Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Leo Vroman | |
De reactie van plasma thromboplastin antecedent (PTA) met hageman factor (HF)
Laat mij geen onmondige apen
mijn lange neus meer aanwijzen.
Laat het beetje haar nu maar grijzen
aan mijn kostbare slapen,
want heus, ik begin te begrijpen
waarom bloed stolt in glas.
Al begrijp ik niet goed
dat ik vijftien jaar moest rijpen
en nu pas...
In een doorzichtige tent
staat intussen, voor mij gebouwd,
een chroom en grijs instrument
waarvan ik haast menselijk houd.
In de vroegte kom ik zijn duistere
windstille labkamer binnen
en mag tegen hem fluisteren.
Dan knip ik drie schakelaars aan
en groene golven licht beginnen
door stalen buizen te gaan;
dan zak ik in een stoel
en denk ‘God!’, hoewel niet zeker
wie van ons ik bedoel.
Een kleine rechthoekige beker
water breng ik hem daarna;
nu komt mijn hulp (een lang
| |
[pagina 23]
| |
Lithaus meisje, ach ja,
ook niet slecht, maar ik ben bang
dat ze te vaak haar verloofde
ten onrechte terecht zet),
zij plaatst een reepje blauw violet
glas in het water, zij
doet er een glazen staafje bij,
zij draait vrij streng aan zeven
knoppen, er zoemt iets even,
in een glazen kast
begint fijn-geruit papier
bijna geluidloos alvast
lang te schuiven
en een pen schrijft in ietwat losse
stijl een regel korstmossen.
Dan doet mijn hulp uit een pipet
drie druppels water-
helder bloedplasma in het water
en een seconde later
daar heb je het:
‘klap’ zegt de pen,
‘dit wordt een afgrond,
en hier komt een graazige berg
(kalm blijven) op uit het mos’.
Dat is pas schrijven.
Nu zeven cc zout
in het water;
de pen schetst een kort oerwoud
en een seconde later
zakt hij de berghelling af.
Weer denk ik God,
dit is te erg
mooi, daar staat
waarom bloed stolt,
omdat die lijn omhoog gaat
en dan, waarachtig, weer daalt.
Precies zoals ik thuis in bed
nog wel, had verwacht
gebeurt het.
| |
[pagina 24]
| |
Ik ga in de andere kamer
van het lab, waar het gordijn
omhoog is, en kijk uit
over de velden en paden
waaruit het vergezicht
is gemaakt, en de kleine
rondhoofdige bomen
die hoeken van negentig graden
in het nogal natuurlijk zonlicht
met hun schaduwen maken.
Ik kan de benige blaas
vol begrip, boven mijn nek,
van slimheid haast niet meer baas,
hij maakt mij gek.
Nu vertelt hij mij helaas
hoe moleculen PTA
in water tot spiralen
worden zie je, maar in zout
op HF nederdalen en daarna
dit van het oppervlak halen
en zo, bedoel ik zelf, nou ja
dit is helemaal geen gedicht
maar het is allemaal lekker toch zo.
Ik heb eigenlijk helemaal geen trek
om een vers te schrijven;
het liefst zou ik, nog steeds gek,
thuis in een stoel blijven
zitten en zeggen och och
wat een slim ventje ben ik toch.
Kalm kalm, honderd negentien pond
en een vijf en zeventig groot!
Hou eens je magere mond
en neem Tineke op schoot.
| |
[pagina 25]
| |
H.C. ten Berge | |
ontmoeting
Nat en helder
Zwemmer in de zon staat zij
Haar stem als een traan van het blad
Buigt zich wachtend naar de aarde
| |
[pagina 26]
| |
H.C. ten Berge | |
groenlands fossiel / een ijzige dichter
Zon bejaarde rakker
Jaagt op andere planeten naar de vrouw
Kou bekruipt zijn lijf
Als een berijpt gebinte,
In het versteende zitvlak van de taal
Dringen de naalden door
Fundering van gedicht
Ligt bloot en open:
Het versteende oog staart in de lucht
Een schraal gezicht op wat nog leeft
Op wat zichzelf ontkracht
De mond half open en voortijdig overrompeld
Heeft de eerste letter juist gelegd
Uit stilte breekt geen schreeuw
Poolsneeuw; myriaden wapens hangen blinkend
In de zon
| |
[pagina 27]
| |
H.C. ten Berge | |
gedicht
Brandmerk van mummel
Bedrukt hier de min.
Ik lieg als ik schrijf:
Ooghaar, zoete adder, dag andromeda
Poëzie is de kille vrouwehand
Die je wekt in de morgen
Is liefde smeden
Als zij wreed wordt
Poëzie: werkplaats
Waar goud slaat uit munt
De ceder bezweet raakt van groei
De haas uit de hoed springt
De meid in het hooi
Poëzie is de ruimte tussen jij en ik
Zij vertraagt het gebaar
Dat ruimte schendt
Als een vader zijn dochter
De dichter dient
Regelmatig gekookt
Als vuile was,
Het filosofisch ei
| |
[pagina 28]
| |
H.C. ten Berge | |
bewoner en landschap met spin
Gekeeld werd wie als haan
Nog overeind stond en zijn ogen
Steken blind van haar afwezigheid
Het silhouet van winter werpt zich
Op de morgenzon koud en prijzend
Wie sporen blootlegt, onrust grendelt
In zerken, in ogen als spaarpotten rammelt marmer
Voor een nette dood. zwart land, pijlsnel
Bloeden er geruchten leeg. tussen drijfzand en maanschot
De spin zit en worgt de bewoner
Dichter in zijn web en met verfijnd gehoor
Hij luistert: het oor leest de prooi in zijn blinde beweging
De aarde nog wormen spuugt
Naar het bedrijvig gedribbel der vogels
|
|