Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
J.W. Oerlemans weet het beterZorgvuldig lezen is een van de dingen die Merlyn propageert, en daarmee is een paradoxale situatie ontstaan: ook het pleidooi voor goed lezen wordt slecht gelezen. Hoe slecht, dat kan men merken aan de vrij uitvoerige bespreking die J.W. Oerlemans Merlyn in het voormalige Hollands Weekblad (28 november 1962) heeft aangedaan. Deze bespreking lijkt me exemplarisch voor een onder recensenten endemische ziekte: eerst oordelen, en, als er nog een minuutje rest, het beoordeelde werk even doorbladeren. In de wandeling heet deze manier van bespreken: ventileren van vooroordeel. De heer Oerlemans hoefde Merlyn niet te lezen om te weten wat voor vlees hij in de kuip had. Wat mij betreft, ik kan verklaren dat ik uit zijn gedetailleerde uitwerking van Merlyn's program veel wijzer omtrent onze bedoelingen ben geworden. In zijn speelsheid heeft hij van alles met het blad gedaan: een karikatuur ervan gemaakt, het voor en tegen van deze karikatuur afgewogen, scheurmakers en dogmatici in de boezem van de redaktie aangewezen, en er waarschijnlijk nog een pluimsteek van gevouwen ook, maar gelezen heeft hij het niet. Met betweters is het slecht diskussiëren, daarom kan ik hier niet meer voor hem doen, dan de verschillen tussen zijn uit de lucht gegrepen voorstelling en het werkelijke Merlyn signaleren; Oerlemans zelf is een reddeloos verloren nit-wit. 1. Sneltekenaar O. schetst in enkele forse lijnen het portret van Merlyn: ‘Meer close reading, meer tekstanalyse, meer streven naar objectiviteit en geen levensbeschouwelijke praatjes. (...) geen lyrisch boerenbedrog, geen gemanipuleer met sociale en psychische achtergronden, maar een exacte analyse van het werk zelf, als staaltje van literair ambacht. Dit is helemaal volgens de normen van Scrutiny (...)’ Consequent genoeg heeft O. Scrutiny niet gelezen, maar dat vergemakkelijkt alleen maar het vaststellen van overeenkomsten. Had hij nu nog maar de bijdrage van P.H. van Huizen over Scrutiny en Leavis even gelezen, dan was hem deze blunder bespaard gebleven. Uit dit stuk had hij kunnen leren, dat de voorman van Scrutiny een boek op zijn naam heeft staan dat ‘Culture and Environment’ heet, dat Leavis de opvatting huldigt dat ‘de eigenschappen die tot belangrijke poëzie leiden uiteindelijk eigenschappen van karakter zijn’, dat hij ‘rekening wil houden met de persoonlijkheid van de individuele kunstenaar’, dat bij hem de analyse middel is om te komen tot ‘judgments about emotional quality; and from these to judgments that are pretty directly moral’, en dus allerminst doel in zichzelf, dat... maar genoeg. Scrutiny noch Merlyn lijken op het portret dat O. van beiden geeft. 2. ‘De literatuurstudie waar Merlyn de nadruk op legt, gaat er’ volgens O. ‘van uit, dat er alleen dan een schijn van kans op objectieve resultaten is, als de verhouding van de criticus tot zijn object zo min mogelijk vertroebeld wordt door een “engagement” dat verder gaat dan een | |
[pagina 88]
| |
puur-esthetische betrokkenheid. (...) Maar dit soort objectiviteit wordt gewonnen uit een enorm verlies: hier wordt bewust afstand gedaan van al die elementen in het werk die zich minder gemakkelijk lenen voor een “objectieve” analyse. Het totale object is verschraald tot weinig meer dan zijn vorm, en al is dat op zichzelf heel wat, het is niet meer dan een aspect van het geheel.’ Braaf gebruld leeuw. Niet gehinderd door gevoel voor kleine nuances gooit hij hier literatuurstudie en literatuurkritiek doodgemoedereerd op een hoop. Maar verder. Zijn idee als zou Merlyn zich practisch uitsluitend met vormproblemen ophouden vindt, zo ergens, zijn oorsprong in de nekhaarstreek. Koop eens een nummer, meneer O., en bekijk de artikelen van Fens en mezelf, de enige bijdragen die zich rechtstreeks bezighouden met literaire objecten. U hoeft niet eens zo erg goed te lezen om te merken, dat het daar primair gaat om de betekenis van resp. de naoorlogse romanproduktie in Nederland en de Ballade van Leo Vroman. Inhoud en nog eens inhoud. Dat daarbij ook vormkwesties aan de orde komen spreekt vanzelf: zonder vormanalyse krijgt men maar een gebrekkige indruk van de inhoud, de vorm levert rechtstreekse verwijzingen naar de betekenis op. Maar dat wil er waarschijnlijk niet in bij iemand met een zo verouderde opvatting over vorm en inhoud. Helemaal duidelijk is die opvatting trouwens allerminst: het telkens tussen aanhalingstekens plaatsen van beide begrippen wijst op een niet nader gedefinieerde overdrachtelijkheid, door welke eenvoudige kunstgreep hij zich overigens ruimte verschaft om zonder kans op tegenspraak een heel eind weg te ouwehoeren. 3. ‘Een literatuurwetenschap met taboes, met verboden objecten en vooringenomen methoden, is een invalide wetenschap. Hoofddoel van de wetenschap is begrip, en dat zo compleet mogelijk. (...) Het doel van de dagelijkse literatuurkritiek is echter niet alleen begrip te leveren in de ruimste betekenis, maar ook een beredeneerde taxatie te leveren, een zo genuanceerd mogelijk oordeel.’ En dan komt natuurlijk het verwijt, dat Merlyn zo'n oordeel niet geeft, zelfs niet kán geven. Toch maar voorzichtig proberen op dit stille plekje. De wonderen zijn de wereld niet uit. Opnieuw verhaspelt O. literatuurwetenschap en kritiek. Maar afgezien daarvan: ik dacht dat wetenschap niet alleen mikte op zo ruim mogelijk begrip, maar ook op zo juist mogelijk begrip. Om deze juistheid te verzekeren ontwikkelt zo'n wetenschap methoden en disciplines. Als O. deze disciplines ‘vooringenomen methodes’ wil noemen, mij best, maar zijn volledige begrip loopt dan wel de kans als drogbeeld door het leven te moeten. Dat is mij wat al te compleet. Voorzover zijn beschouwing valt onder het hoofd ‘dagelijkse literatuurkritiek’ is het een droevig voorbeeld van dit falsifiërende catch-as-catch-can. Over de onjuistheid van zijn stelling dat Merlyn zich niet met de inhoud van een literair werk bezighoudt hebben we het al gehad. De artikelen van Fens en Oversteegen zijn zeer expliciet in hun oordeel, in mijn bijdrage over Vroman is dit oordeel wat minder in het oog lopend, maar net als bij het opgenomen creatieve werk is het daar impliciet aanwezig. Mijn oordeel over zijn kritische beschouwing is al met al niet zo genuanceerd, toegegeven, maar zijn artikel leende zich daartoe ook slecht. Het is de vooringenomen uiting van iemand die het allemaal allang wist, van een bête weter derhalve. Hij zal het rustig hebben.
d'O. | |
[pagina t.o. 88]
| |
Onder humoristenWat lang te verwachten was, is gebeurd. Bibeb is Carmiggelt tegen het lijf gelopen. En, zoals dat gaat wanneer Bibeb iemand tegenkomt, er vallen complimenten zoals bij een ander soort ontmoetingen klappen. Eerst zegt Carmiggelt iets aardigs tegen Bibeb over haar laatste interview (zo worden al die gesprekjes samengesmeed tot hechte keten), dan riposteert Bibeb met een vriendelijkheid over een Carmiggelt. En spelenderwijs ontstaat een nieuw interview. Het geheel is dus in de krant gekomen, mét alle complimentjes, - aan elkaar. Niet bijvoorbeeld aan Hermans, die - iedereen weet het nu wel - een uitgever heeft geinterviewd (maar dan zonder complimentjes) en er niet zoveel van gemaakt heeft, of juist tè veel, dat heb ik nog niet zo goed begrepen. Carmiggelt weet hoe het programma waarin Hermans de uitgever Van Kuilenburg te lijf gaat, in elkaar gezet is, en hij doet het voor Bibeb eens goed uit de doeken. De hele uitzending, zegt hij, was opgebouwd uit drie soorten materiaal: de critiek van Klant, de reacties van Van Kuilenburg daarop, en het gesprek tussen de laatste en Hermans. Met die drie telerecordings is men gaan knoeien, daar in Bussum. Zo slaat bijvoorbeeld de belaagde uitgever de benen over elkaar, precies op het moment dat een boer in een door Klant voorgelezen citaat dat ook doet. In werkelijkheid doet hij dat iets eerder of iets later. Een buitenstaander zou kunnen denken, dat wat de VPRO-regisseur heeft gedaan niet zo heel uitzonderlijk is. Dat iedereen die een nieuwsfilmpje voor de bioscoop maakt, hetzelfde doet, net zo goed als elke verslaggever of interviewer. Het kost moeite om in zoiets meer te zien dan een onschuldig grapje bij het rangschikken van het materiaal. Let wel: er werd niets gesuggereerd over de opinies van de heer Van Kuilenburg, die door Hermans in de rede gevallen mag zijn, maar door de regisseur op geen enkel punt is ‘gesneden’ (Hermans wel). Maar buitenstaanders vergissen zich blijkbaar gemakkelijk. De insider Carmiggelt komt tot een heel andere conclusie. Bij een harde reportage, zegt hij, kan zoiets niet (maar was dat grapje nu wel in dat deel van de uitzending dat men ‘harde reportage’ mag noemen, meneer Carmiggelt?). ‘Uit een oogpunt van journalistieke ethiek is dat helemaal mis.’ Wanneer je zoiets doet zit je vlak bij Goebbels.
Kijk, daar kan men nu anders over denken. Men kan bijvoorbeeld de uitlatingen van Carmiggelt tegenover Bibeb mis vinden uit een oogpunt van welke ethiek dan ook, als men met de speciale uitvoering voor journalisten wat minder vertrouwd is. En men kan een beter geheugen hebben dan Carmiggelt en een vergelijking met Goebbels al gauw voorbarig vinden, omdat er ernstiger bezwaren tegen de journalistieke en andere opvattingen van de nazi's denkbaar zijn. Maar een humorist mag alles natuurlijk een beetje luchtig bezien, ook Goebbels.
J.J.O. |
|