| |
| |
| |
Recensies
Peter Van Cleave, Revolt, religion, and dissent in the Dutch-American Atlantic. Francis Adrian van der Kemp's pursuit of civil and religious liberty. Phoenix, dissertatie Arizona State University 2014. 350 blz. Het proefschrift is te raadplegen op https://repository.asu.edu/items/24797.
François Adriaan van der Kemp (1752-1829) is een van de meest in het oog springende figuren uit de patriottentijd. Hij schreef tientallen pamfletten, waaronder bronnenuitgaven over Amerika en de oude constitutie, politieke verhandelingen en enkele preken. Zijn vrijzinnige opvattingen had hij deels te danken aan zijn leermeester F.A. van der Marck, maar ontwikkelde hij vervolgens op geheel eigen wijze, met name geïnspireerd door de Amerikaanse revolutie en het werk van Joan Derk van der Capellen tot den Pol. Hij groeide uit tot de officieuze spindoctor van Van der Capellen, voor wie hij ook de redactie van Aan het volk van Nederland voor zijn rekening nam. Hij was doopsgezind predikant in Leiden die mede dankzij zijn preken bekend stond als de radicale predikant die in legertenue op de kansel stond, zodat hij na de preek direct naar het exercitieterrein door kon om aldaar met het vrijkorps te marcheren. Zijn werkterrein besloeg eerst Leiden, later Wijk bij Duurstede, tot hij in juni 1787 werd gevangengenomen. Na zijn vrijlating in 1788 besloot hij zijn geluk te zoeken in de Nieuwe Wereld. In de halve wildernis ten noordwesten van New York leefde hij nog veertig jaar in een kleine, op Nederland georiënteerde gemeenschap, en besteedde hij zijn tijd onder andere aan het schrijven van geleerde verhandelingen. Vermeldenswaard is de uitgave van zijn Engelstalige autobiografie in 1903, een spannend relaas waarin niet alleen zijn patriotse activiteiten aan de orde komen, maar waarmee ook het auteurschap Van der Capellen tot den Pol van Aan het volk van Nederland definitief kon worden vastgesteld.
Van der Kemp heeft dus het grootste deel van zijn leven in Amerika doorgebracht. In de geschiedschrijving zijn deze jaren dan ook het best bestudeerd. Helen Lincklean Fairchild bezorgde zijn autobiografie in 1903, een Amerikaanse biografie door Harry F. Jackson volgde in 1963. Het beeld ontstond van Van der Kemp als een uitzonderlijk geleerde, maar ook een wat naïeve idealist, wiens voortvarendheid vaak werd gefrustreerd door de realiteit en andere ongemakken. Van der Kemp werkte zich letterlijk blind op de vertaling van Nederlandse aktes in New York, maar bij nadere beschouwing bleek zijn werk vol fouten te zitten, waarna de hele boel ook nog eens in een brand verloren ging. Ondanks de ruime aandacht voor Van der Kemp hebben de Amerikanen toch steeds moeite gehad enige waardering uit te spreken voor zo'n figuur die geen uitgesproken succesvol leven had. ‘Van der Kemp's finest hour came before he ventured to the New World’, zo concludeerde een recensent van Jacksons biografie. Gelukkig heeft die conclusie Peter Van Cleave er niet van weerhouden om Van der Kemp opnieuw tot onderwerp van studie te maken. In 2014 verscheen zijn disseratie Revolt, religion, and dissent in the Dutch-American Atlantic. Francis Adrian van der Kemp's pursuit of civil and religious liberty.
Van Cleave, die zijn proefschrift aan de Arizona State University verdedigde, wijkt van eerdere studies af door veel uitgebreider in te gaan op de ontwikkeling van Van der Kemps politieke en religieuze denkbeelden in de Amerikaanse
| |
| |
periode, en zet deze ontwikkeling duidelijker af tegen de achtergrond van de jonge Amerikaanse republiek en het transatlantische revolutietijdvak. Het betoog wordt ondersteund door een indrukwekkende verzameling bronnenmateriaal, bestaande uit vele brieven en manuscripten die hij in verschillende Noord-Amerikaanse archieven opdiepte. In Van Cleaves boek blijft Van der Kemp een uitzonderlijk figuur, maar door meer oog te hebben voor de context waarin de man opereerde en de weinige pretentie die hij had, ontstaat nu een veel sympathieker en vooral realistischer beeld.
De dissertatie bestaat uit acht hoofdstukken, inleiding en conclusie inbegrepen. Hoofdstuk 2 en 3 beslaan de ‘Nederlandse jaren’ van Van der Kemp, waarin Van Cleave achtereenvolgens ingaat op de religieuze situatie in de achttiende-eeuwse Republiek en Van der Kemps activiteiten in de patriottentijd. Centraal staat Van der Kemps werk met en voor Van der Capellen tot den Pol, en zijn gelukkige ontmoeting met de Amerikaanse gezant John Adams. Dat laatste is weinig verwonderlijk, want met John Adams zou Van der Kemp de rest van zijn leven in nauw contact blijven staan. Hun correspondentie, die uit honderden brieven moet hebben bestaan, is grotendeels overgeleverd. Deze twee hoofdstukken bieden een heel degelijk overzicht van Van der Kemps activiteiten tot 1787. Van Cleave baseert zich hier hoofdzakelijk op bestaande (Engelstalige) literatuur, waardoor wezenlijk nieuwe inzichten achterwege blijven voor lezers die reeds bekend zijn met Van der Kemps autobiografie en de biografische schetsen die G.W. Vreede en J. Hartog in de negentiende eeuw publiceerden. Een grondige studie van Van der Kemps geschriften en een herwaardering van zijn politieke rol in de periode 1777-1787 is dus nog altijd van node.
Het zwaartepunt van het boek ligt dan ook op de Amerikaanse jaren van Van der Kemp. Weinig patriotten vluchtten na 1787 naar Amerika, maar voor Van der Kemp was dit een logische stap. Sinds 1776 had hij dit land verheerlijkt als baken van vrijheid; al medio jaren tachtig had hij overwogen de toestand in de Republiek te laten voor wat die was en de oversteek te wagen. Na zijn daadwerkelijke komst in 1788 zwierf Van der Kemp een tijd rond in Oneida County ten noordwesten van New York City, voordat hij zich definitief vestigde in het gehucht Oldenbarneveld. Hij ontwikkelde een interesse voor agricultuur en - hij bleef een Hollander - het aanleggen van kanalen. De cultivering van het beloofde land ging gepaard met hooggestemde idealen en verheerlijking van het frontier life. Van der Kemp deed daar vrolijk aan mee, getuige zijn ideaalbeeld van de ‘enlightened farmer’: een boer die zijn noeste landarbeid bij tijd en wijle onderbreekt om, gezeten onder een ‘majestic oak’, zich te verdiepen in Locke, Montesquieu en Sidney. Zo'n boer moet ik nog tegenkomen.
In hoofdstuk 5 en 7 besteedt Van Cleave ruime aandacht aan de godsdienstige activiteiten van Van der Kemp. In de Republiek had Van der Kemp al radicaal vrijzinnige opvattingen over het geloof en deze lijn zette hij in Amerika onverminderd voort. In Oneida County nam hij het voortouw bij het oprichten van een kerkgenootschap. Van der Kemp hield vast aan zijn radicale overtuiging dat het geloof een individuele zaak was; vrijwel elke vorm van religieuze autoriteit, hiërarchie of theologie wees hij stellig van de hand. Omdat iedereen de gelegenheid moest hebben het woord te nemen, kende de kerk aanvankelijk geen voorganger. Mogelijk had Van der Kemp hier de praktijken van de Rijnsburger collegianten voor ogen. Het leidde tot groot onge- | |
| |
noegen van zijn dorpsgenoten. Zij stoorden zich niet eens zo erg aan Van der Kemps vrijzinnige opvattingen, maar in plaats van een deïstische discussie-club hadden zij op zondagmorgen simpelweg meer behoefte aan een stevige preek om het zieleheil te bevorderen. Van der Kemp onthield ze dat houvast. Van Cleave omschrijft Van der Kemps ideaal als ‘a kind of religious anarchism’, en dat in een tijd waarin religie in Amerika een steeds heter hangijzer werd. In de vroege republiek heerste weliswaar godsdienstvrijheid, maar in de praktijk leidde dat tot felle concurrentie tussen verschillende denominaties die elkaar letterlijk de kerk uit vochten. Die strijd werd rond 1800 nog eens aangewakkerd door de Second Great Awakening. Dit alles ging ten koste van onderlinge tolerantie, tot grote frustratie van Van der Kemp. Van Cleave wijst er fijntjes op dat, vanuit het perspectief van Van der Kemp, de situatie in Amerika in veel opzichten leek op de religieuze benauwdheid waarvan hij zo had gehoopt die in de Oude Wereld achter zich te laten.
Bleef Van der Kemp op religieus vlak aan zijn radicale principes vasthouden, in politiek opzicht werd hij gaandeweg gematigder. Dit proces is wel al eerder geconstateerd, maar wordt door Van Cleave nu eens duidelijk omschreven in hoofdstukken 4 en 6. Door zijn epistolaire vriendschap met John Adams nam Van der Kemp allengs diens denkbeelden over: vrijheid was belangrijk, maar orde moest er zijn: ‘If civil and religious liberty is sanctioned and security [and] justice impartially executed (...) I do little care about the form of government’. Van Cleave maakt duidelijk in welke context dit inzicht indaalde. Waar de Republicans het vrije en ongeremde ‘frontiers’-leven toejuichten, onderstreepten Federalists als Adams het belang van law & order van bovenaf. In een zo onontgonnen gebied als Oneida County, waar rechtspraak, wetgeving en rechtshandhaving vrijwel compleet afwezig waren, stond democratisch zelfbestuur letterlijk gelijk aan regeringsloosheid. Van der Kemps ‘conservatisme’ moet dus in zijn context begrepen worden: een groter contrast tussen Oneida Country en de sterk verstedelijkte en ontwikkelde infrastructuur van de Republiek is moeilijk denkbaar. Die context bewijst eens te meer het belang oog te houden voor de biografische omstandigheden waarin politieke ideeën vorm krijgen. Daar kwam nog een moeizame verhouding met Frankrijk bij. De passsiviteit van Frankrijk tijdens de patriotse revolutie van 1786-1787 had bij Van der Kemp een diep wantrouwen jegens de Fransen opgeleverd. Naarmate hij in Amerika het belang van orde en grondwet begon in te zien, bereikten hem vanuit Europa de berichten over de krachten die in 1789 waren losgekomen. Het uitbreken van de officieuze Quasi-War tussen Amerika en Frankrijk versterkte dit wantrouwen. Over het lot van de Republiek was hij sceptisch; terecht natuurlijk. Hier mag een kritische noot
geplaatst worden bij Van Cleaves bronnengebruik. Zo haalt hij nu eens brieven uit 1812 aan en dan weer uit 1790, om Van der Kemps mening over de Fransen te typeren. Voor de steeds veranderende politieke balans in de Republiek, met name in de jaren 1795-1806, heeft Van Cleave - maar misschien ook Van der Kemp zelf - weinig oog.
Al met al ontstaat er een doorwrocht en nauwkeurig beeld van de ‘Amerikaanse’ François Adriaan van der Kemp. Geen heldhaftig leven aan de Amerikaanse frontier, maar ook zeker geen tragische figuur. Daarvoor had hij te veel karakter. Zelfs toen hij bijna blind was, weigerde hij zich te beklagen: ‘this would be unthankfulness having possessed the blessings of sight nearly 76 years’.
| |
| |
Met zijn nieuwe landgenoten probeerde hij zijn utopische visie van Amerika in de praktijk te brengen. Enige teleurstelling hoorde daar onvermijdelijk bij, maar terneergeslagen was hij niet. ‘In hindsight’, zo stelt Van Cleave, ‘it was impossible for the American republic to live up to his lofty standards. But then neither did the Dutch Republic’. Het is een lot dat menig revolutionair moet dragen. Van Cleave werkt momenteel aan een publiekseditie van zijn dissertatie, een boek om naar uit te kijken.
dirk alkemade
| |
Henk van Nierop, The life of Romeyn de Hooghe 1645-1708. Prints, pamphlets, and politics in the Dutch Golden Age. Amsterdam, Amsterdam University Press 2018. 452 p., ill. Prijs: €99.
In 1708 overleed de kunstenaar Romeyn de Hooghe (1645-1708). Dat was de reden dat er in 2008 in Amsterdam een tentoonstelling werd geopend om de verguisde en halfvergeten prentmaker onder de aandacht te brengen. Zoals gebruikelijk ging dit gepaard met een publicatie: Romeyn de Hooghe. De verbeelding van de late Gouden Eeuw. Deze tentoonstellingscatalogus, samengesteld onder redactie van historicus Henk van Nierop in zijn functie van wetenschappelijk directeur van het Amsterdams Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw, is een thematisch ingedeelde bundel die fungeert als naslagwerk over het leven en werk van De Hooghe. De bundel benadrukt diens betekenis als kunstenaar voor de boekillustratie en prentvervaardiging.
Kunstenaar is niet eens het goede woord om De Hooghe mee aan te duiden. Hij was veel meer dan dat. Naast etser, ontwerper en schilder was hij voor kortere of langere tijd ook kunsthandelaar, schrijver, advocaat, regent en spion. Tijdgenoten zouden daaraan toevoegen: pornograaf, oplichter, fraudeur, dief, atheïst en libertijn. Nog tijdens zijn leven was De Hooghe het slachtoffer van lastercampagnes die ervoor zorgden dat bij latere (kunst)historici zijn artistieke prestaties ondergesneeuwd raakten door de vele onzedelijkheden en misdaden waar hij van werd beschuldigd. Eerherstel kwam vanaf eind twintigste eeuw, maar in eerste instantie vooral door gebrek aan bewijs - de veronderstelde pornografische prenten van zijn hand werden niet gevonden. Eerherstel kwam pas op gang toen duidelijk werd dat de meeste beschuldigingen het gevolg waren van een smerige mediacampagne. Een belangrijke stap in zijn rehabilitatie was de publicatie van genoemde tentoonstellingscatalogus. Voor 2008 waren er slechts een handvol artikelen en twee onvolledige bibliografieën van John Landwehr beschikbaar. Toch was ook deze bundel nog geen definitieve biografie van een van de belangrijkste Nederlandse kunstenaars van de zeventiende eeuw.
Deze is er nu dan wel, dankzij Henk van Nierop. Het is een omvangrijke biografie geworden van zo'n vierhonderd pagina's. Het boek is rijkelijk geïllustreerd, waarbij de besproken afbeeldingen direct naast de tekst staan - zoals ook zou moeten om onnodig bladeren en zoekwerk te voorkomen, maar te vaak niet het geval is. De hier besproken uitgave is Engelstalig, maar gelukkig is er recent bij Prometheus een Nederlandstalige editie verschenen onder de titel De vernuftige etser. Naar verluidt is deze editie ingekort, bedoeld voor een breder
| |
| |
publiek en ligt daar de nadruk meer op het biografische gedeelte en minder op de prenten. Maar ook de Engelstalige editie is niet de definitieve biografie over De Hooghe als het gaat om het kunsthistorische aspect. Van een aantal prenten worden de voorstellingen geduid, maar een compleet overzicht van zijn werk ontbreekt. Daarvoor lag de productie van De Hooghe ook te hoog. Wel vergelijkt Van Nierop diens werk met dat van zijn vakgenoten, om die enorme productie enigszins in context te plaatsen.
Van Nierop houdt zich vooral bezig met het leven van De Hooghe, zijn constante drang om hoger op de maatschappelijke ladder te komen, en de schandalen die over hem de ronde deden. Dit maakt dat de nadruk net iets te veel op de pamflettenstrijd van 1690 komt te liggen. Hoewel hij voor die tijd al niet goed bekend stond, werd tijdens deze pamflettenstrijd zijn reputatie vakkundig om zeep geholpen. Over Romeyn de Hooghe deden vele geruchten de ronde. Hij zou zich regelmatig hebben bezondigd aan pornografie, atheïsme, blasfemie, diefstal, fraude, verduistering en onzedelijkheden.
De twee belangrijkste informatiebronnen voor het leven van De Hooghe zijn het boek Het wonderlijk leeven van 't Boulonnois hondtie (1681) en het pamflet De nyd en twist-sucht nae't leeven afgebeeldt (1690). In Het wonderlijk leeven geeft een roddelend hondje commentaar op de levensloop van een anoniem personage dat onmiskenbaar De Hooghe is. De Hooghe komt er daarin niet goed van af. Duidelijk hadden de vervaardigers van het werk een appeltje te schillen met de prentmaker: de verhalen beschrijven diefstallen, vervalsingen en leugens van De Hooghe en eindigen met de openlijke seksuele losbandigheid van zijn vrouw. De auteur van Het wonderlijk leeven is onbekend. Weyerman schreef veertig jaar later dat het Govard Bidloo was. Op stilistische gronden vermoedt Van Nierop echter dat het Gotfried van Broekhuyzen, predikant in Hekelingen, moet zijn geweest.
De andere informatiebron, De nyd en twist-sucht, is geschreven door de pamflettist Ericus Walten op basis van wat De Hooghe zelf aan hem had verteld. Het verscheen in de pamflettenstrijd van 1690. Hierin verdedigde De Hooghe zich en liet hij zichzelf uiteraard beter voorkomen dan hij in werkelijkheid was. Overdrijving werd niet geschuwd. Zo valt in het pamflet te lezen dat De Hooghe wegens verleende diensten was ‘veradelt’ door de Poolse koning (De nyd en twist-sucht, p. 11). Van Nierop haalt deze mythe onderuit door te constateren dat hij slechts benoemd was tot ‘Servitor Regis’ (p. 87-88). Over De nyd en twist-sucht zegt Van Nierop dat dit werk, ‘written as an apology at a time when he was under attack by his enemies, should be taken with a grain of salt’ (p. 51). Een logische opmerking, zeker waar Walten beweert dat er slechts drie plaatsnijders actief waren in Amsterdam toen De Hooghe zijn carrière begon en dat er bij diens vertrek uit de stad, vijftien jaar later, 110 geregistreerd waren bij het Sint Lucasgilde. Het merendeel daarvan zou, aldus het pamflet, door hem zijn opgeleid. Het is duidelijk dat De Hooghe zijn artistieke waarde wilde benadrukken alsmede zijn belang voor de werkgelegenheid in Amsterdam. Uiteraard moet deze opmerking met een korrel zout worden genomen. De door Walten verstrekte informatie over de inkomsten van De Hooghe, drie regels verderop in het pamflet, neemt Van Nierop echter wel over (p. 77).
De informatie in de pamfletten is dus aangedikt, maar in hoeverre is die werkelijk onbetrouwbaar? Een dergelijke vraag maakt onderzoek lastig. De
| |
| |
bronnen rondom De Hooghe zijn ruwweg in twee soorten te verdelen. Enerzijds zijn er de teksten van zijn tegenstanders, die hem zo zwart mogelijk proberen te maken en daarbij veelal terugvallen op eerdere publicaties en geruchten. Anderzijds hebben we te maken met bronnen rond het jaar 1690, waarin De Hooghe ten koste van alles - geld, vriendschappen en andermans reputatie - zijn eigen naam wilde redden door de geruchten te ontkrachten, zichzelf als goed en eminent burger te presenteren en tegelijkertijd in een goed blaadje probeerde te komen bij stadhouder Willem iii. Beide typen bronnen botsen keihard met elkaar. Zelfs verklaringen van getuigen in archieven zijn gekleurd en verzameld door helpers of juist tegenstanders die een heel ander doel voor ogen hadden. Er zijn zelfs verklaringen afgelegd speciaal met het doel om ze te publiceren en De Hooghe nog zwarter te maken. Wie dan nog te geloven? Dat die vraag niet eenduidig te beantwoorden is, moge duidelijk zijn. Van Nierop zegt dan ook regelmatig dat we de bedoelde opmerkingen met een korreltje zout moeten nemen, maar dat er tegelijkertijd wel een kern van waarheid in moet zitten. Immers, de pamfletten en boeken moesten ook niet als helemaal fictief overkomen op het lezerspubliek. Hoewel duidelijk is dat Van Nierop worstelt met de betrouwbaarheid, is hij erin geslaagd evenwicht te creëren tussen feit en fictie.
Niet alle geruchten en roddels over De Hooghe konden door Van Nierop ontkracht worden. Ook is hij er helaas niet in geslaagd om over bepaalde zaken meer duidelijkheid te creëren: zoals De Hooghes mogelijke connectie met Franciscus van den Enden, zijn periode in Parijs en het gerucht van zijn last minute ontsnapping aan de Franse galg. De lezer komt bovendien niets nieuws te weten over de Aretijnse (pornografische) prenten. Opgedoken zijn ze in ieder geval niet, al vermoedt Van Nierop dat ze wel hebben bestaan (p. 414). In dit licht is het wel opvallend dat de commotie rondom de vervaardiging van de subtiele doch aanstootgevende elementen op de prenten die De Hooghe in 1682 vervaardigde voor de Leidse predikant Johannes Möller, niet aan bod komen. Ook heeft Van Nierop het niet over de inschrijving van De Hooghe in het Haagse Sint Lucasgilde in 1662.
Van Nierop overtuigt minder als het gaat om de mogelijke ruzie tussen De Hooghe en Govard Bidloo. Ondanks de verklaring van Weyerman zou, volgens Van Nierop, Bidloo niet de auteur kunnen zijn van Het wonderlijk leeven van 't Boulonnois hondtie. Deze aanname is gebaseerd op eerdere en latere samenwerkingen van De Hooghe en Bidloo. De twee hadden immers al in de periode 1673-1678 samengewerkt, in 1689 werkten ze opnieuw samen ter meerdere glorie van Willem iii, en vervolgens ook weer in de pamflettenoorlog van 1690. Als Bidloo de auteur was van Het wonderlijk leeven, dan was hij volgens Van Nierop ‘a master of deceit, secrecy, and duplicity, and Romeyn a credulous dupe’ (p. 154). Is het echter onmenselijk voor vrienden om jarenlang ruzie te hebben en het vervolgens weer goed te maken?
In de verhalen in Het wonderlijk leeven ziet Van Nierop kernen van waarheid. Zo kan in het verhaal over de vervalsing van de Chinese prenten de opgelichte persoon ‘Jakobus’ geïdentificeerd worden als de uitgever Jacob van Meurs. Ook het verhaal over het gestolen horloge zou volgens Van Nierop, op grond van een notariële akte, een kern van waarheid bevatten. Het laatste verhaal handelt over de syfilisbehandelingen van De Hooghes echtgenote. Een naamloze
| |
| |
arts slaagt erin om de hardleerse vrouw tot twee keer toe te genezen van haar geslachtsziekte. De Hooghe weigert echter de arts te betalen totdat deze dreigt de waarheid over haar rond te bazuinen. De betrokken arts wordt aangeduid als chirurgijn én als barbier; beschrijvingen waarmee Bidloo ook wordt aangeduid. Weigerde De Hooghe de bevriende arts in de delicate kwestie van de behandeling van de soa's van zijn vrouw het verschuldigde bedrag te betalen? Was dit de reden waarom Bidloo volgens Weyerman betrokken was bij de productie van Het wonderlijk leeven?
Hiermee hield de (eventuele) ruzie tussen De Hooghe en Bidloo niet op. Op oudejaarsavond 1685 liet Bidloo een opera opvoeren waarin naar verluidt een ‘sprinkhaan’ de advocaat Romeyn de Hooghe moest voorstellen. Volgens Van Nierop is deze Romeyn niet de kunstenaar, maar zijn gelijknamige neef. ‘Onze’ Romeyn kon namelijk pas als advocaat worden aangeduid nadat hij zijn graad in 1689 had gehaald (p. 271). Een logische conclusie, maar eerder stelt Van Nierop zelf dat de etser zes jaar daarvoor al meerdere keren was opgetreden als advocaat (p. 189). Of hebben we in dat geval ook te maken met een persoonsverwisseling? Als wraak op de opvoering van ‘een Romeyn de Hooghe’ vervaardigde deze een spotprent tegen Bidloo. Althans, we kennen deze prent als kopie van de hand van Bernard Picart, vervaardigd in 1716 naar het origineel van De Hooghe. Volgens Van Nierop is het mogelijk dat ‘due to his friendship with Bidloo, Romeyn refrained from publishing the design as a print’ (p. 271). Maar De Hooghe heeft de prent dus wel degelijk ontworpen. Was de vriendschap met Bidloo op dat moment dan toch niet zo warm? Overigens, dat er geen exemplaar van bewaard is gebleven, hoeft niet te zeggen dat de prent nooit is gepubliceerd: zie de stellingname van Van Nierop over de Aretijnse prenten. Gebrek aan bewijsmateriaal zorgt er enkel voor dat we blijven speculeren en dat de kwestie mogelijk nooit opgelost wordt.
Wat wel duidelijk is, zijn de successen van Romeyn de Hooghe als propagandist van Willem iii, al vindt Van Nierop - met historici als Joad Raymond - de term ‘propaganda’ anachronistisch en alleen bruikbaar vanaf de twintigste eeuw. Voor de prenten die De Hooghe produceerde tijdens de Frans-Nederlandse Oorlog, zou het beter zijn om te spreken van ‘verheerlijking’ van de Prins van Oranje (p. 137). Van Nierops uitleg is niet helemaal helder. Hij wijst op de moderne betekenis van ‘propaganda’: ‘the systematic dissemination of information, especially in a biased or misleading way in order to promote a political cause or point of view’ (p. 137), een definitie afkomstig uit de Oxford English dictionary. Van Nierop legt uit dat propaganda ‘suggests a purposeful campaign, organized and funded by a government agency, aiming at deliberately influencing the persuasions and the social and political values of its subjects’. Waarom dit niet van toepassing zou zijn op de kringen rond Willem iii, is onduidelijk. Zeker valt de verspreiding van de Declaratie (1688) van Willem iii onder de ‘moderne’ definitie van propaganda van de Oxford English dictionary. Van Nierop heeft het vervolgens zelf ook weer over propaganda als belangrijk onderdeel van de militaire campagne van Willem iii in 1688 (o.a. p. 207).
In de biografie schetst Van Nierop het beeld van Romeyn de Hooghe als een kunstenaar die de tijd mee had als het ging om de vraag naar nieuwsprenten en boekillustraties. Hij was begaafd, sluw en koos doelbewust de juiste momenten om ergens in te stappen. Of het nu ging om het vervaardigen van prenten voor
| |
| |
Lodewijk xiv (p. 59) of om het gebruik van de gebeurtenissen van 1672 om zijn carrière als maker van satirische prenten te lanceren (p. 96).
Met The life of Romeyn de Hooghe krijgt de lezer beter inzicht in het functioneren van een pragmatische opportunist aan het einde van de zeventiende eeuw. Dat de biografie verschenen is in het Engels, komt nieuw onderzoek alleen maar ten goede. Voor Nederlandse lezers is het echter lastig de vertaalde titels van Nederlandstalige pamfletten te herkennen. Het is namelijk even nadenken voor het je beseft dat er met ‘Malice and the Spirit of Quarrelling Drawn after Life’ het pamflet De nyd en twist-sucht nae't leeven afgebeeldt wordt bedoeld (p. 319).
De ondertitel van de Engelstalige uitgave is het neutrale ‘Prints, pamphlets, and politics in the Dutch Golden Age’. Het is in dit verband opvallend dat de ondertitel van de Nederlandstalige editie Het scandaleuze leven van Romeyn de Hooghe luidt. Schandalen en seks, hoe oud ook, verkopen immers nog steeds goed.
rindert jagersma
| |
David Francis Taylor, The politics of parody. A literary history of caricature, 1760-1830. New Haven, Yale University Press 2018. 320 p., ill. Prijs: €47,99.
Een van de grote voordelen van de Angelsaksische achttiende-eeuwstudie ten opzichte van de Nederlandse is dat de eerste kan bogen op een oneindig veel rijker repertoire aan wetenschappelijke literatuur dan de laatste. Zowel de politieke en sociale als de culturele en literaire geschiedenis van Groot-Brittannië en zijn (voormalige) koloniën zijn inmiddels al door zoveel geleerde geesten onder handen genomen dat de academische discussie zich vrijwel volledig kan richten op de herziening en aanscherping van bestaande visies. De aandacht verschuift zo van het verzamelen en presenteren van nieuwe feiten naar de interpretatie daarvan, een stap die binnen het Nederlandse onderzoek veel minder makkelijk gezet kan worden, omdat er simpelweg nog altijd te veel pionierswerk te doen is. Want hoewel de Nederlandse achttiende-eeuwstudie de kinderschoenen inmiddels ruimschoots ontgroeid is, blijft het toch eerder regel dan uitzondering dat je als onderzoeker de eerste bent die zich werkelijk grondig over een onderwerp, schrijver of werk buigt. En zolang de Nederlandse overheid de bestudering van de eigen cultuur en geschiedenis zo stiefmoederlijk blijft behandelen, zal in die situatie voorlopig waarschijnlijk weinig verandering komen.
De studie The politics of parody. A literary history of caricature, 1760-1830 van de aan de universiteit van Oxford verbonden letterkundige David Francis Taylor, vormt een treffende illustratie van bovenstaand punt. De voordelen van een rijke academische traditie worden in dit boek maximaal uitgebuit. Taylor brengt hierin een drietal veel bestudeerde aspecten van de Britse geschiedenis samen. Ten eerste de zogeheten ‘Golden Age of Caricature’, die liep van circa 1760 tot 1830, en waarin de productie van spotprenten zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht een hoogtepunt bereikte. Dit waren de jaren waarin James Gillray en Thomas Rowlandson actief waren, wier cartoons tot op de dag van vandaag regelmatig opduiken in kranten en op boekomslagen, ook in Neder- | |
| |
land. Het tweede aspect betreft de Britse literatuurgeschiedenis, en dan in het bijzonder de achttiende-eeuwse omgang met drie canonieke auteurs: William Shakespeare, John Milton en Jonathan Swift. Taylor bekijkt hoe hun reputatie en oeuvre doorwerken in de laat-achttiende-eeuwse en vroeg-negentiende-eeuwse cartoonproductie. Regelmatig wordt in cartoons uit die tijd namelijk verwezen naar de genoemde literaire grootheden en worden er beroemde scènes uit hun (toneel)teksten geparodieerd, zoals de voorspellingen van de drie heksen in Macbeth en de ontmoeting van Lemuel Gulliver met de koning van Brobdingnag uit het tweede deel van Gulliver's travels.
Tot slot verhoudt Taylor zich ook expliciet tot de bestaande academische discussie over de sociale geschiedenis van Groot-Brittannië in de achttiende eeuw. Hij staat uitvoerig stil bij het beoogde publiek van de prenten van Gillray, Rowlandson en consorten, en dan met name van de cartoons die literaire parodieën bevatten. Daarbij keert hij zich tegen de gangbare visie dat deze cartoons het uitzonderlijk hoge democratische en geëmancipeerde gehalte van de Britse publieke sfeer en politieke cultuur omstreeks 1800 ‘bewijzen’. We zijn geneigd politieke karikaturen te zien als onderdeel van de populaire cultuur en daarmee als evidente vertegenwoordigers van een meer sociaal inclusieve politiek, maar stiekem zijn ze vaak veel elitairder dan we denken, zo meent Taylor.
De auteur werkt deze stelling op bijzonder overtuigende wijze uit. Zijn voornaamste troef vormt daarbij zijn grote talent voor close reading. Het centrale object van deze studie bestaat weliswaar uit afbeeldingen, maar Taylor laat zien dat de methode van de literaire analyse, die hij als letterkundige goed in de vingers heeft, zich ook prima leent voor de interpretatie van visueel materiaal. Dat komt ook omdat geen enkele prent uit de bestudeerde periode zuiver visueel is. Altijd speelt het woord wel een rol en regelmatig bevatten de cartoons van figuren als Gillray en Rowlandson zelfs opvallend veel tekst, zowel in de vorm van grote tekstballonnen als via breedsprakige onderschriften.
Een hoogtepunt van Taylors analytische scherpte is zijn bespreking van de befaamde cartoon Very slippy-weather (1808), gegraveerd door James Gillray naar een ontwerp van de Anglicaanse predikant en amateur-tekenaar John Sneyd. De centrale figuur op deze prent is een man die uitglijdt op het gladde wegdek van een Londense straat en daarbij enige geldstukken verliest. Taylor is echter meer geïnteresseerd in wat er op de achtergrond gebeurt. De valpartij vindt namelijk plaats pal voor een prentenwinkel, waarvan er in die jaren in Londen tientallen waren. We zien een aantal figuren die, met hun rug naar het publiek gekeerd, in de etalage van de winkel kijken en de daar tentoongestelde cartoons aanschouwen.
Door een gedetailleerde analyse van deze verschillende figuren - hoe ze kijken en ten opzichte van elkaar gepositioneerd zijn binnen de voorstelling - weet Taylor deze prent overtuigend te interpreteren als een uiting van ‘the politics of printshop spectatorship’ (p. 45). Hij laat zien dat het consumeren van cartoons in het Londen van omstreeks 1800, ondanks de publieke zichtbaarheid ervan, een tamelijk elitaire aangelegenheid bleef. Op de cartoon Very slippy-weather staat weliswaar ook een armoedige jongen te kijken naar de etalage, maar hij bevindt zich duidelijk verder weg van de tentoongestelde prenten dan de rest van de kijkers, en kan ze daardoor niet echt goed zien. Daarnaast zien we door de glazen toegangsdeur ook twee figuren die duidelijk tot de aristocratie beho- | |
| |
ren, binnen in de winkel staan en aandachtig een prent bestuderen. Er is dus sprake van een ‘kijk-hiërarchie’. De gewone man of vrouw komt wel prenten tegen, maar krijgt niet de gelegenheid om ze in alle rust te doorgronden en zo hun diepere betekenis tot zich te nemen. Dat voorrecht hebben alleen de geschoolde en tot de hogere burgerij of elite behorende Londenaren, die ook toegang hebben tot het interieur van de prentenwinkels en in staat zijn om zelf cartoons aan te schaffen.
Deze bevinding sluit aan bij Taylors bredere vertoog over de functie en betekenis van literaire parodieën in Britse karikaturen uit het laatste kwart van de achttiende en het eerste kwart van de negentiende eeuw. Ook die parodieën vooronderstellen een geschoolde lezer, die de werken van Shakespeare en Milton op zijn duimpje kent, zo blijkt. De voorbeelden die Taylor aanhaalt, verwijzen vaak naar heel specifieke passages uit de betreffende toneelstukken en romans. Om het plezier van de parodie goed te kunnen smaken én om de politieke boodschap die ermee uitgedrukt wordt te kunnen snappen, is een flinke dosis cultureel kapitaal vereist. Zo wordt het publieksbereik van dit type cartoons automatisch ingeperkt. Dit punt komt met name terug in de hoofdstukken over de visuele parodieën op Shakespeares Macbeth en The tempest en op Miltons Paradise lost.
Dat het niet alleen maar elitair spel is wat de klok slaat in de wereld van de Britse cartoon, tonen de laatste twee hoofdstukken van Taylors studie. Deze concentreren zich vooral op de jaren tussen 1803 en 1815, de periode waarin Groot-Brittannië in oorlog was met het napoleontische Frankrijk. Als gevolg hiervan slaan de meeste cartoonisten een sterk patriottische toon aan. Het hele volk moet gemobiliseerd worden voor de Britse zaak en tegen het verderfelijke Frankrijk. In die context komt een heel ander slag literaire parodieën en vogue. Met name het op dat moment al onder brede lagen van de bevolking bekende Gulliver's travels van Jonathan Swift is nu een belangrijk referentiepunt. Taylor toont aan dat juist de passages en scènes die in de ingekorte, populaire edities van dit werk centraal staan, in cartoons geparodieerd worden. Zo kan iedere Brit zich erin herkennen.
In het slothoofdstuk verlaat Taylor het pad van de literaire parodieën en richt hij zich op de vele verwijzingen naar de figuur van Harlequin in Britse spotprenten uit de napoleontische tijd. Harlequin is oorspronkelijk afkomstig uit de Italiaanse commedia dell'arte, maar tegen 1800 is hij in Groot-Brittannië al lang en breed ingeburgerd als de hoofdpersoon van het razend populaire theatergenre van de harlequinade. Op dat moment vormt dit het vaste kluchtige slotdeel van een type entertainment dat de Britten kennen onder de naam pantomime, maar dat weinig met mime in de Nederlandse betekenis van doen heeft, en eerder een combinatie van opera, ballet en komisch toneel is. Pantomime wordt door de achttiende-eeuwse Engelse elite beschouwd als volksvermaak en in scherpe oppositie geplaatst met de hoge cultuur van het Shakespeare-toneel. Dat contrast wordt in de cartoons waarin Harlequin centraal staat, flink uitgebuit. Meestal speelt Napoleon de rol van Harlequin. Hij wordt neergezet als zowel dom als on-Engels. Zo worden sociale, culturele en politieke spanningen vernuftig met elkaar verknoopt: de binnenlandse strijd tussen hoge en lage cultuur, tussen ware kunst voor de fijnproever en plat vermaak voor de massa, vormt het vehikel waarmee de nationalistische strijd tegen Frankrijk verbeeld wordt.
| |
| |
Dit laatste voorbeeld laat mooi zien dat Taylor niet alleen een goede close reader is, maar dat hij ook een scherp oog heeft voor de voortdurend veranderende historische omstandigheden waarin zijn prenten functioneren. De Britse politieke cultuur van de jaren 1780 is een wezenlijk andere dan die van de jaren 1790, en de situatie na 1800 is weer geheel anders. Taylor probeert die veranderingen recht te doen door steeds literaire parodieën van dezelfde werken uit verschillende periodes met elkaar te vergelijken en de daarbij optredende verschillen te benoemen en verklaren.
The politics of parody bewijst ook de kracht van een intermediale benadering. De term ‘intermedialiteit’ roept bij sommige lezers van de Mededelingen wellicht negatieve associaties op, omdat die zou staan voor een veel te theoretische kijk op cultuur en geschiedenis, waarbij het concrete bronnenmateriaal verdwijnt achter een muur van jargon en abstracties. Taylor laat zien dat het ook anders kan. Het intermediale van zijn studie zit hem er vooral in dat hij op overtuigende wijze verbanden legt tussen literaire werken, politieke cartoons en de geschiedenis van Groot-Brittannië tussen 1760 en 1830. Op die manier komen we erachter hoezeer politiek en cultuur in deze periode met elkaar samenhangen, en hoezeer ook de spanning tussen hoge en lage cultuur, en daaraan gekoppeld de spanning tussen elite en massa, verbonden is met het politieke bedrijf en de daarbinnen spelende conflicten. Steeds weer worden ideologische standpunten ondersteund met culturele verwijzingen en regelmatig worden daarbij ook verschillende culturele publieken kundig tegen elkaar uitgespeeld. Het consumeren van cartoons is in die context veel meer dan een onschuldig tijdverdrijf. Het vormt een integraal onderdeel van de politieke en sociale machtsstrijd die permanent gevoerd wordt.
Hoe mooi zou het zijn als een dergelijke grondige intermediale analyse ook eens zou worden toegepast op het Nederlandse revolutietijdvak? Helaas zal dit voorlopig een toekomstdroom blijven. Niet vanwege een gebrek aan getalenteerde onderzoekers, maar vooral omdat een studie als die van Taylor alleen geschreven kan worden op de schouders van reuzen. The politics of parody leunt zwaar op de vele honderden boeken en artikelen die in de afgelopen decennia geschreven werden over Britse cartoons, Shakespeare, Milton en de parlementaire geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk. Door die secundaire literatuur op een slimme manier te combineren met scherpe close readings heeft Taylor een fraaie bouwsteen toegevoegd aan niet alleen de Britse, maar ook de internationale studie van de achttiende eeuw. Zijn studie kan Nederlandse onderzoekers hopelijk wel inspireren om ook ons culturele erfgoed meer intermediaal en meer politiek te lezen.
ivo nieuwenhuis
| |
| |
| |
Wilma van Giersbergen, Op zoek naar werk. De productieve kunstenaarsfamilies Hauck - Bakker - Van de Laar in Rotterdam 1770-1920. Rotterdam, Uitgeverij Ad. Donker 2018. 366 p., ill. Prijs: €29,95.
Eén van de vele portretten die er tijdens zijn leven van Bilderdijk zijn gemaakt, is van de schilder Hauck. Het doek zelf is spoorloos. Het enige wat rest is een versje van de dichter, ‘Op mijne afbeelding, bij mijn vertrek in ballingschap, door den kunstschilder Hauck geschilderd’, gedagtekend ‘Groningen 1795’. Over de identiteit van deze schilder bestaat grote onduidelijkheid omdat er eind achttiende eeuw meerdere portrettisten waren met die naam. Kandidaten zijn August Christian Hauck (1742-1801), zijn halfbroer Friedrich Ludwig Hauck (1718-1801) en diens zoon Johann Ludwig Hauck (1759-1797). Het zijn telgen van een kunstenaarsfamilie uit Mannheim die hun werkterrein geheel of deels verlegd hadden naar de Republiek. ‘Dan komt er weer een schilder en vraagt of hij mij mag portretteren’, schreef de dichter toen hij, op de vlucht voor de Fransen, zojuist in Groningen was gearriveerd. Wie toch zou de orangistische ijdeltuit die Bilderdijk was, op het doek vereeuwigd kunnen hebben?
Het antwoord is te vinden in de lijvige studie die kunsthistorica Wilma van Giersbergen maakte van drie aan elkaar gelieerde Rotterdamse kunstenaarsfamilies: Hauck, Bakker en Van de Laar. In het rijk geïllustreerde werk, vrijwel alles in kleur, reconstrueert ze de levens, netwerken en artistieke productie van de kunstenaars, die de geschiedenis zijn in gegaan als portretschilder, historieschilder, veeschilder, decoratieschilder of decorbouwer. Bijzonder is dat ze voor haar Op zoek naar werk gebruik heeft kunnen maken van de ateliernalatenschap van acht kunstenaars uit de drie families. Uit de periode 1770-1920 zijn uit het atelier niet alleen zo'n duizend tekeningen en voorstudies bewaard gebleven, maar ook correspondentie, een kasboekje, diploma's, krantenknipsels en foto's.
De geschiedenis begint met de genoemde August Christian Hauck, die op jonge leeftijd in 1757 arriveerde in de Republiek. Zoals zo veel kunstenaarsimmigranten was hij voortdurend op zoek naar werk en trok van de ene plaats naar de andere, waaronder steden als 's-Hertogenbosch, Maastricht, Leeuwarden, Den Haag en Leiden. In 1776 vestigde hij zich voorgoed in Rotterdam. In totaal zijn er zo'n tachtig Nederlanders door hem geportretteerd.
Hauck wordt gezien als de stamvader van vier generaties Rotterdamse kunstschilders. Zijn dochter trouwde met de leerling van haar vader, de uit Goedereede afkomstige Cornelis Bakker (1784-1849), specialist in portretminiaturen. Twee van hun kinderen volgden in de voetsporen van hun vader en grootvader: Job Augustus Bakker (1796-1876) legde zich toe op de veeschilderkunst en Arend Bakker (1806-1843) specialiseerde zich als portreten interieurschilder. Door het huwelijk van een derde kind, dat geen kunstenaar wilde worden, raakte de familie Bakker geparenteerd aan de Rotterdamse kunstenaarsfamilie Van de Laar. Tot ver in de twintigste eeuw zouden er nazaten van Hauck als kunstenaar actief zijn.
Interessant zijn de beschouwingen over de economische positie van portrettisten en de concurrentie die zij ondervonden van kunstenaarsimmigranten. In de
| |
| |
hofstad Den Haag, waar in beginsel genoeg families woonden die zich een geschilderd portret konden veroorloven, moest August Christiaan Hauck in 1768 opboksen tegen vakbroeders als Bolomey, Haag, Ziesenis en Humbert. Netwerken om opdrachten binnen te halen, was de boodschap, maar succesvol was hij niet echt: zonder zijn lidmaatschapsgeld van de tekenacademie Pictura te betalen vertrok hij naar Leiden. Daar maakte hij kennis met onder anderen Le Francq van Berkheij, met wie hij vriendschappelijke betrekkingen onderhield. Leiden was echter geen stad waar veel potentiële klanten woonden. De opdrachten die Hauck binnenhaalde, waren dan ook vrijwel allemaal van families buiten de stad.
Hoewel hij al wat was opgeklommen op de maatschappelijke ladder, was zijn financiële positie niet riant te noemen. Toen Hauck eenmaal met zijn gezin was verhuisd naar Rotterdam, zou hij de meeste tijd besteden aan het geven van tekenlessen aan het Teekengenootschap Hierdoor tot Hooger. Het is tekenend voor zijn sociale stijging dat hij zich wist op te werken tot hoofdman van het Sint-Lucasgilde. Het kunstklimaat in Rotterdam was in het laatste kwart van de achttiende eeuw aantrekkelijk, dankzij een brede bovenlaag van de burgerij, onder wie zich diverse kunstverzamelaars bevonden. Zo maakte hij voor de koopman François Robertus Overschie, die hem ook al in het tekengenootschap had geïntroduceerd, een reeks tekeningen van kostuums uit Holland en andere landstreken.
Als gematigd Oranjeman - anders dan zijn schoonzoon Cornelis Bakker, die sympathiseerde met de patriotten - vervaardigde Hauck diverse politieke schetsen en tekeningen. Op verzoek van Overschie legde hij in 1795 de inval van de Fransen vast. Prachtig ingekleurde soldatenafbeeldingen waren het resultaat.
Hoewel lang niet alle Haucks in Rotterdam werkzaam waren, zijn er toch hoofdstukken gewijd aan kunstzinnige familieleden die elders in de Republiek emplooi vonden. Eigenlijk horen ze daarom niet thuis in deze studie, maar praktisch zijn deze excursen wel omdat ze het beeld van de familie vervolledigen. Het betreft de hoofdstukken over de vader van August Christian, zijn halfbroer Friedrich Ludwig en diens zoon Johann Ludwig. De laatste twee hadden Frankfurt als standplaats maar bereisden samen de oostelijke en noordelijke provincies in de Republiek. In Zwolle, Nijmegen, Leeuwarden en Groningen vonden ze vele opdrachtgevers voor geschilderde portretten, miniatuurportretten en silhouetportretten. Friedrich Ludwig vereeuwigde bijvoorbeeld het echtpaar Pieter Feith uit Zwolle - de vader van Rhijnvis Feith was ook al door August Christian geportretteerd - en zou als laatste het portret van de bekende Groningse hekeldichter Gerard Nicolaas Heerkens vervaardigen. In 1792 legde hij voorgoed zijn penseel neer. Het was dan ook de zoon Johann Ludwig Hauck die in 1795 Bilderdijk heeft geportretteerd.
Het voert te ver om hier ook de carrière aan te halen van de schoonzoon van August Christian Hauck, zijn kleinzoons en andere rechtstreekse of zijdelingse nazaten. De eerste drie stonden in zekere zin nog tot aan de enkels in de achttiende eeuw, maar waren werkzaam na de Franse tijd, tot ver in de negentiende eeuw. Zij traden met hun werkzaamheden in de voetsporen van de oude Hauck. Ook zij waren steeds op zoek naar opdrachtgevers, verlegden soms om den brode hun werkterrein en maakten zich verdienstelijk in het Rotterdamse teken- en schilderonderwijs.
| |
| |
Op zoek naar werk is een gedegen studie naar een aantal representanten van de Rotterdamse kunstwereld uit 1770-1920. Dankzij de ateliernalatenschap lagen de bronnen voor het oprapen. Dit lijkt tegelijkertijd een valkuil te zijn geweest voor de onderzoekster, want bij het contextualiseren van de vele feiten heeft ze duidelijk gas teruggenomen. Ik had bijvoorbeeld graag meer willen lezen over de manier waarop de Oranje ‘angehauchte’ Rotterdammer van Duitse komaf, die Hauck tot aan zijn overlijden in 1801 bleef - had hij misschien een Prins Bernhard-accent? - zich in een patriotse omgeving staande hield. Hij lijkt mij in 1795 een opportunist, die zich in zijn werk nauwelijks uitsprak over zijn politieke keuzes. Ook miste ik adequate literatuurverwijzingen. In kunsthistorisch opzicht zijn die uitstekend, maar zodra er wordt gerefereerd aan andersoortige historische bronnen, blijken die meer dan eens weinig actueel. Zo kan men met een verwijzing naar het Biografisch woordenboek (1852-1878) van Van der Aa, als informatiebron over het leven van Berkheij, eigenlijk niet meer wegkomen.
Maar deze laatste opmerkingen laten onverlet dat Op zoek naar werk een schitterend werk is, dat in alle opzichten recht doet aan drie Rotterdamse kunstenaarsfamilies die hoognodig aan de vergetelheid moesten worden onttrokken.
rietje van vliet
|
|