkoop aan kunnen komen. Ook voor een beetje censuur schrikken ze niet terug: de roman Esther Waters bijvoorbeeld van de populaire George Moore staat bij de firma Smith and Son op een zwarte lijst die de plechtstatige naam Index Expurgatorius draagt. Tegen | |
[pagina 14]
| |
deze praktijken komen een aantal schrijvers in verzet, wat tegelijk een aanval betekent op de traditionele roman-in-drie-dikke-delen à la Dickens, waartegen Kipling het woord three-decker lanceert. De eerste roman van Cnarlotte Brontë wordt nog door de uitgever geweigerd omdat hij niet in drie delen is gepland, maar geleidelijk winnen de schrijvers het pleit. In 1894 verschijnen er nog 184 driedekkers, in 1897 nog maar één. Dat betekent nieuwe kansen voor de vooruitstrevende literatuur, en voor ondernemende uitgevers. In korte tijd worden verschillende nieuwe firma's opgericht, waaronder William Heinemann al spoedig een van de bekendste is. Het belang van deze ontwikkeling voor de literatuur wordt door Holbrook Jackson onderstreept (o.c. pg. 220): ‘The passing of the old novel format (...) represented a great deal more than the passing of a mere form of publication. Actually it was the capitulation of a type of novel: the old sentimental lending-library novel of polite romantic atmosphere and crudely happy endings (...) which was guaranteed to tax no brain of thought and to vex no code of morals by revolutionary suggestions.’ De prijzen van de boeken gaan nu belangrijk omlaag; Couperus' De boeken der kleine zielen verschijnen in 1914 in ‘Heinemann's New Six Shilling Novels’. Ook in de Verenigde Staten stijgt, mede ten gevolge van de veranderingen in het onderwijssysteem waar ook onze Tachtigers wel iets van weten, de vraag naar romans. Buitenlandse auteurs verschijnen daar veelal in goedkope edities in reeksen die bekend worden, en nog zijn, als ‘libraries’. Voor ons vanzelfsprekende vormen van literatuur, èn leesgewoontes, doen hun intree, wat ook geïllustreerd wordt door een opmerking van H.G. Wells: ‘Short stories broke out everywhere’. Ook daar leggen de uitgevers zich tenslotte bij neer, vooral door toedoen van Robert Louis Stevenson die konsekwent weigert een kort verhaal lang te maken. Sinds de eerste ratificering van de Berner Conventie, in 1886, is voorts de positie van de buitenlandse auteurs aanzienlijk verbeterd. De gewijzigde overeenkomst van 1908 biedt hen zo goed als dezelfde vormen van juridische bescherming waar zij in eigen land al langer aanspraak op mogen maken, en omdat de uitgevers bij deze overeenkomsten niet langer het risico lopen dat succesboeken onder hun neus worden weggekaapt, stijgen hun kansen aanzienlijk. In eigen land wordt over hun belangen gewaakt door organisaties naar het model van de Engelse Society of Authors, waarvoor George Bernard Shaw regelmatig luidruchtige ruzies met zijn uitgevers riskeert. Couperus wist overigens zijn zakelijke belangen ook heel goed zelf te be- | |
[pagina 15]
| |
hartigen, de uitvoerige correspondentie met L.J. Veen in Amsterdam is daar om het te bewijzen. H.W. van Tricht heeft uit deze en andere brieven een gedeelte gepubliceerd in Maatstaf (11e jaargang, no. 3/4, juni/juli 1963); blijkens zijn inleiding Waarom daarom heeft hij de aan Veen geadresseerde - ruim 600 - met minder plezier gelezen dan ik destijds. Het oordeel zijn (Couperus') hart en ziel leven er zelden in wordt dunkt me door wat er op volgt voldoende tegengesproken; de brieven zijn informatief en openhartig over Couperus' schrijversleven en niet zelden geschreven met de melancholieke humor uit zijn latere prozaschetsen. Ongemotiveerd acht ik Van Tricht's conclusie dat Couperus tegenover zijn uitgever ongedifferentieerd veeleisend is en voor zijn Freudiaanse interpretatie van Couperus' hang naar geld geef ik niet veel. Mogelijk - als ik ook eens mag psychologiseren - was Van Tricht verrast te ontdekken dat de overgevoelige Haagse romanschrijver, die tenslotte van zijn pen moest leven, voet bij stuk kon houden waar het om zijn vitaalste belangen ging, zogoed als hij in staat was voor zijn boeken bergen werk te verzetten ondanks alle Lof der Luiheid. Alleen de conclusie dat Couperus' handschrift niets van zijn innerlijke ontwikkeling verraadt wil ik daar laten omdat ik in de grafologische discipline bitter weinig vertrouwen stel. Als in Engeland de vertaling van Extaze op komst is kunnen Veen en Couperus het niet eens worden over de mate waarin de uitgever in de verdiensten zal delen. Extaze was Couperus' eerste door Veen uitgegeven boek, maar Couperus argumenteert dat hij daarvóór in Engeland al bekend was geworden en dat Henry and Co. zich ook rechtstreeks tot hem hebben gewend. Als er na deze roman in Engeland een tijdje niets meer verschijnt (een door Henry and Co. aangekondigde bundel Illusion and other stories is nooit uitgekomen) draait Couperus bij. Veen zal verder ook zijn zakelijke belangen in het buitenland behartigen, waarvoor hij in 1894 een officiële volmacht krijgt. Welke financiële regeling daarbij getroffen wordt is onduidelijk. Er zijn geen brieven van Veen en in de contracten, simpele blocnootvelletjes met twee handtekeningen, wordt over het buitenland niet gesproken. Zeker is dat Couperus zelf ook contact met uitgevers blijft zoeken, waarvoor zijn langdurig verblijf in het buitenland hem alle kansen bood. Hij vraagt Veen regelmatig om exemplaren van zijn werk ‘als vistekaartjes’, informeert met belangstelling naar de vorderingen die Veen op dit gebied maakt en raadpleegt hem over voorstellen die hemzelf bereikt hebben. De groeiende teleurstelling over de reakties op zijn werk in Nederland, die uit de brieven steeds duidelijker naar voren | |
[pagina 16]
| |
komt, heeft hem in deze aktiviteiten ongetwijfeld gestimuleerd. Op 28 oktober 1900 schrijft hij: ‘Laat het maar eens ergens drukken, dat de twee boeken vertaald worden: dan zien mijn preutsche landgenooten dat ze me in het buitenland nog wel mogen...’ In twee landen kan Couperus rekenen op een vaste vertaler: in Duitsland Else Otten, en in Engeland Teixeira de Mattos. De Mattos, die ook werk van Fabre, Maeterlinck, Streuvels en Van Deyssel vertaalde, had een internationale naam. In Living with booksGa naar eind3 oordeelt Helen Haines over hem: ‘the many translations of Alexander Teixeira de Mattos reveal the sensitive emotional response and rich scholarship that must exist in the finest art of the translator.’ In 1894 verschijnt bij Fisher Unwin in Londen, en een jaar later bij Appleton in New York Majesty, vertaald door De Mattos samen met Ernest Dowson, een andere dichter uit de kring van de Rhymers Club. Een soort intermezzo is een geïllustreerde uitgave van Psyche, vertaald door B.S. Berrington en uitgegeven door Alston Rivers Ltd. in Londen. Dit sprookje van Couperus is trouwens bijna de hele wereld rond geweest. Bij dezelfde uitgever verscheen een soortgelijke editie van Babel, vertaald door Albert Betham. In Nederland heeft Couperus inmiddels moeilijkheden gekregen met Veen die zullen leiden tot een tijdelijke breuk. Veen deelt hem in 1905 mee dat de verkoop slecht gaat en dat hij daar rekening mee zal moeten houden bij het vaststellen van nieuwe condities. Het conflictpunt wordt De Berg van Licht. Couperus wil voor ieder van de drie delen van deze roman hetzelfde honorarium ontvangen als voor één roman van dezelfde omvang, ƒ1500,-. Veen gaat daar niet op in, en het is onthutsend te ontdekken dat Couperus van plan is geweest een van zijn belangrijkste romans niet in het Hollands te laten verschijnen, maar direkt in een Franse en een Engelse vertaling waarover hij al onderhandelingen had gevoerd; en bovendien dat hij het besluit nam in het vervolg de manuscripten van zijn romans direkt te laten vertalen en niet meer voor uitgave in Nederland beschikbaar te stellen. In een niet volledig gedateerde brief uit 1906 schrijft hij uit Nice. ‘Na mijn dood kunnen ze er meê doen wat ze willen, meê begraven misschien. Maar ik heb er meer dan genoeg van, van die eeuwige klachten dat ik niet verkocht word, en mijn besluit staat vast.’ Hoewel Veen toegaf wat betreft De Berg van Licht en het boek in 1905 en 1906 bij hem verscheen, gaat Couperus naar een andere uitgever over; pas in 1912 wordt de samenwerking hersteld. De tijd van zijn grote romans is dan al voorbij, maar de belangrijkste Engelse vertalingen moeten nog verschijnen. | |
[pagina 17]
| |
In 1912 vraagt Couperus Veen te bemiddelen bij de Engelse uitgave van De boeken der kleine zielen. Wat betreft De Berg van Licht had hij zich misrekend; in Engeland en Amerika kreeg De Mattos nul op het rekest, en ook de Franse vertaling ging niet door. Het boek zou tenslotte alleen verschijnen in Duitsland (Heliogabal) en in Tsjechoslowakije. Het eerste deel van De boeken der kleine zielen verschijnt in 1914 bij Heinemann onder de titel The Small Souls, in 1915, 1917 en 1918 gevolgd door The Later Life, The Twilight of the Souls en Dr. Adriaan, steeds met in hetzelfde jaar een Amerikaanse uitgave bij Dodd, Mead and Co. in New York. De belangrijkste Amerikaanse uitgevers hebben in die tijd filialen in Londen of op z'n minst literaire agenten die op de uitkijk staan voor Engelse en buitenlandse schrijvers. Gewoonlijk sluiten ze met hun Engelse collega's overeenkomsten waarbij ze een complete oplage in losse vellen ontvangen of zelfs een extra oplage in Engeland alvast onder hun naam wordt gedrukt; de meeste Amerikaanse edities van Couperus' boeken zijn dan ook identiek met de Engelse. Officieel heeft een boek in Amerika, dat geen lid is van de Berner Conventie, alleen copyright als het daar ter plaatse is vervaardigd - ‘volledige confectie’ - maar de First en Second International Copyright Law van 1891 en 1909 hadden aan het lucratieve bedrijf van piraterij onder Engelstalige boeken vrijwel een einde gemaakt. Over wat Couperus aan zijn Engelse uitgaven, en de licentiaatsverkoop naar Amerika, verdiend heeft zijn weinig feitelijke gegevens bekend, in tegenstelling tot de uitgaven in NederlandGa naar eind4. Verdiend heeft hij er zeker aan, want het ging hem niet om de eer van het verschijnen; in 1897 slaat hij bijvoorbeeld een aanbieding uit Noorwegen die niet gunstig genoeg is van de hand. Dat Nederland pas in 1912, en pas in 1928 geheel zonder voorbehoud, tot de Conventie toetrad, heeft zijn belangen zeker geschaad. Hij deelde de bedragen van zijn royalties met zijn vertaler, en voorzover het Amerika betrof ook nog met een literair agent. Dat hij in Engeland zo vaak van uitgever is gewisseld lijkt niet zo gunstig. Heinemann had de naam nieuwe auteurs snel te ontdekken en snel weer kwijt te raken, maar ook Couperus' onbuigzaamheid bij onderhandelingen die hem in Frankrijk eens de verwijtende opmerking heeft bezorgd dat hij als buitenlander toch zeker geen hogere eisen kon stellen dan Anatole France, kan hier een rol hebben gespeeld. Niet minder dan 11 uitgevers hebben zich in Londen over zijn werk ontfermd, met Heinemann als belangrijkste. In Amerika waren het er vier, daar deden Dodd and Mead het leeuwendeel. Relatief gezien veel heeft Couperus verdiend aan de aanvragen voor film- en theaterrechten die hij | |
[pagina 18]
| |
zelf behandelde; zo werden in 1923 de rechten voor De Stille Kracht voor 2000 dollar verkocht. De Engelse uitgaven volgen elkaar nu snel op. In 1919 bij Butterworth in Londen en een jaar eerder bij Dodd and Mead in New York Old people and the things that pass, waarvan in Amerika tussen 1 februari en 1 augustus 1918 1046 exemplaren worden verkocht. Er bestond in Amerika veel belangstelling voor de Europese aristrokratie en hoge bourgeoisie, en boeken over hun ondergang worden gretig gekocht; blijkens zijn amusante beschrijving van Urania Hope in Langs lijnen van geleidelijkheid kende Couperus sommige van zijn Amerikaanse lezeressen uit eigen aanschouwing. In 1920 verschijnt bij dezelfde uitgevers Antiek Toerisme (The Tour; a story of ancient Egypt), in hetzelfde jaar gevolgd door de Amerikaanse uitgave van Langs lijnen van geleidelijkheid onder de titel Inevitable en in 1921 door een afzonderlijke Engelse uitgave onder de titel The Law Inevitable. Het Londense literaire tijdschrift The New World neemt in 1920 in het eerste en het derde nummer van zijn eerste jaargang een verhaal van Couperus op, Het koninkrijk Arles en Bébé le boucher en André le pêcheur. In New York verschijnt in 1921 een nieuwe vertaling van Majesteit, met een voorwoord van Stephen McKenna, dichter en romanschrijver uit de nadagen van de NinetiesGa naar eind5 die ook een voorwoord had geschreven voor Old people and the things that pass. Langs lijnen van geleidelijkheid brengt Couperus voor het eerst in aanraking met de Engelse censuur. De criteria van de Obscenity Law waren nogal ruim naar de kant van de justitie, en de uitgevers waren voorzichtig. Over het slot van deze roman schrijft De Mattos Couperus in september 1921: ‘I have taken the heroine out of bed, to please Butterworth (...) and we must hope that this concession will add many thousands to the circulation of your book.’ Dat deed het, er verscheen tenminste direkt een tweede druk van. Bij zijn bezoek aan Engeland in de zomer van 1921 had Couperus al te horen gekregen dat Butterworth met deze passage in zijn maag zat, maar toen wilde hij nog van geen veranderingen weten. Maak dan maar een divan van dat bed, had hij gezegd. Bij dezelfde gelegenheid had De Mattos hem ook toevertrouwd dat De Komedianten voor Engeland ‘hot stuff’ was en zou moeten worden uitgegeven ‘by subscription’, oftewel onder risicoverminderende voorwaarden zoals ook regelmatig gebeurde met boeken van George Moore. Uit de Engelse edities die ik in handen heb gehad is mij overigens niet gebleken dat De Mattos zich ooit (on)vrijheden in de | |
[pagina 19]
| |
tekst van Couperus' romans heeft veroorloofd. In Londen wachtte Couperus in 1921 een officiële huldiging, georganiseerd door Teixeira de Mattos en McKenna. Hij werd onder meer ontvangen door de Nederlandse ambassadeur en in de exclusieve literaire sociëteit Titmarsh Club, ontmoette Moore en Shaw en gebruikte zoals hij zelf ironisch vertelt de lunch met de Oppositie en het diner met de Regering. Tijdens het feestdiner in de Anglo-Batavian Society waarvoor Bennett en Galsworthy jammer genoeg op het laatste moment verhinderd bleken, hield McKenna een wat retorische, maar zeer prijzende redevoering waarin hij Old people and the things that pass één van de zes beste boeken uit de wereldliteratuur noemde. Blijkens zijn eigen verslag voor de Haagse Post, later afzonderlijk gepubliceerd onder de titel Met Louis Couperus in London Season (Verzameld Werk, deel XII, pg. 173-225 onder de titel In Londen) was Couperus van al deze huldeblijken diep onder de indruk, wat hem niet belet een paar vinnige opmerkingen over de Engelse preutsheid te maken. Aan het eind van dat jaar overleed De Mattos. Het laatste boek dat in zijn vertaling verschijnt is De Stille Kracht (The hidden force; a story of modern Java) in 1922 bij Cape in Londen en Dodd and Mead in New York. Dat is ook de laatste uitgave die Couperus zelf beleefd heeft. In 1924 verschijnt een tweede druk van Old people and the things that pass, en een bundel verhalen, Eighteen Tales, bij White and Co. in Londen, vertaald en ingeleid door de Nederlandse reader van die uitgeverij J. Kooistra. In 1926 verschijnt dan, vertaald door J. Menzies Wilson, The Comedians; a story of ancient Rome, in Londen bij Jonathan Cape en in New York bij Doran. Maar inmiddels is de conjunctuur in Amerika en in Europa gaan dalen, en op de boekenmarkt hebben de buitenlandse auteurs daar het eerst onder te lijden. In de Verenigde Staten worden in 1906 nog 46 miljoen exemplaren fiction verkocht, in 1927 34 miljoen, in het crisisjaar 1933 nog maar 11 miljoen. (Een dergelijke teruggang had zich in Nederland al eerder voorgedaan en bijgedragen tot het conflict tussen Couperus en Veen). In 1924 berichten Dodd and Mead mevrouw Couperus-Baud dat zij in Couperus' laatste historische romans weinig zien, en dat de verkoop van zijn andere boeken slecht gaat: 3 tot 133 exemplaren per boek per half jaar. Tenslotte nemen Dodd and Mead de complete rechten van de boeken uit hun fonds over voor een bedrag van 400 dollar. Doran en Cy. kopen later voor duizend dollar de rechten van De Komedianten, Het zwevende schaakbord, De Ongelukkige, Xerxes en De Berg van Licht. Na De Komedianten zou daarvan | |
[pagina 20]
| |
alleen Xerxes nog verschijnen, in 1930, bij Farrar and Rinehart inmiddels, onder de titel Arrogance; the conquests of Xerxes. Bovendien gaat men er in Amerika in die tijd toe over omvangrijke romans van buitenlandse schrijvers uit te geven in weinig aantrekkelijke uitvoeringen van één deel, wat de verkoop ook al niet stimuleert; onder meer gebeurt dat met Couperus' Old people and the things that pass. In Engeland verschijnen na 1926 alleen nog geïllustreerde uitgaven van Oostwaarts (Eastward) en Nippon, bij Hurst en Blackett in 1924 en 1926. Doran geeft daarvan in 1924 en in 1936 de Amerikaanse edities uit. Tenslotte verschijnt in 1963 de derde druk van Old people and the things that pass - in Nederland pas in 1944 uitverkocht! - als eerste deel van Heinemann's Bibliotheca Neerlandica. Hommage aan Couperus èn aan Alexander Teixeira de Mattos, wiens vertaling vrijwel ongewijzigd wordt gehandhaafd. | |
IIDe critici in de Angelsaksische landen zijn niet karig geweest met hun lof. Galle citeert (o.c. pg. 6 en 7) uit de Boston Herald: ‘a man of genius’, uit de New York Times: ‘among the most notable of modern authors’, en ter vergelijking met de scherpe veroordeling die Couperus in Nederland van confessionele zijde veelal ten deel viel een passage uit een artikel van Rev. B.S. Berrington in de Christian Science Monitor: ‘Couperus has long been acknowledged by all educated readers as not only a great living Dutch novelist, as one of the greatest writers in the literary history of Holland in general, but as one of the outstanding novelists of Europe as a whole.’ (Daadwerkelijk getuigde Berrington van zijn enthousiasme door Psyche te vertalen.) Jammer genoeg waren niet alle door Galle genoemde recensies te achterhalen, en klopten de opgegeven data van besprekingen in de (London) Times maar één keer. De literaire rubriek van 20 mei 1920 bevat een bespreking van Old people and the things that pass. Naar Couperus wordt verwezen als ‘the well-known Dutch novelist’, maar de recensent is van dìt boek niet zo verrukt en vergelijkt het in zijn nadeel met The Books of the Small Souls. Old people vindt hij voornamelijk ‘a story of doom’, en hij ziet ‘no conjecturable cause for such an accumulation of misfortune.’ Ook in The Dial van februari 1922 worden deze twee boeken met elkaar vergeleken door R. Morss Lovett in een artikel Louis Couperus and the family-novel. Vermakelijk is dat Lovett deze romans voor alles ‘an argument against the self-determination of small nations’ vindt, vreemd | |
[pagina 21]
| |
compliment voor Couperus' beschrijving van Den Haag en zijn bewoners. De conclusie van het artikel is anders dan die van de Times: ‘That Couperus should have solved so completely the artistic problem of the family-novel in the four books of Small Souls is a wonderful achievement: that he should have repeated the performance in a single volume marks him as a technician of the highest power - a virtuoso.’ Voor ons van meer belang zijn de artikelen die Katherine Mansfield, ook over deze twee romans geschreven heeft. Zij was medewerkster van het invloedrijke blad The Athenaeum, en een bloemlezing uit haar daarin verschenen kritieken werd na haar vroege dood bezorgd door haar man John Middleton Murry onder de titel Novels and NovelistsGa naar eind6. Old people and the things that pass, schrijft zij in een kritiek van december 1919, ‘is one of those rare novels which, we feel, enlarge our experience of life’. Een verschil met vergelijkbare boeken van de bekende Engelse schrijvers van dat ogenblik is naar haar mening dat Couperus zijn figuren niet beschrijft naar een vooropgezette, althans door de lezer als zodanig gevoelde, verstandelijke opvatting over het leven; duidelijk geeft ze aan Couperus' conceptie de voorkeur. ‘It is only by accepting life as Mr. Couperus accepts it that the novelist is free - through his characters - to question it profoundly.’ Over The Books of the Small Souls (juni 1920): ‘We do not know anything in English literature with which to compare this delicate and profound study of a passionately united and yet almost equally passionately divided family (...) It is astonishing with what power and certainty the author gives us, in this book, the whole complicated Van Lowe family, how he suggests their weakness under their apparent strength, their wastefulness under their apparent reserve.’ Karakteristiek voor haar inzicht in Couperus' schrijversschap is het zinnetje ‘The real head of the family, the grim, ghostly shadow whose authority they never question, is Fear.’ James Anderson Russell, van de universiteit van Glasgow, heeft tweemaal over Couperus geschreven, in De Nieuwe Gids van mei 1927 (de tekst van een lezing voor wijlen het Couperus-genootschap, Louis Couperus in English) en in zijn in 1959 verschenen boek Romance and realism; trends in Belgo-Dutch prose literature. In hoofdstuk VII van dat boek vergelijkt hij Couperus met de Engelse romanschrijver Arnold Bennett, De Stille Kracht met Almayer's Folly van Conrad, en, nogal voor de hand liggend, de opbouw van De boeken der kleine zielen met die van The Forsyte Saga. Couperus komt er niet slecht af in die vergelijkingen, maar interessanter is Russell's opmerking dat Couperus niet | |
[pagina 22]
| |
zo maar een realist is maar dat zijn werk archaïsch-romantiserende trekken vertoont die ook zijn Haags-Indische romans een apart cachet geven. In het artikel in De Nieuwe Gids maakt hij, naar aanleiding van Eline Vere, een soortgelijke opmerking als Katherine Mansfield: Couperus hangt het noodlotsidee dat overal in zijn werk voelbaar is niet op zoals zoveel van zijn tijdgenoten, aan bepaalde omstandigheden, een bepaalde omgeving, maar suggereert dat het onverbrekelijk verbonden is aan het leven zelf. ‘Eline Vere (...) certainly belongs to the naturalistic school, but is distinguished by a more penetrating psychology, and a lesser attention to the physical environment than is usually encountered in such novels.’ Blijkbaar voegde Couperus voor het gevoel van deze twee critici aan de familieroman die hen zo vertrouwd was een nieuwe en niet onwelkome dimensie toe. Russell gaat in dit artikel speciaal in op Couperus' vrouwenfiguren. Naar zijn mening is er sinds Anna Karenina nooit meer zo'n goed psychologisch vrouwenportret geschreven als dat van Constance van der Welcke, ook niet door Thomas Hardy, die hij in dit opzicht beschouwt als Couperus' grootste Engelse tijdgenoot. De boeken der kleine zielen noemt hij ‘the finished product of a novelist standing high in his art’, evenals The Times vindt hij het geslaagder dan het wat melodramatische Van oude menschen. Niet erg gesteld is hij op Psyche, het symbolistische ervan acht hij bovendien aan het Engelse publiek weinig besteed. De feiten geven hem in dat laatste gelijk: de voorkeur van publiek en recensenten is in Engeland duidelijk uitgegaan naar Couperus' romans over Den Haag, en de koloniën natuurlijk. Terecht merkt Kooistra in zijn inleiding op Eighteen Tales op, dat het Engelse publiek de Couperus van de historische romans en verhalen slecht kende. Ook uit de encyclopedieën en literaire naslagwerken die Couperus vermelden blijkt dat men die Couperus niet zo graag wìlde kennen. In de vijfde druk van Jonathan Nield's A Guide to the Best Historical Novels and Tales (Londen 1929) vindt men Antiek Toerisme gekarakteriseerd als ‘stronger as a piece of descriptive writing than as a work of fiction’, en heet De Komedianten ‘rather illuminating than pleasing’. De Encyclopaedia Brittannica van 1922 wijdt een uitvoerig stuk aan Couperus. De boeken der kleine zielen en Van oude menschen ‘raised him to the first rank of European novelists’, luidt de ongesigneerde bijdrage; zij vertonen ‘the austerity and inevitability of Aeschylean tragedy’. Uit de nieuwe, wat minder befaamde edities van deze befaamde encyclopedie is Couperus inmiddels verdwenen. Chambers Encyclopaedia van 1950 vermeldt | |
[pagina 23]
| |
hem wel. Invloeden worden daar verondersteld van Tolstoj, Ouïda, de Engelse veelschrijfster aan wie Couperus (in Oude romans) zelf ook een paar hartelijke woorden heeft gewijd, met de onmiddellijke waarschuwing haar niet te gaan lezen, van de Goncourts en van Flaubert's Salambô. In A Guide to the Best Fiction van Baker en Packmann (1932) staat hij niet vermeld. Wat Amerika betreft: een uitvoerig artikel door A(rthur) B(erthold) in Authors Today and Yesterday van Stanley J. Kunitz, met foto. Gelet op de buitenlandse auteurs die er wel en die er niet in staan is de ratio van deze naslagwerken niet altijd even duidelijk. Over het algemeen gaat men noodgedwongen af op wat er vertaald is zodat Multatuli nog wel eens ontbreekt en Jo van Ammers-Küller bijna nergens. Des te opmerkelijker is dat Berthold de moeite neemt ook titels van een aantal niet in het Engels vertaalde boeken van Couperus op te geven. Later gaat men voor de verschillende literaturen medewerkers uit het betreffende land zelf aantrekken, maar die bijdragen zijn voor ons in dit verband minder interessant. Men kan Couperus verder nog aantreffen in Twentieth Century Authors van Kunitz en Haycraft (1942) en in The Readers Encyclopaedia van 1948; ook daar wordt Small Souls genoemd als zijn beste werk. Helen Haines tenslotte heeft achter in haar genoemde studie Living with books een lijst opgenomen van de 50 beste Amerikaanse en buitenlandse historische romans, waarop Couperus figureert met het niet onverdienstelijke aantal van twee: Antiek Toerisme en Xerxes; er waren tenslotte maar drie historische romans van hem in het Engels vertaald.
Al met al was Couperus in de Angelsaksische landen een bekend en gewaardeerd auteur geworden sinds in 1891 de vertaling van Noodlot verscheenGa naar eind7, en zijn dood in 1923 gaat dan ook niet onopgemerkt voorbij. Er verschijnt een In Memoriam in The Times en The Manchester Guardian, en in het grote Londense maandblad Review of Reviews vindt men in de rubriek Obituary tussen veel politici en veel ‘royalty’: ‘Louis Couperus, the celebrated Dutch novelist’. Edmund Gosse schrijft in The Sunday Times een artikel, Louis Couperus, a tribute and a memory, later opgenomen in zijn boek Silhouettes (1925). Het bevat een paar feitelijke onjuistheden, waar Gosse's publikaties in Engeland berucht om zijn, en verder voornamelijk persoonlijke herinneringen. In het maandblad The London Mercury van september 1923 staat een uitvoerige bespreking van Couperus' werk door David Hallett, een sympatiek en scherpzinnig artikel. Hallett blijkt allereerst goed op de | |
[pagina 24]
| |
hoogte met de Nederlandse literatuur, en geeft Couperus een plaats tussen èn naast de Tachtigers. Hij ziet aan Couperus een oppervlakkige en diepzinnige kant en vat dat samen in een beschouwing over Old people and the things that pass: ‘Lot, the writer, is nothing but an attractive failure; the superficial Couperus, depicted by himself, resembles Lot like a brother; the real Couperus on the other hand, emerged triumphant from the internal struggle and became the extraordinary artist whose variegated lifework was too soon to finish by his untimely death.’ In zijn biografie citeert Van Booven nog een passage uit een artikel van de Amerikaanse criticus Arnold Mulder uit een niet meer te achterhalen nummer van The Outlook. Daaruit blijkt dat Mulder door het bericht van Couperus' dood overvallen werd op het ogenblik dat hij zich voorgenomen had moeite te doen de Nederlandse romanschrijver de Nobelprijs te bezorgen (vermoedelijk met datzelfde doel was Couperus in 1923 alsnog de Nederlandse Leeuw toegekend). ‘I had begun almost to count on that book The Books of the Small Souls (...) and then, a two-and-a-half item on the financial page of a morning newspaper announced his death! He seemed to me potentially a Nobel-Prizewinner.’ | |
IIIOok vergeleken bij wat er in het Engels verschenen is van zijn tijdgenoten Van Eeden, Van Deyssel, Buysse, Borel, Heyermans en Querido is het aantal uitgaven en herdrukken dat Couperus haalde zonder meer indrukwekkend: 42 in totaal. Men hoeft er Schücking's Sociology of literary taste niet op na te slaan om te weten dat zo'n aantal over de kwaliteit van het oeuvre nog niets hoeft te zeggen; tenslotte waren rond 1900 Little Lord Fauntleroy en The Prisoner of Zenda in Engeland en Amerika de best verkochte boeken. Maar de hierboven geciteerde besprekingen van zijn werk - waaraan nog mag worden toegevoegd de reaktie van Wilde die hem uit bewondering voor Footsteps of Fate een bibliofiele uitgave van The Picture of Dorian Gray toestuurde - wijzen op meer dan een commercieel succes. Dat in Engeland vooral de romans over Den Haag en Indië de aandacht trokken, heeft zijn critici niet verhinderd op te merken dat hier iets anders aan de orde was dan het naturalisme van iedere dag. Met name Russell heeft heel goed gezien dat Couperus behalve wat men in zijn taalgebied ‘realism’ pleegt te noemen, óók de romantiek vertegenwoordigde. Over termen als romantiek en realisme kan men eindeloos diskussiëren; en afgezien van het truïsme dat zulke op een bepaalde manier gedefi- | |
[pagina 25]
| |
nieerde verschijnselen natuurlijk nooit ‘zuiver’ voorkomen, kan men ze literair-historisch gebruiken, òf om verschillende vormen van sensitiviteit binnen een auteur aan te geven. In beide betekenissen is Couperus zeker óók een romanticus, zoals Flaubert, wiens Tentation de St. Antoine hij vertaalde, en van wie hij zeker meer geleerd heeft dan van de door hem zelf zo veel geprezen Zola. Een romanticus bijvoorbeeld in zijn voorliefde voor occulte verschijnselen, zijn symbolisme, zijn behoefte aan en vergaand vermogen tot identificatie met andere of verdwenen culturen, en in het anekdotische, als poseur en dandy die het publiek in eigen land tegen zich inneemt door met een bloem in het knoopsgat van een onberispelijk kostuum lezingen te houden voor kunstkringen en in Indië in het gastenboek van een hotel schrijft ‘Je suis le prince des poètes; Louis Couperus’. Een Nederlander die zijn heil zoekt in Zuid-Frankrijk en Italië, in de literatuur en de beeldende kunst van de klassieke oudheid en toegewijde studie van de klassieke geschiedenis en archeologie. Een Tachtiger die zijn inspiratie zoekt in Jean Lorrain, Pierre Loti, Petronius, Apuleius, Herodotus en Quintus Curtius, Petrarca en Torquato Tasso, in Maeterlinck, Huysmans' A rebours, de pre-Raphaëlieten, Leconte de Lisle, Poe, de late Middeleeuwen en de vroeg Renaissance die het onderwerp zijn van zijn eerste poëzie, in het Spanje van het Alhambra, in Perzië, Egypte en het Verre Oosten, wat hem in Nederland het verwijt zal opleveren ‘te dwepen met Boeddha’; en die beïnvloed is door Baudelaire's Le vieux saltimbanque (de oude Trofime), Hoffman's Der Sandmann (De Binocle), Wilde's Interesting Thief (Het spoorwegongeluk), door Barbey d'Aurevilly's Les Diaboliques (De man in huis) en Chateaubriand's Le dernier des Abencerages (De Ongelukkige), of tenminste met die schrijvers overeenkomsten vertoont die meer dan toevallig zijn, en even bewijskrachtig, dunkt me, als ‘invloed’. Een romanticus van het type dat Mario Praz beschreven heeft in zijn boek The Romantic Agony, ‘(...) a study of Romantic literature (of which the Decadent Movement of the end of the last century is only a development) under one of its most characteristic aspects, that of erotic sensibility. (...) therefore, a study of certain states of mind and peculiarities of behaviour which are given a definite direction by various types and themes that recur as insistently as myths (...)Ga naar eind8’ De oorspronkelijke Italiaanse uitgave van het boek heet, duidelijker, La carne, la morte e il diavolo della letteratura romantica. Couperus is de enige Nederlandse schrijver die er met name in wordt genoemd, als schrijver van De Berg van Licht. Praz behandelt systematisch, en voornamelijk steunend op de | |
[pagina 26]
| |
Italiaanse, Franse en Engelse literatuur, een aantal op De Sade terug te voeren motieven die de literatuur in deze tijd kenmerken, en in het hoofdstuk Byzantium komt aan de orde de belangstelling voor de decadente periodes van de klassieke oudheid, het daarmee samenhangende thema van de hermafrodiet en in het algemeen van de afwijkende sexuele conditie. De daar genoemde roman van Couperus is een van de vele uit die tijd rondom het Romeinse keizertje Heliogabalus, die ook een rol speelt in werk van D'Aurevilly, Remy de Gourmont, D'Annunzio, Huysmans en Gide. Couperus heeft zich met name geïnspireerd op de in 1889 verschenen roman L'Agonie van de Franse schrijver Jean Lombard, die ook nog een roman Byzance schreef. (Een artikel hierover van P. Valkhoff in De Gids, 1936, I, pg. 357-372, Couperus en Lombard.) En ook in deze materie onderscheidt Couperus zich van zijn voorganger, door Helegabalus zoals hij hem noemt niet te tekenen als slachtoffer van uitvoerig geschilderde sociale en religieuze conflicten in het Rome van de derde eeuw, maar als slachtoffer van zichzelf. Voorzover mij bekend is C. den Deugd de enige die tot nu toe het boek van Praz met Couperus in verband heeft gebracht. In een artikel Verhaal, lezer en literatuurwetenschap in Forum der Letteren (2e jrg., 1961, pg. 11-25), een bespreking van Blok's Verhaal en lezer, ziet hij in Couperus' beschrijving van de oude Anton Dercksz uit Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan, een kleine vingerwijzing naar deze specifieke vorm van romantisch levensgevoel die het onderwerp van Praz' boek uitmaakt en die Couperus volgens Den Deugd slechts eenmaal ‘de vrije teugel gegeven (heeft) - in De Berg van Licht (...) en daarna, alsof hij ervan terug is geschrokken, nooit meer, tenminste niet meer zo vrij en openlijk.’ Inderdaad is Couperus, vergeleken met wat sommige buitenlanders op dit gebied lieten zien, geen extreme vertegenwoordiger van deze decadente romantiek - meer eudemonisch dan demonisch zei Van Eeden. Voor vele van zijn Nederlandse tijdgenoten was hij overigens extreem genoeg, een ‘wulpsche Tiberius’ en ‘de Gids-pornograaf’. Vooral De Berg van Licht maakte de tongen los, en niet alleen confessionele. Woorden als pervers, immoreel en decadent waren niet van de lucht en bij die negatieve reakties was er ook een van NetscherGa naar eind9. Henri Borel verklaarde in Het Vaderland na de lektuur van Iskander, heel goed te weten dat homosexualiteit in Babylon niets bijzonders was, ‘maar in de tegenwoordige tijden in Nederland vindt een normaal seksueel mensch het degoûtant en daar moest Louis Couperus nu maar eens wat rekening mede houden’. (Galle, o.c. pg. 47.) | |
[pagina 27]
| |
Toch geloof ik dat ook de overige door Praz uitputtend behandelde motieven in het werk van Couperus, vooral in zijn korte verhalen, wel degelijk zijn terug te vinden, zij het dan in wat versluierde vorm. Volgens de treffende formulering van Du Perron ontkomt nu eenmaal niemand aan de akoestiek van de zaal waarin hij spreekt, en ook al omdat Couperus zelden programmatisch was zijn deze facetten van zijn werk in Nederland wellicht wat verwaarloosd. Ik noem dan, aan de hand van Praz' hoofdstukindeling: de verbinding van dood en schoonheid (The Beauty of the Medusa) in Epiloog, in Noodlot, in De Stille Kracht (men leze er de scène van de badende Léonie van Oudijck maar op na); de figuur van de ‘nobele bandiet’ (The Metamorphoses of Satan) in verschillende verhalen waarvan er tenslotte één De charmante oplichter héét; de modifikatie van het thema van de achtervolgde vrouw (The Shadow of the Divine Marquis) tot, met een duidelijk sociologisch moment, het thema uit Thérèse Raquin, Niels Lyhne, Madame Bovary, Anna Karenina... Eline Vere, De boeken der kleine zielen; en het thema van de fatale vrouw (La Belle Dame sans Merci) dat in veel werk van Couperus terugkeert en in Langs lijnen van geleidelijkheid met het vorige op een boeiende manier verbonden is. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Couperus ook tegen deze achtergrond gezien zijn eigen vooraanstaande plaats krijgt in de literatuur van zijn tijd, ‘in that century which made use of every kind of exoticism and eclecticism to distract the restlessness of its exasperated senses and to make up for its lack both of a profound faith and of an authentic style.’ (Praz). Niet in de laatste plaats vanwege het gemak waarmee hij deze uiteenlopende vormen van literatuur beoefende - zelf sprak hij spottend van zijn ‘vijf pennen’ - en in zijn beste werk deze laat-romantische motieven, in de handboeken inmiddels wat al te krachtdadig gescheiden, een organisch geheel vormen. Ik citeer nogmaals uit Praz' voorwoord: ‘Looked at from this point of view, the literature of the nineteenth century appears as a unique, clearly distinct whole, which the various formulas such as “romanticism”, “realism”, “decadence”, etc. tend to disrupt.’ In deze veelzijdigheid is Couperus in Engeland niet bekend geworden. Daarvoor had het intermezzo van de Nineties te kort geduurd, daarvoor lag het accent in de toenmalige Engelse literatuur al weer te zwaar op de traditie van het eigentijdse epos, daarvoor had het Engelse publiek zich te nadrukkelijk van deze Zuid-Europese uitspattingen gedistancieerd, had Victoria van Swinburne teveel verzwegen en over Oscar Wilde te nadrukkelijk gezegevierd, daarvoor waren Gosse en Mckenna uitein- | |
[pagina 28]
| |
delijk ook te beperkt. Geïntroduceerd als ‘Dutch sensitivist’ werd Couperus de gevierde auteur van Old people and the things that pass en The Books of the Small Souls. Maar in die hoedanigheid heeft men in Engeland en Amerika zijn grootheid erkend op een ogenblik dat in Nederland de waardering over een breder front nog jaren op zich zou laten wachten. |
|