Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
MoerasIk wist dat René aan migraine leed, zijn moeder had ons vaak genoeg gewaarschuwd wat voorzichtig met hem te zijn, hem bijvoorbeeld niet te slaan of hem onnodig boos te maken. En dat gebeurde nogal eens want René was behalve om zijn kennis van de moerassen achter het dorp niet zeer gezien onder ons jongens. Hij kon hardnekkig en autoritair zijn, terwijl hij vaak een merkwaardige hardleersheid aan de dag legde in dingen die wij meteen doorhadden. Op school was hij een zeer middelmatige leerling die alleen uitmuntte in plant- en dierkunde. Dat waren trouwens waarschijnlijk de enige vakken waar hij zijn best voor deed. Het moet echter gezegd zijn dat je hem geen plant kon laten zien of hij kende de naam, (zelfs de latijnse vaak ofschoon we hem ervan verdachten dat hij ons daarmee beduvelde) en wist op welk soort grond ze groeide. Thuis had hij een herbarium waar hij heel wat van zijn vrije tijd aan moet hebben besteed, tenminste je zag hem buiten schooltijd vrij weinig. Hij was in zekere zin een opschepper, maar één - vreemd genoeg - die slechts pochte over dingen waar hij niets van afwist of die hij zelf niet bezat. Over de moerassen, die hij vaak alleen of met een vage figuur, een oudere man uit de omstreken van het dorp, doorkruiste, hoorde je hem nooit, evenmin als over zijn plantenverzameling en het tropisch aquarium dat hij thuis had. Over wat hem werkelijk aanging repte hij met geen woord. En als je er toch over begon deed hij er laatdunkend over. Je kreeg met hem altijd het gevoel dat hij maar de helft van zijn persoonlijkheid blootgaf, dat hij in zijn eigen verborgen gehouden wereld een heel andere jongen moest zijn dan die met ons speelde soms en ruzie maakte om een stuk vliegertouw of een kleine niet betaalde schuld uit de kermistijd, en die we niet mochten prikkelen omdat hij dan drie dagen ziek was en | |
[pagina 60]
| |
daarna weer het schoolplein kwam opslungelen, met een nog masker-achtiger gezicht en nog houteriger bewegingen van zijn schriele lijf dan gewoonlijk. Het was dus een wel wat vreemde jongen maar dat zijn afwijking tot zo katastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien, - het is trouwens de vraag of zijn kwaal inderdaad de oorzaak was van zijn zonderlinge manier van doen. Natuurlijk kan men zeggen: het zou allemaal niet gebeurd zijn als Marc Kanoffel de morgen van die onheilsdag, tegen het einde van de zomervakantie, toen wij ons al weken doodverveelden, niet had voorgesteld na het eten met zijn allen de moerassen in te trekken. Maar dat is na-praten en bovendien weet ik, al kan ik het niet beredeneren, zeker, dat dit toch zou zijn gebeurd. Op een andere tijd, op een andere manier misschien - het doet er niet toe: het zou toch zijn gebeurd, om de eenvoudige reden dat het gebeuren moest, het hing in de lucht, ik heb het heel die middag geweten, begin ik nu te begrijpen. Marc Kanoffel was de leider van onze bende. Hij was groot en sterk voor zijn veertien jaar. Wanneer één van ons, anderen, zou hebben voorgesteld de verboden en lokkende moerassen in te gaan zou dat voorstel weinig bijval gevonden hebben. Nu Marc, de donkerharige wildeman, de zelfverzekerde leider, het wou, vergaten we onze angst dat de tocht uit zou lekken en dat we thuis niet erg vriendelijk onthaald zouden worden daarna, om toch vooral tegenover hem manmoedig te lijken; nu was het een groots avontuur vol verboden genietingen en zenuwslopende heerlijke angsten. Het moet een uur of elf geweest zijn en we leunden tegen de muur bij de melkboer, die precies tegenover de school woonde, in de enige straat die ons dorp rijk was. Tijdens het schooljaar stonden wij, ouderen, daar meestal, - elkaar moppen vertellend of opmerkingen makend tegen de gearmd voorbij wandelende meisjes van onze school. Toen Marc voorstelde 's middags met alleman ‘naar achter het dorp’ te gaan - op deze eufemistische wijze duidden we het streng door ouders en onderwijzer verboden gebied aan - keek René, op wie we heimelijk letten, onverschillig opzij, alsof hij het niet gehoord had, zijn wat ouwelijk gezicht dat winter en zomer dezelfde vuilbruine tint had, gesloten. Als hij niet meeging viel daarmee het plan in duigen. Marc was onze onbetwiste aanvoerder en het was belachelijk een jongen als René Dooms, een der minsten in behendigheid, verstand en spierkracht, voor hem in de plaats te stellen. Maar we wisten: als René niet meegaat zal zelfs de | |
[pagina 61]
| |
oproerige Marc (die toch de belknop van het meestershuis buitmaakte en diens zadel en fietsstuur verwisselde, zodat de meester wel moet hebben gedacht dat hij gek geworden was toen hij een eindje wilde gaan fietsen) niet doorzetten. Hij kent de moerassen tenslotte evenmin als wij. Hij is er even bang van. Alleen wordt hij er misschien sterker door aangetrokken, daar is hij de leider voor: die moet durf hebben, een waaghals zijn waar de anderen tegen opzien. René, ik zie hem voor me, het typische rukje van zijn hoofd als hij begon te praten, een zenuwtrekje, - draaide zich toen ineens om, alsof het hem verveelde en hij maar toegaf aan ons zwijgend vragen, om ervan af te zijn, en zei: ‘ik ga mee’. Het klonk wat haperig, hij praatte niet vlot. Er was iets met zijn tong geweest waarvoor hij in het ziekenhuis gelegen had een tijd tevoren. Maar met die drie woorden besliste hij op dat ogenblik over zijn lot, en voor mij blijft slechts de vraag of daarvoor reeds over dit lot een grotere beslissing gevallen was, en of dat kleine zinnetje van hemzelf enkel een onbewust beamen daarvan was. Na zijn toezegging wendde hij zich af en keek van ons weg, de straat door, die leeg was, en ongelijk, en zonnig, en waarachter - onzichtbaar maar niet ver verwijderd - de vreemde dampende, naar bloei en dood stinkende moerassen lagen die ons bloed die laatste zomerdagen onrustig maakten.
De lucht begon enigszins te betrekken toen we die middag met een stuk of tien jongens, allen van stokken en veldflessen voorzien, het dorp achter ons lieten. Voor ons lag het vlakke land. De zon was een grote brandendgele schijf met vage randen boven de moerassen. Er stond weinig of geen wind en het landschap sufte rustig naar de zacht naderende herfst toe die al aan de kaalgeschoren velden en een ondefinieerbare ijlte om de dingen in de atmosfeer begon merkbaar te worden. Een eindweegs volgden we een smalle ongelijke dreef, we passeerden een boerderij waar op het erf twee mannen een traktor aan het nazien waren en bogen af naar een paadje waar tussen stenen van afbraak, van de naburige hoeve afkomstig waarschijnlijk, hoog gras en brandnetels welig tierden. Op het lege aardappelland dat zich aan weerszijden van het pad uitstrekte zocht een oude man naar achtergebleven vruchten. We zwaaiden en riepen uitgelaten naar hem. Hij kwam overeind uit zijn gebukte houding en keek ons, een hand tastend naar zijn rug, een ogen- | |
[pagina 62]
| |
blik na: een stramme tot leven gekomen vogelverschrikker. Na een half uur ongeveer kwamen we aan een laag weiland dat grensde aan de moerassen en Marc zei dat we moesten wachten. Een paar hadden daar niet veel zin in maar Marc zei direkt dat ze dan verder ook maar voor zichzelf moesten zorgen, en dat deden ze kennelijk liever niet. We gingen in het gras zitten, dronken uit onze veldflessen en beraadslaagden. In de verte liepen koeien in de wei. Er kroop een groene kever over mijn blote arm, tussen de haartjes, als door een mager bos. Ik stak het diertje een grashalm toe en het stapte daarop over. Daarna schudde ik het in de ruimte tussen René's bloes en zijn hals. ‘Verdomme’ zei hij toen hij het gekriebel langs zijn huid voelde. Marc zei dat we op moesten houden met dat gedoe. René die de kever tenslotte uit zijn bloes viste, begon, leek het mij, nu pas enige belangstelling voor onze onderneming te krijgen (hij had niet meegezwaaid en geroepen naar de eenzame aardappelzoeker herinner ik mij). Hij kauwde een grassprietje en lag, op zijn ellebogen geleund, met voor de zon half dichtgeknepen ogen te luisteren naar wat de anderen rad en verward dooreen praatten. Het viel mij toen al op dat hij, hoewel in het algemeen gesproken absoluut niet volwassener of verstandiger dan wij, toch een zekere kalmte over zich kon hebben die ons vreemd was en die hem ouder deed schijnen dan hij in werkelijkheid was. Hij, de zenuwachtige, teruggetrokken jongen, voelde zich blijkbaar op zijn gemak, minder dan anders spotternijen en handtastelijkheden duchtend. Marc, op zijn knieën in de kring, legde ons kort en zakelijk het spel uit dat we zouden gaan doen. Met enig ontzag keek ik naar de jongen die even oud was als ikzelf, zijn openstaand sporthemd waar hij niets onder droeg, zijn soepele lange lijf en zijn sluike geelblonde haar dat hij af en toe achteloos met een snel handgebaar uit zijn ogen streek. Eén van ons zou zich in het moeras verbergen, waarbij hij echter niet steeds op dezelfde plaats hoefde te blijven. Hij stelde een gevluchte bandiet voor, de anderen moesten hem zoeken. Wanneer de jongen na een half uur niet gegrepen was, had de groep verloren en begon het spel met een ander opnieuw. Een van ons was het met dit plan niet eens. Het was een vrij grote jongen met dikke lippen en zwart kroeshaar, zijn naam, evenals die van de anderen, ben ik vergeten. Hij stelde voor dat we een linie zouden | |
[pagina 63]
| |
vormen door het moeras. Een van ons moest dan proberen die ongemerkt te passeren. Maar Marc hield vast aan zijn eigen plan, waar volgens hem meer avontuur voor allemaal instak. Een ander, die nogal bang uitgevallen was en die zo vlak in de nabijheid van het verboden terrein onzeker werd, vroeg of de vluchteling zich ook in de Pikkreek - het verraderlijkste gedeelte van het moeras-gebied - mocht verbergen. ‘Waarom niet?’ zei René ineens agressief, ‘het is er heel fijn, er groeit hoog riet, ik ben er vaak met Theo geweest’. Theo was de moeraswachter, een oudachtige aan lagerwal geraakte boer die men dit baantje gegeven had en die hele dagen in de moerassen rondzwierf. ‘En als we hem tegenkomen?’ zei een andere jongen. ‘Wat dan nog’ zei René uitdagend, je dacht toch niet dat hij ons verzuipt?’ ‘Mijn vader zegt dat in de Pikkreek eens twee jongens verdronken zijn, die waren daar rietsigaren gaan snijden’, zei de jongen weer. Er maakte zich een zekere onrust van ons meester: we kenden dat verhaal. Het was waar. Helemaal zwart in hun gezicht waren die twee bovengehaald later. De timmerman had ze direkt moeten kisten. Ze zwollen op als ballonnen. Maar veel liever dan elkaar onze geheime vrees te bekennen, riepen we dat ie gek was en dat ie zijn kop moest houden met dat ouwewijvegeklets. Marc zweeg hooghartig, zich van zijn verantwoordelijkheid bewust en besloten door te zetten. René zei dat lafaards op moesten donderen. Hij sprong overeind, naar het leek leniger en vlugger dan anders. Hier raakte hij in zijn element. Het feit dat wij allen toch met een zekere onlust aan de Pikkreek dachten - zelfs Marc, die zich waarschijnlijk groot hield tegenover hem vervulde hem met een scherpe vreugde. Het was te zien aan zijn ogen, die harder en helderder stonden dan anders, en aan een kleine besliste trek die om zijn mond was gekomen. Alsof de jongensonderneming iets zeer belangrijks was, en dat was het misschien ook wel. We voelden op dat moment dat hij sterker was dan Marc, die in onze gedachten naar het tweede plan verhuisde, en die dat in ons begreep en die de juistheid van onze visie bevestigde door René te vragen of we gingen beginnen, wat hij ervan dacht. ‘Hij gaat niet mee’ antwoordde die, wijzend naar de jongen die bang was in de buurt van de Pikkreek te zullen geraken. Dat was de voorwaarde die hij stelde voor zijn gidswerk. | |
[pagina 64]
| |
Wij legden ons daar bij neer. Niemand kwam voor de jongen op. Hoewel waarschijnlijk iedereen behalve René, die ons totaal boven het hoofd groeide, het met hem eens was. Wanneer we allemaal vrij van schaamte tegenover de anderen geweest waren, zou alleen hij, en misschien Marc, de moerassen nog ingetrokken zijn. Het spookbeeld van de twee verdronkenen met hun afgebeten tong en monsterlijven wierp een schaduw over ons plezier. Maar wij schaamden ons voor elkaar en voor hen vooral, en zo zou de klopjacht beginnen. De ene eerlijke bangerd werd uitgejouwd. Hij kreeg de groeten mee voor onze ouders, als hij ons soms nog wou gaan verraden ook, de sukkel. | |
OntploffingRené zegt ons onze schoenen en sokken uit te trekken. We gehoorzamen. Ook de veldflessen blijven achter. René, die geen dorst heeft, draait de schroefdop van de zijne en laat hem leeg lopen: een donkerbruin straaltje, koude thee. Dan trekken we met onze stokken gewapend vlug het weideveld over. Een enkele slaphangende prikkeldraad, aan ongelijke palen en uitlopende boomtakken bevestigd, beveiligt de koeien tegen de verraderlijke gronden. We stappen over de draad heen. Hier begint de bodem reeds drassig te worden. Het gras, dat langer en groener lijkt, groeit niet meer zo dicht opeen, maar meer bij pollen waartussen de bruine poreuze bodem te zien is, die zwart wordt waar we onze voeten neergezet hebben. Modder. Voor ons een dichte, aan deze zijde halverwege afgesneden rietgordel. Boeren hebben hier het riet voor hun aardappelhopen gehaald. Watervogels roepen achter die ondoorzichtige borstwering. Voorzichtig, om met onze blote voeten niet in de soms korte stoppels te trappen, gaan we verder. René voorop. Hij zegt niets meer, wij evenmin. De beklemming die op ons weegt is tastbaar. Een bevreemden trekt door ons heen. Dit is het verboden gebied nu. Dan zijn we door doodstilstaand riet omgeven en staan we voor een kleine plas, een centimeter of twintig diep misschien. Er ligt veel weggerotte groei op de bodem. René zoekt omzichtig maar zeker zijn weg. Ineens bemerk ik de stille dreiging die boven ons hangt. De lucht is | |
[pagina 65]
| |
grijs, doorschoten van lichter vlekken. De zon een ijle krachtloze cirkel daarin. Er is geen wind meer. De rieten staan roerloos naast elkaar. Een enkele vogelkreet. Alleen het geluid van onze voeten, soppend in de weke bodembrij. In een onmetelijke zee van stilte, de bodem zichtbaar, waden we, ganzen op een rij, kleinmoedig verder. Het schaduwbeeld van ons lichaam gaat vervormd met ons mee. Dan hebben we de rietzoom aan de overzijde van de plas bereikt en stijgt de bodem die tegelijk vaster wordt weer. En in de stilte die ons in een glazen bol omsluit, ons zwijgen, stoot René ineens een wilde kreet uit. ‘Oehoe’ roept hij, als een bezetene. Wij, bevrijd eensklaps, roepen mee. Het rumoer jaagt tientallen vogels op, met klepperende vleugels stuiven ze laag over de rietpluimen weg. Watervogels (of ratten? of welke andere geheimzinnige ongeziene dieren?) slaan het water met hun vlerken of poten. De lucht is nog donkerder geworden, het lijkt te zullen gaan regenen. Maar René wil van geen uitstel weten. Het spel gaat beginnen. We lopen de dofgeurende plantendiepten binnen, verder en verder. Er zijn donkergroene loofbossen, hoger dan wijzelf, met gele bloemen die verstikkend geuren. En breedbladige planten die zich laag uitschulpen over de grond. Soms springt een bruine waterrat weg vlak voor onze voeten. Dan is er een knotwilg, met blote wortels en een overlangs gespleten stam waar de molm is uitgevallen. Hoe komt die boom hier. Gezoem van insekten. Allen voelen wij de sfeer van een naderend onheil zich laden, zich volzuigen. Dit is verboden terrein, we ruiken het. Ik voel met mijn tong langs mijn droge lippen. De veldflessen liggen ginder. René schijnt van geen bevangenheid last te hebben. Hij roept en doet, klapt in de handen. Allen voelen we het als iets onbehoorlijks. Hij heeft on hier binnengebracht. Als er iets gebeurt is het zijn schuld. Wat kan er gebeuren. Ik denk opeens aan de nacht aan het strand waar we vorige zomer gekampeerd hebben. We hebben een kampvuur gemaakt. Voor een aangespoelde boomstam, met petroleum overgoten, zingen en tieren wij heidense krijgsliederen. Late strandwandelaars komen kijken naar ons spektakel. De vuurgloed in het holle van de stam dooft en René, gebogen over de laatste lichtgloor, schreeuwt en stoot hese keelgeluiden uit: een medicijnman die het vuur tracht te bezweren, die op een of andere wijze die wij niet kennen kracht heeft op dit moment. Ik huiver van onbehagen om wat | |
[pagina 66]
| |
onze spelmakker roekeloos met de grote donkere krachten van zee en nacht en vuur aan het doen is. Om een bondgenootschap waarin hij lijkt opgenomen en waar wij buiten staan. En nu weer. Ik weet dat ook de anderen het voelen. Ditmaal moet het wel de naderende regen, het hangend onweer zijn wat hem zo opwindt. Tenminste hij staat met de armen omhoog naar de lucht te gillen. Is hij nu krankzinnig geworden? Maar het spel gaat beginnen. De boom is ons uitgangspunt. We moeten daar wachten tot René zich verborgen heeft in het dieper liggend gedeelte van de moerassen, dat wij niet kennen. Hij verdwijnt met jachtige passen, dwars door een adembenemende stilte waarin wij klein en bevangen achterblijven. Een tijd later klinkt in de verte weer zijn oehoegeroep. Het teken dat wij tot de aanval kunnen overgaan. Al gauw worden we onze aanvankelijke angst de baas en valt onze groep uit elkaar. Op verschillende plaatsen uit het moeras klinken oehoe-geluiden. Zo houden we met elkaar kontakt. Aan die klanken te horen bewegen wij ons in een wijde cirkelvorm voorwaarts. Alleen worstel ik mij door dichte stekelharige bladerdiepten. ‘Oehoe’ hoor ik naast mij, vlakbij. ‘Oehoe’, gil ik terug. ‘Oehoe’ wordt overal geschreeuwd met lange overslaande uithalen. Ik kom vrij snel vooruit, maar toch is het alsof iets anders meer dan de weerbarstige vegetatie, slijkgrond en plantentakken, mij de voortgang belemmert. Het is alsof ik met moeite verderdring in een taaie, veerkrachtige, bij ieder nieuwe pas me nauwer omsluitende stilte. Met een wurgend gevoel in mijn keel roep ik: ‘oehoe!’ ‘Oehoe!’ hoor ik terug en dan gaat het weer even. Als ik alleen was zou ik in paniek, recht, zonder op veilig of onveilig te letten, terugrennen naar waar ik de veilige overzichtelijke wei vermoed. Ligt die thans evenwel voor of achter mij? Links of rechts van me? Ik kan me niet meer oriënteren. De jacht gaat verder. Van ruimte en tijd weet ik niets meer dan riet, water, de geuren van het moeras, van onbekende bloemsoorten, en de stilte waarin je het bonzen van je bloed hoort. Je eigen ruimte, een inwendige tijd die eeuwig geworden is, stilstaat. Ik merk dat ik aan de uiterste linkervleugel verzeild geraakt ben. De kreten der anderen komen van rechts, de meeste van vrij ver, ik herken de stem van Marc, vaster, sterker dan die der andere jongens wier stemmen voor mij één onherkenbaar koor zijn geworden. Ineens ren ik met bemodderde voeten over kort fluwelig mos. Weer | |
[pagina 67]
| |
bladeren, uiteenstuivende bloempluizen, ik spuw hun spinsels uit mijn mond. Mijn bloes plakt aan mijn rug, per ongeluk bijt ik op mijn tong in mijn vaart. Een zoete smaak. Als een jong wild beest ben ik door de terughoudende wering gebroken, zijdelings soms, met beide handen takken en lover wegduwend, soms gestriemd door een terugspringende plantenslinger. Mijn stok ben ik allang kwijtgeraakt. Dan sta ik voor spiegelend, volkomen roerloos water, dik en glanzig als olie, en waarop bellen als kleine knikkers ronddrijven. Een soort riviertje, een vijfentwintig meter breed, verliest zich aan weerskanten van me, wegkronkelend in de begroeiing van riet en lis. De Pikkreek, weet ik zeker. En op hetzelfde ogenblik zie ik René. Hij zit tegen de hoog oplopende overkant, die een soort natuurlijke dijk schijnt, geleund. De voeten in het water dat een cirkel van rimpels om zijn enkels slaat en hem zo geboeid houdt. Hij kijkt niet op of om. Hij is het spel vergeten. Alles heeft de scherpte van een visioen. Wanneer ogen lang zo konden zien zou men blind zijn. Hij gaat iets voorover zitten, de ellebogen op de knieën. Hij heeft iets in zijn handen. Een doosje. Lucifers. Hij schuift het doosje uit de huls en strijkt een lucifer af. Hij buigt zich nog verder en houdt de lucifer vlak boven de zwarte oppervlakte. Dan wordt de wereld licht en donker, zwaar bezaltblauw, zo snel dat die kleuren samenvallen in werkelijkheid. Een rosse gloed rent laag over het water, vreet zich in golven verder. Een ontzaglijke ballon barst. De luchtdruk gooit me tegen de grond. Wolken. Blauw. Zwart. Ik sta recht haast op het moment dat ik val. Ik zie, adem, voel. Alleen het geluid bestaat niet meer. | |
Gaan liggenRené staat overeind aan de andere oever. Of is het René niet? Ik kijk zo intens dat ik het eerst niet zien kan. Een smal donker mensenlichaam, mager. De uit ijzerdraad gevormde figuren die ik in het museum in de stad gezien heb, zijn zo. Primitief, maar levend, beweeglijk. Zijn armen hangen houterig, slap, langs zijn lijf. | |
[pagina 68]
| |
Ja, het is René, maar een andere dan vroeger, een levende pop, een marionet die automatisch bewegingen maakt die hij vroeger geleerd heeft. Hij kijkt naar het water, zijn ogen staan groot en bol in een veel te groot hoofd. Het lichaam daaronder lijkt gekrompen. Hij kijkt onafgebroken strak voor zich in het water en wil een pas naar voren doen. Zijn ene been gaat omhoog. Maar welke onbegrijpelijke moeheid is over hem gekomen? Hij schijnt ineen te krimpen onder het onzichtbare gewicht van een wereld van slaap die op hem rust. Hij aarzelt, wankelt. De handen zoeken een houvast boven het hoofd. Als een slaapwandelaar staat hij te zwaaien op zijn benen. Dan doet hij een pas voorwaarts. De waterspiegel versplintert. Met reusachtige inspanning sleept hij zich verder, alsof het gewicht van ijzeren kettingen aan zijn voeten is vastgemaakt. Ik kijk toe, enkel oog, zonder weet van mijn lichaam. In de uitpuilende ogen staat geen pijn, geen wanhoop. Alleen een ontzettend nadenken, een peilende aandacht waarin de gedachten van mensengeslachten zijn samengevat. Een nadenken dat tot de modderwortels der waterplanten, tot diep in de voze grond dringt, moeiteloos, maar dat het eigen lijf slechts met moeite meer kan dwingen tot gaan. Alsof hij bij iedere pas een halve meter wegzakt (maar de bodem is zand, zie ik) vecht hij verder. Dan gaat hij voorover. Ik denk dat hij het bewustzijn verliest. Traag, met moeilijke rukken, zakt hij op de knieën. Het water is misschien veertig centimeter diep. Heeft hij brandwonden die ik niet zie opgelopen in dat ondeelbare ogenblik pas geleden? Even blijft hij zo zitten: een priester in zijn vreemde ritueel. De oogleden zijn nu over de bollen geschoven. Hij bezint zich voor het laatst, in uiterste concentratie, op iets wat hem niet meer te binnen schiet en gaat dan verder voorover. De starre handen tasten naar de gladde bodem. Vinden die. De vingers spreiden zich uit onder water. De benen strekken zich achterwaarts. Eén moment rust hij op handen en voeten. Een bizarre gymnastische oefening waarbij het erom gaat romp en hoofd droog te houden. Dan glijdt het lichaam ook. Het laatst het hoofd: een star masker, de ogen dicht, om de mond een mengeling van tevredenheid en pijn, de tevredenheid schijnt te overheersen echter. Wat aan de mondhoeken trekt, ik zie het met iets als afschuw, kan wel een glimlach zijn. Het vettige water effent de plaats waar het gebroken werd zonder haast. | |
[pagina 69]
| |
Er stijgen twee, drie luchtbellen: groot en als ogen, die daarna dichtknippen. En dan kan ik weer schreeuwen. Ik brul de lucht aan stukken, alsof ik geboren word, ikzelf, op dat ogenblik. Het is of ik word uitgestoten door een moederschoot van warmte en stilzwijgen. Het is koud. Maar de bui drijft over zie ik; de lucht, met koppen van onweer nog, wordt al helderder. Op het water drijven bellen. Door de rietbossen is een lichte wind in aantocht. Mijn geschreeuw wordt overal beantwoord. | |
Een schuimrubberen popMarc die verderop door de struikengordel die de Pikkreek omgeeft, gebroken is, komt langs het water naar me toe rennen. Hij is lijkbleek en zelf kan ik het trillen van mijn benen ook niet beheersen. Een elektrische stroom gaat door mijn spieren heen. ‘Een ontploffing’ schreeuwt hij, ‘er heeft iemand op een stuk oorlogstuig getrapt, er liggen hier nog mijnen zeggen ze’. Het laat me koud. Ik geloof dat niet eens. ‘René’ zeg ik mat en wijs naar het water. De naam wil nauwelijks over mijn lippen komen. ‘Wat?’ vraagt Marc hijgend. ‘Hij is gevallen’ zeg ik, ‘in het water’. Hoe kan ik hem uitleggen wat er gebeurd is. ‘Voorover’ zeg ik nog dwaas, ‘hij kwam niet meer boven, daar, aan de andere kant’. Marc is even erg geschrokken als ik, hij kijkt wild rond. ‘We moeten iets doen’ zegt hij en dan roept hij zijn ‘oehoe’ weer naar de anderen, die dichtbij terugroepen. Even nadien staan we, een kleine bemodderde haveloze bende, met gescheurde hemden, sommigen met schrammen en bloedneuzen - de ontploffing heeft hen met hun gezicht in wortels en stronken geslingerd -, bleek en rillend, dicht bijeengegroept naar de overkant te kijken. Niemand weet het eerste ogenblik wat te beginnen. Het liefst zouden we nu de vlucht nemen, zo snel mogelijk, maar René ligt daar in het moeras. Misschien leeft hij nog. Hoewel geen van ons dat gelooft. ‘Het is nog maar een paar minuten geleden dat hij onderging’ zeg ik, ‘als we direkt iets doen...’ | |
[pagina 70]
| |
Marc heeft nu zijn zelfbeheersing alweer gedeeltelijk terug. ‘We vormen een rij’ zegt hij, ‘we houden elkaar vast, ik ga voorop’. Resoluut stapt hij het stinkende zwarte water in, waarin langs de oever kleine witte bloemen drijven. Voorzichtig, de bodemvastheid beproevend met zijn stok, gaat hij verder. Wij volgen. Het gaat. De zandbodem blijft vast. Er is geen modder. Deze plas lijkt niet tot de eigenlijke moerassen, waar we doorheen zijn gekomen, te behoren, het is duidelijk meer een kreek. Omzichtig zetten we eerst onze tenen op de bodem, dan de volle voet. Nu zijn we midden in de plas. Een soort walg om naar beneden getrokken te worden bevangt mij. Maar de plas wordt niet dieper dan een halve meter en reeds gaat het water om onze benen zakken. Onder water ligt een geelachtige langwerpige gedaante. Daarbij houden we stil. Sommigen waden, uiterst voorzichtig nog steeds, naar de kant, de anderen blijven staan. Alsof het afgesproken is bukken Marc en ik ons en we tillen de lichtkleurige vorm die haast niets meer weegt uit het water, hij bij het hoofd, ik aan de voeten. En gelijk zien we de monsterlijke verandering die zich voltrokken heeft. De andere jongens schrikken en zijn ineens aan de kant, waar het veiliger lijkt dan hier, in het geheime rillende water, met dat ijzingwekkende. We dragen het lichaam naar de smalle zandstrook aan de voet van de hoge oever en leggen het daar neer. ‘Ik wil naar huis’ zegt een jongen ineens, half huilend. Maar Marcs felle ‘godverdomme’ brengt hem tot zwijgen. Het is ons teveel, allemaal. Onze gedachten trekken dicht naar elkaar toe. Wat daar ligt is buiten ons verbond. Het is ons vijandig omdat het ons angst aanjaagt. Op het witte zand ligt een vreemd, grijzig-licht, kleurloos iets, gestroomlijnd van vorm als een vis. De benen naar de voeten smaller wordend, de voeten zelf kleine onherkenbare stompen. De huid is sponzig met wijde poriën en er lopen overlangse leverrode strepen over aan de zijden. Een schuimrubberen pop, waarvan de kop zacht heen en weer beweegt aan een tot duimdikte ingeschrompelde hals. Met ontzetting kijken we naar die grotesk ontkennende kop: een onbeschrijflijk misvormde klomp gestold vruchtvlees, groen en geel; een platronde meloen, een scheve sponzige maan, zonder ogen, de neus weggezonken; uit het gat dat de mond geweest is steekt een spierwitte aan de randen bruinige krullende tong. | |
[pagina 71]
| |
En het ergste is dat dit wezen ondanks alles nog een zekere blijmoedigheid aan de dag lijkt te leggen. De kop wiegelt zacht in de opgaande wind en om de zeeplantenmond zweeft een soort onzichtbaar vegetatief spotlachje, dat mij het zweet doet uitbreken. De jongens staan als verlamd; zelfs Marc, die pogingen doet iets te zeggen, stokt de stem in de keel. Een van ons moet overgeven. Hij stikt haast in zijn braaksel. Ik kijk naar het ding op de grond: een afschrikwekkend beeld dat elk ogenblik tot onvermoed en afgrijselijk leven kan komen. Of wij nu kunstmatige ademhaling moeten toepassen, vraagt er een wanhopig. Niemand vloekt op hem. Marc, uit de ban van de verschrikking, kan weer praten. ‘Dat is niet nodig’ zegt hij met geknakte stem. Ook zijn gedachten proberen te begrijpen weet ik, maar het gaat niet, het kan niet, - zullen wij dit ooit begrijpen? Zullen we hier ooit verstandig, oud, rijp genoeg voor worden? Misschien is het een uitverkiezing, zoals de dominee op de catechisatie ons tracht uit te leggen, dat wij hierbij zijn, veeleer dan een ongeluk. We durven, na de eerste keer dat we het uit het water getild hebben, dit wezen niet meer aanraken. Een angst voor vergiftiging, voor besmetting met onnoembare ziektekiemen houdt ons daarvan terug. We moeten nu naar het dorp. Waar niemand dit ooit zal begrijpen, de dokter niet, onze ouders niet, niemand. En dat de onderwijzer dit zal geloven: ‘Waanzin!’ ‘Maar wij hebben hem niet doodgemaakt...’ Geen mens ter wereld zal dit kunnen begrijpen. Wij zijn met elkaar deelgenoten van een afschuwelijk geheim, waarvan we de oplossing niet eens kennen. Ik besef plotseling dat ik moet urineren. Het doet me goed. Met mijn water, dat direkt door het natte zand weggezogen wordt, verlaat een zinderende opgekroptheid mijn buik. Het doet pijn omdat het zolang geleden is. Op het zand blijven schuimblaasjes achter. De pop die zich, verbeeld ik mij, in het geniep ligt te verheugen op onze terugkeer, zijn monsterlijke tong achter onze ruggen nog verder zal uitsteken straks, schuddebolt onafgebroken aan zijn rubberen hals. Dan zegt Marc dat we op moet schieten. We gaan. In de moerassen kwaken kikvorsen verachtelijk. Een uil stoot zijn doffe kreet uit. Onzichtbare waterdieren achter het riet. De kille stijgende modderdamp benevelt ons, verdooft ons denken aan almaar datzelfde ene ding. | |
[pagina 72]
| |
Mijn hoofd is ijl alsof ik koorts heb | |
VredeWat weet ik. Wat kan ik meer dan veronderstellen. Wat moet ik nu nog zeggen. Het besef heeft diep in mij wortel geschoten dat dit ding niet geheel dood is, wel in de gewone dagelijkse zin van het woord maar niet in een andere. Ik weet dat het, schrikwekkend vredig bijna, op een vreemde, dichter het ritme van aarde en nacht en water benaderende wijze voortbestaat, en op dit moment misschien om mij lacht met een lach die op geen enkele manier meer van huilen verschilt omdat zulke onderscheiden niet meer bestaan. Een vreemde jachtigheid doet me voortschrijven. Deze dag is anders verlopen dan andere. In de nabijheid van dit huis vreten bulldozers de grond weg om de bedding voor een nieuw kanaal te maken. Daar heb ik tussen de aardheuvels fossiele resten van planten en dieren gevonden. Oeroude boomstronken lagen op grote hopen. Het was of ik afdaalde in een verloren maar intakt gebleven prehistorie, die me zwijgend en onwelgezind opnam. Urenlang bracht ik door met de oude zwarte aarde, vreemd gevormde stenen en stukken hout. De kranen hoog tegen de lucht werden koppen van mammoeten die zich langs de horizon traag door een laagland van modder en plantengroei voortbewogen, dof plompend met hun logge gigantische poten. Er waren wolken die hoog overwoeien, haastig op doorreis met onbekende bestemming. Wat zoek ik hier? Een verder nergens bestaande stilte, een plantaardig ademen, dat mij angst inboezemt en onweerstaanbaar aantrekt? Dwars door mijn leven ligt een onmenselijk kadaver dat grond en groei aansteekt met bederf, maar dat voortbestaat: een schrikwekkend teken. Misschien is het dit wat ik zoek langs dit opengebroken stuk aardhuid, wat ik weigerachtig terug wil vinden, om nu, nogmaals, volwassen, het mysterie ervan in levenden lijve te aanschouwen, het te weerstaan en daarmee de ban waarin het mij gehouden heeft te verbreken. Misschien is wat ik zoek hetzelfde als wat in zweren en wondkorsten huist, in kankergezwellen, pestbuilen en etter. In mensen met open lillend vlees, wanstaltig, met plantenvoeten, vastgegroeid in hun voortuintjes opeens, glimlachend verbaasd nog. Misschien is het dat waarvoor huidzieken, een en al kwikzilverige | |
[pagina 73]
| |
schilfer, en melaatsen met wegrottende handen en voeten mij bang maken, omdat ze straks met schubben overdekte vissen zijn, of zeehonden, wezenloos in de zon op de zandbanken aan de riviermonding. Wat ik zoek is de kiem misschien van dit alles, de onaanwijsbare oorzaak, het virus dat op geen enkele wijze in de medische laboratoria gelokaliseerd kan worden. Gaf René toe aan een drang die hij niet meer meester was en die hem begoochelde? Of overviel het hem, plotseling? Ik weet het niet. En ineens overvalt mij het gevoel dat ik nu door het moeras bagger zoals hij toen. Een radeloos voorgevoel neemt bezit van mijn hersens. Ik kan met moeite een voet verzetten. Kil van zweet ga ik op een boomstronk die hier enkele duizenden jaren ingekuild heeft gelegen, zitten. Het is later geworden, namiddag. Eindelijk heb ik me zover hersteld dat ik naar huis kan gaan. Er zijn witte eeuwige wakken in de lucht. Is wat jaren geleden begon, waar de tijd zolang voor stilstond, nu pas aan een uiteindelijke voltooiing, thans over mij, toegekomen? En begint, het ogenblik waarop ik dit schrijf, daarom de donder te rommelen, ineens, zonder aankondiging van zwarte lucht of windstilte, dichtbij; alsof, nu pas, de ondraaglijke afwezigheid van geluid die langgeleden middag voorgoed opgeheven en een oorspronkelijk evenwicht hersteld gaat worden? |
|