Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
De ‘simple didact’ van het literaire specialisme?
| |
[pagina 50]
| |
Ondanks het feit dat een deel van zijn werk niet van recente datum is, is het effect ervan pas de laatste tijd goed merkbaar; zijn langdurige invloed op generaties studenten en in onderwijskringen treedt steeds duidelijker aan de dag. Met recht noemt George Watson in ‘The Literary Critics’Ga naar einda hem ‘the most influential British-born critic of the twentieth century’: Leavis' beginselen klinken door tot in de geest en de opzet van zulke populaire publicaties als de ‘Pelican Guide to English Literature’ en, om in eigen omgeving te blijven, Prof. Birrell's Prisma ‘Geschiedenis van de Engelse Literatuur’. Een gezaghebbende stem in Britse literaire aangelegenheden zou intussen op zichzelf geen voldoende rechtvaardiging zijn van een speciale aandacht voor Leavis' kritiek in deze bladzijden. Daarnaast echter komt het mij voor dat Leavis' werk inzichten bevat ten aanzien van de functie en de aanpak van literaire kritiek, die niet anders dan vruchtbaar kunnen zijn wanneer er binnen de spanning van botsende meningen en methodes een nieuw accent moet worden bepaald. De kern van het fenomeen Leavis wordt geraakt door de vraag te stellen: Hoe is het te verklaren dat hij zowel geëtiketteerd heeft kunnen worden als een moralistisch didacticus en tegelijkertijd als een exponent van de analytische richting van het ‘New Criticism’, als één van de grondleggers van het - hier veelal gevreesde - ‘nieuwe specialisme’, gebaseerd op ‘close reading’? Het laatste dat men zou verwachten is deze kwalificaties op één en dezelfde figuur toegepast te zien, met hoeveel recht dan ook. Intussen is het juist de specifieke combinatie van dergelijke - op het eerste gezicht tegenstrijdige - eigenschappen, die Leavis tot een zo stimulerend criticus maken. Hoe hij erin slaagt deze combinatie aanvaardbaar tot stand te brengen staat nu nader te bezien. Bij een terugblik over het kritisch oeuvre van Leavis is één van de dingen die bewondering afdwingen de consequentie, de homogeniteit, waarmee dit oeuvre door de jaren heen is opgebouwd. De uiteenlopende problemen die zich erin aandienen, zoals de plaats van de literatuur in de wereld van onze tijd, de specifieke aard van literaire kunst en de meest relevante benadering van deze kunst, worden gesteld en behandeld in een voortdurend bewustzijn van hun onderlinge samenhang. De aandacht voor juist dit verband van verwante zaken is het gevolg van een preoccupatie met letterkunde, die niet (als in het geval van T.S. Eliot) die van de scheppende kunstenaar is, maar van de ‘teacher of literature’. Het is in wezen het standpunt van de ‘consument’ tegenover dat van de ‘producent’ van literatuur en het verschil tussen beide posities | |
[pagina 51]
| |
helpt om het verschil van accent te verklaren dat begrippen van Eliot als ‘tradition’ en ‘impersonality’ krijgen als men ze bij Leavis terugvindt. Eén aspect van Leavis' kritiek kan dan ook omschreven worden als het streven naar een actie voor ‘consumers' research’ op het literaire vlak. Dit streven is het resultaat van de cultuurhistorische inzichten die voornamelijk zijn neergelegd in ‘Culture and Environment’ (geschreven in samenwerking met Denys Thompson). Hierin poneert Leavis zijn bekende tegenstelling tussen ‘mass civilization’ en ‘minority culture’, een theorie die voortbouwt op ideeën van Coleridge, Arnold en D.H. Lawrence. Zij veronderstelt een beschaving die door revolutionaire ontwikkelingen in haar continuïteit bedreigd wordt (‘it is as if society, in so complicating and extending the machinery of organization, had lost intelligence, memory and moral purpose’Ga naar eindb) en waarin de literatuur als een ‘storehouse of recorded values’ de zware taak krijgt opgelegd zoveel mogelijk van deze continuïteit te handhaven. In deze ontwikkeling is de literatuur echter zelf evenmin vrij gebleven van schadelijke invloeden: juist de genoemde splitsing drijft haar naar een geïsoleerde positie, waarbij het verloren gebied dankbaar wordt ingenomen door wat alleen uit commerciële overwegingen wordt geproduceerd, een proces dat in details wordt gevolgd in Q.D. Leavis' ‘Fiction and the Reading Public’. Het lezerspubliek staat voortdurend onder druk van de ‘deliberate exploitation of the cheap response’; in plaats van zich gesteund te weten door een beschavingsmilieu waaraan eigen waarden getoetst kunnen worden, moet het nu allereerst ‘resistance’ aankweken, bewust de kritische instelling ontwikkelen tegenover standaardizatie en ‘valsemunterij’. Hoe de literatuur in verleden en heden haar taak als ‘guardian of the collective wisdom of the race’ kon en nog kan vervullen, wordt in concreto uitgewerkt in twee samenhangende studies: ‘Revaluation’ en ‘New Bearings in English Poetry’, waarin Leavis zijn visie ontwikkelt op een literaire traditie, die in zekere zin een zelfstandig bestaan heeft, maar ook steeds beïnvloed wordt door de sociale achtergrond waartegen ze zich aftekent. Hierbij wordt duidelijk het verschil aangetoond tussen periodes in het verleden waarin deze literatuur een vitaal contact kon onderhouden met een homogeen cultuurpatroon en ook ‘minor poets’ kon voortbrengen die belangrijk werk bijdroegen, en een tijdperk als dat volgend op de bloeitijd van de Romantiek, waarin zelfs grotere talenten niet meer in staat waren om wat hen als volwassenen in hun tijd het meest serieus bezighield in hun poëzie onder te brengen. Zo ziet de 19de eeuw het ontstaan van een aparte ‘poëtische’ ervaringswereld | |
[pagina 52]
| |
(gekarakterizeerd als een ‘dreamworld’), waaruit een Yeats zich met te grote moeite loswerkt om zich nog te kunnen omschakelen, en waarin geïsoleerde bevrijdingspogingen als die van Hopkins onopgemerkt en dus zonder invloed blijven. Pas in T.S. Eliot verschijnt weer een dichter die (mede door een bewuste aansluiting bij preromantici) de middelen terugvindt om een zo compleet mogelijke levenservaring in zijn poëzie te verwerken. Leavis' cultuurtheorieën zijn niet zonder kritiek gebleven. Raymond Williams, die in zijn ‘Culture and Society’Ga naar eindc een historisch overzicht geeft van het ontstaan en de ontwikkeling van het begrip ‘cultuur’ in het Engeland van 1750 tot in onze tijd, noemt Leavis' idee van een ‘organic community’ (gelocaliseerd in een overwegend landelijke beschaving) het produkt van ‘a characteristically industrialist, or urban, nostalgia’. Want ‘if there is one thing certain about “the organic community”, it is that it has always gone’. Ook betreurt hij de vernauwing, die het begrip ‘minority’ (bij Coleridge en Arnold omvattender) in de handen van Leavis ondergaat, zodat het alleen nog maar geïdentificeerd kan worden met een uitsluitend literaire minderheid, die er hoe langer hoe minder aanspraak op kan maken een werkelijk ‘centrum’ te zijn. En Snow, in zijn ‘The Two Cultures and the Scientific Revolution’, beschouwt de isolatie van deze minderheid als een voldongen feit. Bij hem is de literatuur slechts één van twee gelijkwaardige ‘Kultuurkreisen’, misschien zelfs van meer. (Want als de wetenschap eenmaal is bijgevoegd als aandeelhoudster in cultuurbezit, waarom dan ook niet de filosofie, de geschiedenis, de politiek?) Leavis' heftige aanval op Snow kan dan ook grotendeels gezien worden als een verdedigingspoging van zijn eigen visie op de literaire traditie, en waar de emotionele toon van een ‘angry old man’ de reactie op zichzelf niet zakelijk genoeg doet zijn, liggen de argumenten in het bestaande werk van Leavis voor het oprapen. Leavis' aanspraak op ‘centrality’ voor de literaire traditie is namelijk niet zomaar het vooroordeel van iemand, die niet verder kan zien dan zijn eigen beperkte gebied van belangstelling. Door heel zijn oeuvre worden (meest aan de hand van concrete beschouwingen over individuele schrijvers en werken) ideeën geformuleerd, die hem recht geven te spreken van het omvattende karakter van literatuur. Voor Leavis is de dichter idealiter ‘the most conscious point of the race in his time’Ga naar eindd. Hij kan dit zijn door zijn speciale bemoeienis met de taal, die zelf al de voornaamste behoedster is van cultuurgoed: ‘Largely conveyed in | |
[pagina 53]
| |
language, there is our spiritual, moral and emotional tradition, which preserves the ‘picked experience of ages’ regarding the finer issues of life’.Ga naar einde Voortbouwend op deze eigenschappen definieert de dichter in de taal zijn - persoonlijke en tegelijkertijd representatieve - levenservaring en maakt haar daardoor tezelfdertijd communicabel. De nadruk valt hier op het ‘speciale’, het eigene (niet het ‘specialistische’) van het taalgebruik van de dichter. Voor Leavis is een definitie als die van Pound: ‘Great literature is simply language charged with meaning to the utmost possible degree’, onvoldoende. De grote verdienste van Leavis is juist zijn indringende bestudering van het proces waarbij de dichter zijn persoonlijke levenservaring omzet in woorden. Hierbij krijgt het ‘morele’ aspect (de definitie van een levenshouding) evenzeer de aandacht als het aspect van ‘techniek’, omdat ze inderdaad beschouwd worden als twee aspecten van eenzelfde zaak. Leavis heeft dit proces zowel negatief als positief benadert, negatief door uitsluiting van een in de kern filosofische opvatting van literatuur, positief aan de hand van analyses van individuele gedichten. In het debat met de filosofen zijn René Wellek en George Santayana de voornaamste opponenten. Na de verschijning van ‘Revaluation’ verweet Wellek Leavis zijn kritische normen onvoldoende te hebben geformuleerd en te weinig appreciatie te hebben opgebracht voor de kracht van filosofische denkbeelden zoals bijv. het romantische wereldbeeld in het werk van Shelley en Blake.Ga naar eindf Leavis repliceert dan overtuigend, dat kritische normen niet van buitenaf op het werk kunnen worden toegepast en dat de houdbaarheid van een filosofie op de achtergrond niets uitstaande heeft met de waarde van poëzie als poëzie.Ga naar eindg Een gelijksoortig onvermogen om vanuit een filosofisch standpunt literatuur te benaderen vindt Leavis in Santayana's studie ‘Tragic Philosophy’,Ga naar eindh waarin Santayana zijn voorkeur uitspreekt voor Dante boven Shakespeare, omdat bij de laatste (uit gebrek aan een samenhangende levensfilosofie) het ‘medium’ van de rijke taal zich zou hebben ontwikkelt ten koste van de ‘idee’, terwijl bij Dante deze idee ongehinderd door het ‘transparante’ medium tot uiting wordt gebracht. In zijn antwoord ‘Tragedy and the Medium’Ga naar eindi toont Leavis aan hoe een dergelijke scheiding van ‘medium’ en ‘idee’ onmogelijk recht kan doen aan het poëtische taalgebruik van een Shakespeare. Evenals Samuel Johnson in zijn Shakespeare-kritiekGa naar eindj kan Santayana betekenis alleen zien als meegedeeld (‘stated’), terwijl zij daarentegen in Shakespeare's poëzie zelf wordt gestructureerd en belichaamd (‘enacted’): de taal is | |
[pagina 54]
| |
hier geen medium omdat zij creëert wat zij wil overbrengen. Shakespeare's gebruik van de taal is ‘a complex dramatic theme vividly and profoundly realized - not thought of, but possesed imaginatively in its concreteness, so that, as it grows in specificity, it in turn possesses the poet's mind and commands expression’. Een dergelijk creatief en exploratief taalgebruik ziet Leavis als essentieel voor de definitie van een tragisch levensgevoel dat meer is dan wordt aangeduid door de term ‘katharsis’. Met Richards ziet Leavis het tragische als ‘perhaps the most general all-accepting, all-ordering experience known,Ga naar eindk waarin de dichter door een ‘escape from all attitudes of self-assertion’ kan komen tot een waardering van het bestaan die zich zelfs handhaaft tegen het feit van de dood. In een dergelijke samenvatting dreigt het accent te vallen op termen als ‘enactment’ en ‘realized’, die uit hun context gelicht gemakkelijk het wantrouwen kunnen wekken niet meer te zijn dan ‘handwoorden’. Dit nu is bepaald niet het geval. In zijn keuze van sleutelbegrippen zoals ‘concreteness’, ‘reality’ en ‘impersonality’ is Leavis niet altijd origineel, enkele vindt men terug zowel bij Eliot als bij Richards, maar Leavis zorgt er steeds voor ze te rechtvaardigen door concrete analyses van poëzie, waardoor ze niet zelden van accent veranderen. Als voorbeeld mag gelden het begrip ‘impersonality’, dat bij alle drie genoemde schrijvers een belangrijke rol speelt. Bij Richards wordt ‘impersonality’ psychologisch gedefiniëerd als ‘the equilibrium of opposed impulses’, waarbij ‘impersonal is merely a curious way of saying that our personality is more completely involved’.Ga naar eindl Richards blijft echter bij een zuiver theoretische formulering. Bij Eliot heeft het begrip meer het karakter van een ontsnappen uit, een afwijzing van het persoonlijke, naar blijkt uit het betoog in het beroemde essay ‘Tradition and the Individual Talent’. Hierin postuleert Eliot eerst de scheiding tussen ‘the man who suffers’ en ‘the mind which creates’, om dan de werkzaamheid van deze scheppende geest te reduceren tot de passieve rol van een ‘finely perfected medium’ waarin gevoelens en impressies min of meer vrijelijk in nieuwe combinaties kunnen treden. Als analogie van dit proces noemt Eliot het gebeuren dat plaatsvindt ‘when a bit of finely filiated platinum is introduced into a chamber containing oxygen and sulphur dioxide’. Gezien het voorgaande kan Leavis niet anders dan vijandig staan tegenover een dergelijke formulering. In zijn ‘T.S. Eliot's Stature as Critic’Ga naar eindm wijst hij elk begrip van ‘impersonality’ af, dat geen rekening houdt met | |
[pagina 55]
| |
de persoonlijkheid van de individuele kunstenaar - die zich onderscheidt door zijn ‘sensitive responsibility towards his living experience’ - en dat een scheiding teweeg wil brengen tussen de ‘pressure of the artistic process’ en ‘the pressure of the living out of which the work has issued’. Veel dichter staat Leavis bij de definitie van Richards. Het wordt nu echter tijd om na te gaan waar en hoe Leavis zelf dit artistieke proces constructief benadert. Zoals reeds gezegd werd, doet Leavis dit aan de hand van concrete analyses van poëzie. Watson's beweringGa naar eindn dat Leavis alleen uit tactische overwegingen (als kniebuiging voor een modieuze richting) een oppervlakkig gebruik maakt van verbale analyse getuigt van weinig begrip voor Leavis' strijdbare persoonlijkheid en wordt bovendien gelogenstraft door de vele voorbeelden, die in het werk zijn aan te wijzen. Wat Leavis van de ‘New Critics’ onderscheidt is zijn gevoel voor relevantie: bij hem wordt de analyse nooit nodeloos ver doorgevoerd, omdat hij middel is en geen doel. Zo wordt in ‘Education and the University’ uitgegaan van een analytische methode voor een bespreking van Shakespeare en T.S. Eliot. In het eerste geval wordt Arnold's sonnet op Shakespeare ter hand genomen om te laten zien hoe lokaal is aan te wijzen dat een dichter in gebreke blijft een thema poëtisch te verwerkelijken als hij het niet persoonlijk heeft doorvoeld, en dan terugvalt op een standaard-stijl, die ook alleen maar een standaard-emotie in de lezer kan oproepen; dit alles om het contrast met Shakespeare zelf te doen uitkomen. In het tweede vindt Leavis in de Eliot van ‘Four Quartets’ het grote voorbeeld in onze tijd van een dichter, die geen genoegen neemt met het hanteren van bestaande (hier Christelijke) symbolen of abstracties, maar uitsluitend met poëtische middelen zijn levenservaring exploreert om geheel zonder steun van het systeem van abstracties op de achtergrond zijn Christelijke levenswaarden opnieuw te ontdekken. Het hier aangeduide proces wordt door Leavis kernachtig samengevat als een ‘technique for sincerity - for giving “sincerity” a meaning’. De meest systematische - en voor dit artikel meest relevante - behandeling van dit proces wordt echter aangeboden in een korte serie ‘Notes in the Analysis of Poetry’, verschenen in ‘Scrutiny’ en bedoeld als hoofdstukken van een tot nog toe ongepubliceerd boek.Ga naar eindo In deze studies adstrueert Leavis aan de hand van vergelijkende analyses van twee- en drietallen gedichten hoe ‘in the examination of poetry the literary critic finds himself passing, by inevitable transitions, from describing characteristics to making judgments about emotional quality; and from these | |
[pagina 56]
| |
to judgments that are pretty directly moral’. Ik beperk me hier tot het artikel ‘Thought and Emotional Quality’, omdat de definiëring van ‘impersonality’ hierin opnieuw wordt opgevat. De in de titel genoemde elementen ziet Leavis als twee fundamentele constituerende bestanddelen van poëzie, die in juiste samenwerking ‘particularity’ opleveren, het effect van concreetheid, dat de uitkomst is van een ‘approach, through a unified sensibility, to the real’. Het punt van uitgang is: Hoe worden gevoelselementen in poëzie verwerkt? De eerste vergelijking is tussen Cory's ‘Heraclitus’ en Scott's ‘Proud Maisie’. Op het eerste gezicht doet ‘Heraclitus’ een krachtig emotioneel appèl, maar bij nader inzien bevat het gedicht geen enkele situatie, die deze emotionaliteit rechtvaardigt; ‘Proud Maisie’, daarentegen, lijkt helemaal geen emotie aan te bieden. Dat er in de lezer toch een veel sterker en duidelijker emotie wordt opgeroepen komt omdat zij zich geheel ontwikkelt uit de dramatische gegevens in het gedicht, die gepresenteerd worden met een emotionele ‘belangeloosheid’. En ‘for desinterestedness’, voegt Leavis toe, ‘we can substitute impersonality’. De tegenwerping, dat Scott bij zijn ballade-materiaal niet sterk emotioneel betrokken kon zijn ondervangt Leavis door een verdere vergelijking tussen twee gedichten, die beide op een diepgevoelde emotie teruggaan. Ook hier blijkt hoeveel superieur Wordsworth's ‘A slumber did my spirit seal’ is aan een gedicht van Tennyson, omdat het zijn kracht geheel ontleent aan de presentatie van op zichzelf niet met emotie belaste elementen. In dit specifieke geval ontwikkelt de emotie zich uit de tegenstelling tussen de twee coupletten: het evenwicht tussen beide reflecteert het dialectische proces waarbij de dichter onpersoonlijkheid bereikt door afstand te nemen van een eenzijdig gericht gevoel. Dit gebaar van afstand nemen wordt nader onderzocht naar aanleiding van Lawrence' ‘Piano’. Evenals Tennyson's ‘Tears, Idle Tears’ heeft het een emotioneel zwaarbeladen thema: het onherroepelijk voorbije verleden. Waar Tennyson geen andere houding tegenover deze ervaring weet op te brengen dan een zekere toegeeflijkheid, kan Lawrence het thema in concrete termen gestalte geven, juist omdat hij stelling neemt tegen de zich opdringende emoties, zodat een kritische waardering van de ervaring in het gedicht kan meespreken. Het poëtisch resultaat is dan ook van een veel complexere aard dan bij Tennyson: in het gedicht wordt een emotionele situatie in al zijn aspecten onder controle gebracht. In dit verband gebruikt Leavis de woorden ‘emotionele en geestelijke zindelijkheid’, volgens Buckley ‘an ugly pbrase’, in Neder- | |
[pagina 57]
| |
landse oren eerder een plezierige herinnering aan een nuttige formulering van ‘Forum’. Na Shelley te hebben aangehaald als het schoolvoorbeeld van een dichter, die bijna bewust weigert zijn kritische intelligentie in actie te brengen tegenover zijn vrij voortwoekerende gevoelens, beschouwt Leavis nog de tegenovergestelde situatie: de cultivering van intelligentie omwille van zichzelf. Dit verschijnsel, dat voornamelijk optreedt bij de ‘Metaphysicals’ is al even onvruchtbaar. Maar wanneer bij deze dichters inderdaad dwingende persoonlijke emotie om uitdrukking vraagt ontstaat weer het concrete, complexe effect dat al eerder werd aangeduid. Het lijkt me onnodig om Leavis' betoog nog verder te volgen. Voldoende is hier gegeven om duidelijk te maken in welk nauw verband Leavis zulke begrippen als persoonlijkheid en vorm, ‘sensibility’ en ‘technique’ in zijn kritiek toepast. Ook kan nu duidelijk zijn in welke zin Leavis' belangstelling voor het morele aspect van literatuur tot uiting komt. In wezen is hij een anti-didactisch criticus: gelet bijv. op zijn opmerkingen over ‘Four Quartets’ heeft Leavis weinig vertrouwen in literatuur waarin ostentatief een boodschap wordt aangeboden, en ook de kritische discipline die hij voorstaat is alleen maar gebaat bij het ontwikkelen van een zelfstandige kritische gevoeligheid, die weigert om andermans resultaten dociel over te nemen. Het is de dichterlijke activiteit zelf waarin Leavis in sterke mate een moreel aspect aanwezig ziet: door de meest ‘belangeloze’ tegemoettreding van een totale ervaring, die in de taal zo volledig mogelijk wordt geëxploreerd, gewaardeerd en herschapen, definiëert de dichter tegenover deze ervaring zijn houding. De eigenschappen die tot belangrijke poëzie leiden zijn uiteindelijk eigenschappen van karakter. Bij dit alles is er alleen sprake geweest van poëzie. Dit wil niet zeggen, dat Leavis' benadering niet van toepassing is op het gebied van het proza, meer speciaal, van de roman. Leavis erkent het verschil in werkwijze tussen beide - poëzie werkt met ‘concentratie’, proza vooral cumulatief - maar de aanpak blijft in wezen dezelfde, zij is alleen minder makkelijk uit te voeren. Ook in de roman zijn een ‘concern for art’ en ‘for life’ uiteindelijk niet te scheiden en een overwicht van het eerste ten koste van het tweede leidt tot een steriel aesthetisme. Een ‘locus classicus’ ten aanzien van de verhouding vorm - inhoud wordt gegeven in ‘The Great Tradition’: ‘As a matter of fact, when we examine the formal perfection of “Emma”, we find that it can only be appreciated in terms of the moral preoccupations that characterize the novelist's | |
[pagina 58]
| |
peculiar interest in life. Those who suppose it to be an “aesthetic matter”, a beauty of “composition” that is combined, miraculously, with “truth to life”, can give no adequate reason for the view that “Emma” is a great novel, and no intelligent account of its perfection of form.’ Leavis' studies over de Engelse roman in ‘The Great Tradition’ en ‘D.H. Lawrence: Novelist’ zijn van dit kriterium de gedetailleerde uitwerking. Kritische beginselen zijn niet los te denken van inzichten aangaande het wezen van literaire kunst. Waar Leavis deze niet als een zo complex fenomeen spreekt het vanzelf, dat hij alle kritiek, die naar het laboratorium smaakt, bij voorbaat afwijst: ‘What we call analysis is, of course, a constructive or creative process.Ga naar eindp Zoals de kunstenaar gericht is op de concrete definitie van een totale ervaring, is de criticus (de ideale lezer) gericht op het ontwikkelen van een totale respons, waardoor hij zich het werk zo compleet en getrouw mogelijk eigen maakt. Dit eist een voortdurende attentie op de concrete elementen waaruit het werk bestaat: ‘We can have the poem only by an inner kind of possession; it is “there” for analysis only in so far as we are responding approprately to the words on the page’.Ga naar eindq En analyse alleen is niet voldoende: zij is irrelevant als zij niet leidt tot een inbezitname van het werk, die ook een waarde-oordeel in zich draagt. Aan dit laatste kriterium heeft dit artikel tot dusverre niet voldaan. De opzet was om een zo volledig mogelijk beeld te geven van de samenhang van Leavis' werk met nadruk op die elementen van ‘aanpak’ die aandacht verdienen ‘here and now’. Het meest gepaste woord van kritiek, dat in dit verband te uiten valt, impliceert tegelijkertijd waardering voor Leavis' beginselen: soms is het mogelijk Leavis' eigen kriteria tegen hem uit te spelen. Er zijn bijv. plaatsen aan te wijzen, waar hij door een persoonlijke verbondenheid met een schrijver meer ‘enactment’ aantreft dan men zou willen toestaan. En ondanks zijn erkenning, dat kritiek behoort te zijn een ‘common pursuit of true judgment’, waarin ieder zijn persoonlijke resultaten discutabel hoort te stellen, is Leavis niet snel geneigd om eigen inzichten te herzien in een vruchtbaar debat met andersgezinden. Daar staat weer tegenover het historisch feit van de twintig jaren ‘Scrutiny’, waarin hij een groep belangrijke critici als L.C. Knights, D.W. Harding, Derek Traversi en John Speirs (alle financieel belangeloos) tot samenwerking wist te brengen. Hoe dit ook zij, een dergelijk soort kritiek kan alleen maar de aandacht afleiden van wat op dit moment deze aandacht het meest verdient: | |
[pagina 59]
| |
Leavis' beginselen en aanpak en de waarde daarvan bij een toepassing op een literatuur met een zo ander gezicht als de onze. Die waarde ligt in de synthese die Leavis' werk bevat van zulke schijnbare tegenstellingen als nadruk op het specifiek literaire en afwijzing van het literaire als iets isoleerbaars, noodzaak van analyse en noodzaak van oordeel, techniek en persoonlijkheid, inhoud en vorm. Het komt mij voor, dat onze nationale kritiek bij het voorbeeld van een dergelijke synthese niet anders dan sterk gebaat kan zijn. |
|