Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Twee maatschappelijke werkstersIk (,) Jan Cremer is een stuk proza opgedragen aan het überduo Jan Cremer & Jayne Mansfield, geschreven door iemand die zich bij een éenregelig avant-propos achter de timide initialen J.C. verbergt, en die op de achterflap door een nieuwe anonymus ervan beschuldigd wordt Jan Cremer te heten. Van selfadvertising kan men deze schrijver dus allerminst betichten: hij heeft zich piepklein gemaakt om zijn personage ruim baan te geven. De stoere zwarte rijder op het omslag, de lefgoser op de achterflap, het zijn goedgetroffen afbeeldingen van dit personage. ‘Situaties en personen in mijn boek beschreven, komen uitsluitend voort uit mijn verbeelding’, zo luidt de waarschuwing van J.C.. In vroeger dagen was zo'n zinnetje veelal een juridisch zoethoudertje, nu is het meer een literaire geloofsbrief. De geloofwaardigheid van een boek wordt erdoor losgesneden van de vraag of de auteur het wel allemaal zo beleefd heeft. Er zit lijn in de kritieken: men mompelt iets over schelmenroman, men waagt iets over Céline, en verder is er dan ook nog het Oordeel. Ik las het Parool en de N.R.C.; op een kleine nuance na zijn beide Adrianen het gloeiend eens. Het Parool: ‘Hij is niet uit op begrip maar op een blinde zelfbevestiging. Daardoor onthult hij op een primitieve schokkende wijze, het barbaarse stramien waarop onze samenleving is opgetrokken. Alleen al daardoor is Ik Jan Cremer een nuttig boek. Behalve dat is het dikwijls ook aangrijpend, beklemmend en amusant.’ (21 maart 1964, mijn curs., d'O.) N.R.C.: ‘Het boek is in de eerste plaats amusant (...) Met hoeveel weerzin het velen ook vervullen zal, men zou de lezing ervan toch willen aanbevelen: een confrontatie met toestanden die lang niet iedereen van nabij kent, kan nooit kwaad. (28 maart 1964, ook hier mijn curs., d'O.) Dat van het amusement laat ik gelden. Maar waarom doet dit koppel maatschappelijke werksters zo'n onheilige moeite om het nut van het boek aan te tonen? Mag het soms niet alleen maar amusant zijn, moeten de dioskuren van de literaire kritiek ‘lering ende vermaak’ ook hier weer rondwaren? Het is het oude liedje, de schijnheiligheid loopt de poriën uit. - Ik moest wel lachen, maar eigenlijk is het een hoogst ernstige zaak waarvoor de schrijver onze aandacht vraagt. Wie alleen geamuseerd leest, wordt gestraft. Gelukkig mochten we lachen, want het boek was eigenlijk vooral leerzaam. - Maar meneer Adriaan, vindt u dát boek boek nou mooi, hebt u dan helemaal geen verantwoordelijkheidsgevoel meer? Nee, het literaire verantwoordelijkheidsgevoel is zoek. Omgang met tuchthuisboefjes is alleen toegestaan in de rol van van toeziend voogd, anders enkanailleert men zich. Om hun hachje te redden doorbreken beide kritici het fiktieve karakter van het boek, want hoe kan een boek leerzaam sijn als het alleen maar produkt van de verbeelding is? Daarom doorspekt de een zijn recensie met zinnetjes als ‘Het portret dat Cremer | |
[pagina 79]
| |
van zichzelf tekent...’, ‘Cremers zelfportret’ en, in magistrale afwisseling, ‘het beeld dat de auteur van zichzelf geeft...’ Een en ander loopt uit op de hierboven al geciteerde konklusie waarin met klutsende beeldspraak gewaagd wordt van ‘het stramien waarop onze samenleving is opgetrokken’. De ander spreekt al in zijn aanvangszin over ‘de gedeeltelijk gefingeerde autobiografie...’. Enfin, da's meer dan niks. In het niet verzonnen gedeelte van het reklasseringsrapport over dit jeugdige boefje zoekt hij ijverig naar de Boodschap: ‘...een tragisch misverstand, een tekort dat onze maatschappij, bij alle goede bedoelingen, vertoont in haar zorg voor jeugdige delinquenten. Deze worden tegenwoordig - en terecht - met begrip tegemoet getreden: ook wordt hun begrip voor de eigen situatie bijeengebracht; zij dienen die onder het oog te zien, ermee te leren leven om er tenslotte bovenuit te groeien.’ Tot zover het Maandblad voor Berechting en Reclassering. Het komt mij voor dat de recensies van onze Adrianen onthullender zijn over onze samenleving dan het zo schichtig besproken boek.
d'O. | |
Veenstra's vogelschouwIn Vrij Nederland van 25 april staat een fors stuk van Veenstra over het boek van Fens, De eigenzinnigheid van de litteratuur. Het is een merkwaardig geval. De gebundelde artikelen van Fens - slechts voor een gering deel in Merlyn verschenen, en dat staat er dan nog niet eens bij - geven de criticus eindelijk houvast op de merlijners; zegt Veenstra. Hoe, dat vertelt hij er niet bij. Dat men niet drie, onderling nogal verschillende, lieden kan binden aan uitspraken van één van hen, dat begrijpt Veenstra waarschijnlijk pas, als het gaat om bijvoorbeeld een stuk waarin Ter Braak aansprakelijk gesteld wordt voor beweringen van zeg Vestdijk in Forum. Wat Veenstra over Fens te beweren heeft, is niet zo veel. Meer dan een kritiek lijkt zijn artikel op een proces verbaal wegens brevieren in het openbaar. Of nog eerder: wegens het gedrieënlijk overtreden van het processieverbod. ‘Zoals het literaire tijdschrift Merlyn het nu al meer dan een jaar doet, heeft nu ook een van de redacteuren ervan, Kees Fens, ten persoonlijken titel mij de handschoen toegeworpen. Dat wil zeggen, het wordt anoniem gedaan en “de” Nederlandse critici worden er dan telkens bij in het geding gebracht (...) De Merlijners (...) hebben de hinderlijke gewoonte zich telkens weer tot de anonieme Nederlandse criticus te richten, die het dan in hun ogen zo slap en zo slecht en zo ondeskundig doet. Ik vind dat een irritant trekje van de heren, dat voor mij een tekort aan moed verraadt’. ‘Man en paard’ wil Veenstra horen. Voordat ik mèt hem kwaad word, zal ik toch even de verschenen nummers van Merlyn doorbladeren, om te zien of wij wel zo weinig namen noemen. Lehman en Van der Hoogte (nr 1); Ter Braak, W.F. Hermans, J.W. Oerlemans (nr 2); Piet Calis (nr 4); Nuis (nr 5); Weverbergh (nr II, 1); W.A. Braasem (nr II, 3); Morriën en Van der Veen (II, 4), ziedaar een rijtje namen van mannen, paarden, en soms ezels. Er zijn er meer; ik noem alleen diegenen die een afzonderlijke beschouwing op hun dak kregen, en niet de terzijde vermelden, evenmin als hen die partij waren in een Merlyn-polemiek. Zou de heer Veenstra een blad kunnen noemen, dat in dezelfde periode méér namen genoemd heeft (en niet alleen maar genoemd)? En voor het geval dat dit een geruststelling voor hem is: vrijwel iedere | |
[pagina 80]
| |
keer dat in Merlyn misprijzend gesproken wordt over ‘de’ nederlandse critici, mag hij, althans waar het mij betreft, aannemen, dat onder meer hijzelf daarmee bedoeld wordt. Soms lijkt het alsof Veenstra zijn stuk alleen heeft geschreven om uiting te geven aan zijn bekommerdheid over onze toekomst. Hij ‘vreest’ bijvoorbeeld dat ons ‘specialisme’ binnenkort ‘tot een vervelend exegetisch getwist gaat leiden’. Hij heeft dus blijkbaar de vlucht van vogel Merlyn goed gevolgd, al blijkt dat pas nu hij gaat betuttelen; zo goed dat hij onze toekomst al kent voordat wij er zelf iets van vermoeden. De Etrusken, vogelschouwers bij uitnemendheid, noemden zo iemand volgens mijn grammatica een trutnut. Zij moeten zelfs Veenstra hebben zien aankomen. Wij, Merlijners, zijn ‘late navolgers van de Angelsaksische new critics’. Dat is dan wel geen voorspellen, maar toch minstens even verbazingwekkend. Ik schrijf bij deze graag een prijsvraag uit, met Veenstra natuurlijk als eerste deelnemer, over de vraag: welke Merlyn-redacteur heeft een stuk geschreven (één stuk is al genoeg), waarin men navolging kan aantonen van een met name genoemd New Critic (één naam is al genoeg). En om iedere verdenking van een trucje weg te nemen, wil ik er graag aan toevoegen: het hoeft niet eens navolging te zijn, ik ben al tevreden als Veenstra, of een ander, een New Critic kan produceren, die in zijn aanpak verwant is aan Fens, d'Oliveira of mij. Aan de slag, het moet gemakkelijk zijn! Misschien heb ik niet alles van Veenstra's stuk begrepen. Maar dit toch wel: het wordt tijd dat Veenstra c.s. ons, ‘de beoefenaars der uitlegkunde dus, van het domein der kritiek gaan weren’. Helemaal in overeenstemming met de algemene taak die Veenstra de litteraire criticus toekent: ‘het handhaven van de rust of het afweren van bedreigingen’. Maar wie heeft Veenstra gezegd, dat wij ons in dat beschermde domein thuis zouden voelen? Daar bevinden zich ‘de’ critici, waar wij zo vaak over schijnen te spreken, en daar zijn wij dus niet. Eigenlijk zegt Veenstra hetzelfde als wij (ik krijg meer dan genoeg van dit collectivum): de aanpak van Merlyn-redacteuren en -medewerkers is principieel verschillend van die der bewoners van het beschermde domein. Als dat verschil tussen lieden binnen en buiten het hek Veenstra inderdaad duidelijk geworden is, mag men dat althans de kleine winst achten van het gebruik van veel grote woorden.
J.J.O.
P.S. Aanvulling op de lijst van man-en-paard: in nummer II, 4 van Merlyn wordt J.H.W. Veenstra met name genoemd. |
|