| |
| |
| |
De ledige uren van een dogmaticus
J.J. Oversteegen
Er bestaat tussen de redacteuren van Merlyn een afspraak die het belang van de lezers evenzeer dient als dat van de eedgenoten: om beurten zullen wij een nummer ons mond houden. Nu mijn uur geslagen heeft, merk ik dat ik zo gewend ben geraakt aan het tweemaandelijkse ritme, dat ik een gevoel heb alsof ik over tijd ben. Ik zal dus toch maar wat schrijven.
Trouwens, het wordt tijd voor bezinning. Er zijn zo langzamerhand zoveel uitspraken gedaan over de doelstellingen van Merlyn dat ik er zelf ook wel eens meer over wil weten. Dat mevrouw R.R. te A. mij drie kwartier lang aan de telefoon hield over een boekbespreking omdat zij dacht, daarin een zin gevonden te hebben die de ideeën van ons blad nagelvast weergeeft, dat zegt nog niet zo veel; per slot had zij een zin gekozen van de door mij besproken auteur in plaats van een van mijzelf. Ik heb mij alleen een ogenblik bezorgd afgevraagd of zij mij bij ieder nummer zou opbellen, maar dat is meegevallen.
Meer moeite heb ik met alle besprekers die ons van ‘close reading’ betichten. Het kan natuurlijk allemaal toeval zijn, die Engelse term had misschien net in een dagblad gestaan toen ons eerste nummer verscheen, maar waar komt dan de hardnekkigheid van de recensenten, en hun eensgezindheid, vandaan? Ik heb altijd gedacht dat close reading een polemische term uit de jaren dertig was, inmiddels zo verwaterd dat niemand hem meer in ernst gebruikt. Maar daar moet ik mij in vergissen. Voor velen althans is het een springlevend en zelfs nieuw begrip. Het aforisme ‘close reading is lezen voor bijzienden’ heb ik nu 25 keer gehoord en gelezen, laatstelijk van de hand van niemand minder dan de jonge dichter Theodoor Sontrop. Zoiets is veelzeggend.
Na lange discussies met d'Oliveira ben ik tot de conclusie gekomen, dat de Nederlandse term ‘close reading’ ongeveer ‘analyse’ betekent. Veel is
| |
| |
het niet, maar andere verklaringen brachten ons nog verder van huis. Zelfs bij de meest liberale opvattingen immers, moet men vaststellen dat nummer I en II van Merlyn (nr III is op dit ogenblik nog door niemand besproken), ieder hooguit één essay bevatten dat met de omineuze term aangeduid kan worden.
Bij die frequentie spreekt het vanzelf dat wij (vooral d'O. en ik) van dogmatisme beschuldigd zijn. Er bestaat een interessant Rorschach-protocol van een patiënt die bij het eerste plaatje achteloos zegt: ‘Ganz klar, ist eine Scheide!’, bij het tweede ‘Eine Scheide, aber eine andere’, bij het derde (inmiddels op argwanige toon): ‘Nee doch, wieder eine!’, om tenslotte bij nummer acht waar zelfs een spermatozoied hem geen gelijk meer gegeven zou hebben, uit te barsten: ‘Das ist ja ganz unverschämt, schon wieder eine weibliche (!) Scheide!!’. Zoiets is ongetwijfeld ook met onze critici gebeurd: Schon wieder close reading.
Dat Kossmann mijn stukje tegen Ter Braak en Hermans (nr 2) ‘in schijn krachtig, in wezen laf-verzoenend’ vond, daar kan ik niet veel aan doen. Hoewel ik in beginsel vrijwel iedere benadering van litteratuur mogelijk acht, lijkt die à la Karl May, met normen als ‘laf’ en ‘mannelijk’ mij bij wijze van uitzondering ongeschikt.
Maar de leerstelligheid, het dogmatisme, waar onder meer Kossmann mij onder ziet lijden (zij het zonder medelijden, zoals hij genereus verzekert), daar kan ik mij niet zo gemakkelijk van af maken. Als iedereen het zegt, zal het wel waar zijn. Maar dan heb ik er ook recht op, te weten wat mijn dogma's zijn. Close reading? dat kan haast niet.
‘Hij gaat er van uit’, zegt een quidam, ‘dat de litteratuur een verschijnsel is dat los staat van al het andere; dat alleen lezen en nog eens lezen een litterair werk kan verhelderen, en dat men het dus met zo weinig mogelijk bagage moet binnenkomen.’
Lieve lezer, dàt wil ik niet gezegd hebben. Ik kan met een handomdraaien bewijzen dat er meer verstand en kennis voor nodig is dan de doorsnee criticus bezit, om eenvoudige teksten te begrijpen. Ziehier enkele leerzame voorbeelden.
Nord zou nooit zijn kritiek op Over de dichtkunst uit Twee gedichten van Vroman geschreven hebben, als hij Over de dichtkunst uit Twee gedichten van Vroman gelezen had. Daar staat namelijk duidelijk te lezen dat de ‘ik’ zijn eigen gedichten niet kan verscheuren maar die van een toegesproken ‘jij’ wel. Nord ziet ze voor één persoon aan.
Goed, dit voorbeeld kan men nog een bewijs van dogmatisme mijnerzijds noemen, aangezien ik mij alleen maar beroep op de betreffende tekst zelf. Een ander dan.
| |
| |
Een criticus heeft een belangwekkend betoog geschreven over het vers Sofia van Lucebert, er van uitgaande dat er een jonge dame in het geding was. In werkelijkheid werd de hoofdstad van Bulgarije bedoeld. Ik concludeer dat een redelijke kennis van de aardrijkskunde, in het bijzonder die van Europa maar in toenemende mate ook die van andere werelddelen, voor een poëzielezer en/of criticus vereist is.
Iedereen kent het merkwaardige geval van Slauerhoff's gedicht De afgescheiden gemeente, dat jarenlang gehouden is voor een schimpdicht tegen het beste deel van de natie: de leerstelligen (in den Here ditmaal). In werkelijkheid, zo verzekert Vestdijk ons, gaat het over een heel wat minder principieel mensensoort, namelijk de leden van een Amsterdamse studentenvereniging, die USA heet. Ook een behoorlijk inzicht in de opbouw van de Amsterdamse studentengemeenschap is dus onontbeerlijk; meer dan dat zelfs want een dergelijk geval zou zich ook in Leiden kunnen voordoen.
Dit, zal men mij tegenwerpen, zijn toch niet zulke overtuigende gevallen. Het gedicht van Slauerhoff wordt er niet anders door, wanneer men weet waar het eigenlijk om gaat, en bij de andere twee had goed opletten op de lagere school alle ellende kunnen voorkomen.
Een sterker voorbeeld dus.
Er bestaat een, eenmaal befaamd, vers van Jan Engelman, En rade, met regels als ‘Sulina Braïla / Sulina Brest / Sulina Singapore / achter de vest’. Zo beroemd was dat gedicht nog in 1952, dat men het vinden kan in een schoolbloemlezing, verzorgd door de onvolprezen W.L.M.E. van W.L.M. Eeuwen: Epiek en Lyriek. (Ik ben er zeker van dat menig lezershart hier sneller gaat kloppen.)
Boven dat gedicht staat Vocalise voor Cavalcanti, net zo.
En er onder, in een noot (de tekst is van Van Leeuwen, niet van Engelman) kan men lezen:
‘(Cavalcanti:) Italiaans dichter, ± 1250-1300, tijdgenoot en vriend van Dante.’
Ik wil de leerling, en de leraar for that matter, zien, die met deze noot in de hand niet voor aap staat, en nog iets van het gedicht begrijpt.
Toch is de zaak eenvoudig. Er is, kijk kijk, nòg een Cavalcanti, de cineast namelijk die de film En rade maakte, waarin onder meer een beeld voorkomt van een stapel suikerzakken met de woorden:
Sulina Braïla
Sulina Brest
Sulina Singapore (achter de vest staat er niet bij, dat is waar).
| |
| |
Kortom, wie Engelman lezen wil, zal lid moeten worden van de Filmliga, waar En rade nog wel eens vertoond wordt, neem ik aan. Als hij buiten Amsterdam woont, kan hij voorlopig volstaan met het doorbladeren van de eerste, geïllustreerde, druk van Ter Braak's Cinema Miletans, waarin een opname uit de film van Cavalcanti voorkomt, die haast op een luxe-uitgave van het gedicht van Engelman lijkt. Maar wacht eens even, dat begrijp ik niet. Ter Braak ging, in de tijden dat hij nog film-missionaris was, toch regelmatig naar Twente, waar Van Leeuwen de Enschedese Volksuniversiteit leidde? Over Cavalcanti hebben zij het toen blijkbaar nooit gehad (dit is een niet-litteraire gevolgtrekking uit een litteraire tekst, tegen de principes van Merlyn in).
Zo kan ik nog lang doorgaan, maar het is nu wel duidelijk: men moet veel gelezen hebben om te kunnen lezen, en nog meer moet men hebben meegemaakt.
Ik weet het, ik maak de indruk mij met grapjes van de zaak af te willen maken, en om die indruk weg te nemen zal ik een huzarenstukje moeten uithalen: ik zal bewijzen dat hele stukken van Van Ostaijen's simpele gedicht Polonaise (en daardoor eigenlijk het hele vers) onbegrijpelijk zijn zonder een behoorlijke kennis van katholieke heiligenlevens. En ik maak om de dooie dood geen grapje.
Hoewel iedereen het gedicht kent, maar omdat ik beweer dat vrijwel niemand het kent, druk ik het hier in zijn geheel af:
Polonaise
twee handen om te grijpen
aan haar rechterhand is Hansje
aan haar linkerhand is Grietje
Hansje heeft een rozekransje
Grietje een vergeet-mij-nietje
de menseëter heeft ze niet gegeten
| |
| |
voor Hansje en voor Grietje
Hansje met zijn rozekransje
Grietje met haar vergeet-mij-nietje
zijn langs de sterren gegaan
Ik zal mij verre houden van close reading, wat men daar ook onder verstaan mag, even ver als die vingers van Cecilia, - maar wat is dat? wat moeten die verre vingers, die grijpende handen die tegen het eind zelfs in de leegte blijken te graaien? Ik zal mij niet teveel afvragen, maar als lezer wil ik toch wel weten wat ik mij bij ‘verre vragers’ kan voorstellen.
Laat ik bij het begin beginnen. Waarom heet het gedicht Polonaise? Heeft dat iets met de vorm te maken? Dat zou niet zo gek zijn, in die tijd. Marsman's Majorca ziet er uit, alsof men het verbanningsoord voor Nederlandse reisbursalen vanuit de lucht ziet liggen, en ook Van Ostaijen zelf was niet wars van typografische foefjes. Maar in dit geval kan ik de vorm toch niet met de titel in verband brengen, al staat het vers er onconventioneel genoeg bij. Wel doet de hele zaak mij denken aan een typografische weergave van de dom van Milaan, op zijn zij gelegd; maar, al is dat een interessant feit, relevant voor de titel lijkt het mij niet.
Misschien dat de inhoud ons in de buurt van een Poolse dans brengt? Wat staat er eigenlijk in het gedicht te lezen?
Cecilia komt, op een zomernacht (allicht, later heeft de dichter het over sterren, Venus, de maan, hij kiest dus een avond dat zij goed te zien zijn), zij is van oren, ogen, handen en vingers voorzien. Heel gewoon. Dat zij Hansje en Grietje bij zich heeft, waarom niet. Rechts en links,
| |
| |
daar hoeft men weinig achter te zoeken, zij zijn onderling verwisselbaar. Hansje heeft een rozekransje. Dus hij is òf Rooms, òf bezit al schaamhaar (hier en daar in het Nederlandse taalgebied ‘rozekrans’ genoemd). De laatste verklaring lijkt mij de, enfin, vruchtbaarste; het vergeet-mijnietje van Grietje (men denke ook aan Lady Chatterley) krijgt er, op haar leeftijd, een aardige echo door terwijl ook Venus en de maan later minder onverwacht op het toneel verschijnen.
De menseëter is alleen verrassend omdat hij in de nieuwste spelling optreedt, of doen ze dat in België al lang zo? Gegeten-vergeten, de taal-associatie kan op eigen benen lopen; een interpretatie is misschien leuk, maar duidelijk is alles ook zo wel. De ezel met de schalmei, hm, misschien zou een kleine analyse wat aardigs opleveren, maar alweer: het beest zit er heel duidelijk, als op een Antonis' verzoeking uit het Brusselse museum.
De wandeling van Hansje en Grietje langs de koperen Venus, de blikken sterren, de saffranen maan: geen problemen. Maar aan het eind duiken dan weer die verdomde ‘verre vingers’ op, terwijl de ‘handen om te grijpen’ blijkbaar in ‘het lege’ terecht komen.
Dus: een aardig versje, zoiets als de andere Van Ostaijen gedichten uit die tijd, een beetje klankspel, een beetje kindergedicht. Maar de woord-combinatie ‘verre vingers’ blijft onbegrijpelijk, pas op, onvoorstelbaar. Cecilia heeft ‘oren om te horen’. Allicht. ‘Ogen om te zien’, waar anders voor? ‘Handen om te grijpen’, en, zou men zo denken, zoiets als: vingers om te wijzen of te tellen, of iets anders te doen. Maar nee, ze heeft ‘verre vingers’ (tien - dat is weer gewoon). ‘Ver’ vanuit welk perspectief? Wat anders dan dat van Cecilia? Van alle andere dingen en mensen kunnen die vingers zo ver weg zijn als Cecilia wil, niet zo heel ver desnoods. Dus: een heel lang meisje, met handen die tot op haar enkels hangen?
Het is duidelijk dat wij op een dwaalweg zijn, een doodlopend pad, waar een Nederlander uit het Zuiden des lands nooit op terecht gekomen zou zijn. Hij zou bij zo'n Cecilia, die iets met muziek te maken heeft, onmiddellijk gedacht hebben aan de plaatselijke zangvereniging Sinte Cecilia. Maar wat heeft dat met de rest van ons gedicht, en vooral met de verre vingers, te maken?
De Bollandisten (niet die uit Leiden, maar de 17de eeuwse paters) hebben alle heiligenlevens die niet te gek waren, verzameld. Als Cecilia daar bij is, kan men het vast wel nakijken: deze heilige, gespecialiseerd in muziekzaken, wordt doorgaans als blind vermeld.
| |
| |
Nu nog eens. ‘Twee oren om te horen / Twee ogen om te zien’ - zij heeft de organen wel, maar de vraag is blijkbaar of zij voor het bestemde doel gebruikt (kunnen) worden, anders zou immers de functie niet expliciet vermeld worden! ‘Twee handen om te grijpen / en verre vingers tien’: vandaar die verre vingers, Cecilia is blind en loopt tastend met de handen vooruit. Dat wordt beschreven vanuit de beleving van Cecilia zelf, zoals men van een rechtgeaard expressionist verwachten mag. Dat de handen in het lege grijpen, versterkt het beeld. Niemand hoeft zich over deze verklaring te verbazen. Voor de in een katholiek land opgegroeide Van Ostaijen, evenals voor zijn lezers, is bij iedere naam de bijbehorende heilige altijd een beetje aanwezig.
Litteratuur, men ziet het, heeft met alle vormen van menselijk ervaren te maken. Een conclusie die de redacteuren van Merlyn wel eens ter harte mogen nemen.
Zo ver gekomen laat ik dit stuk lezen aan een lief dier. Onzin, zegt ze, demagogie. Je denkt dat je heel slim bent geweest door je eigenlijke standpunt te verstoppen weg met die hand en door je ironisch tegen een parodie ervan te verdedigen. Alsof niet iedereen zoiets meteen door heeft, en denkt, die vent wil mij iets geks laten zeggen door zelf van iets geks uit te gaan, maar wat hij bedoelt is: je kunt wel van alles en nog wat nodig hebben voor de verklaring van een gedicht maar je komt toch weer bij dat gedicht zelf uit, als het goed is. Wie een Vita Sanctae Caeciliae schrijft, heeft het vers van Paul van Ostaijen niet nodig, maar, dat wil je toch zeggen? maar als je Polonaise leest, begrijp je er niets van zonder de duistere regels er uit te halen en net zo lang te bekijken tot zij zin krijgen. Wat? ach nee, dat bedoel ik niet met net zolang te bekijken totdat ze zin krijgen, ik bedoel betekenis krijgen. Als je het mij vraagt wil je je veel te graag verdedigen tegen wat er niet gezegd wordt. Waarschijnlijk ben je dus wel degelijk een dogmati
En dan, ben je er wel zeker van dat je iets anders hebt willen doen dan een analyse schrijven waar je je met een koopje van af kunt maken, een abortieve analyse zou ik zo zeggen. Je komt helemaal niet terug op de vraag waarom het gedicht eigenlijk Polonaise heet. Aan mijn lijf geen polonaise, dacht je zeker. Mij doet de hele zaak eerder denken aan een juffrouw Cecilia die met haar verre vingers op een piano speelt, een polonaise die Hans en Grietje heet bijvoorbeeld. Die blinde van jou, dat lijkt wel iemand die piano speelt zonder piano.
De rest van je stuk is navenant. Dat Rorschach-geval bijvoorbeeld, is
| |
| |
het wel ‘Scheide’ in het Duits? Ik geloof dat je het zelf verzonnen hebt. Die rozekrans heb je van mij, maar dat was in Indië, niet in Vlaanderen; het boek van Van Leeuwen heb ik ook gebruikt op school, maar ik herinner mij niets van die voetnoot; op zijn ongunstigst heeft die er dus één druk lang in gestaan. En dat zelfverweer naar aanleiding van ‘close reading’, kom kom, nee nog niet, ik bedoel dat als uitdrukking: kom, kom, iedereen weet wat er mee bedoeld wordt, jij zelf ook, en dat er maar hé zeg een kwart van Merlyn gewijd zou zijn aan datgene wat het gezicht ervan bepaalt, dat is helemaal niet gek, dat komt vaak voor, een gezicht dat een kwart van het geheel uitmaakt, bij kinderen vooral, ja zeker ja, zeker ja, zeker ja
James J. Oversteegen
|
|