Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 42
(2019)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, Jaargang 42, Nummer 1, zomer 2019]Traanrijk en troosthart
| |
[pagina 2]
| |
inwoners enkele hachelijke uren beleefden. 's Avonds stroomde het water met oorverdovend kabaal over de sluisdeuren heen, waardoor grote delen van Zuid-Holland bedreigd werden. Uiteindelijk slaagden twee burgers er met behulp van de sluiswachter in het gat te dichten, maar de ravage was enorm.Ga naar eindnoot3 Strofen lang weidt Traanrijk uit over de verwoestingen rondom Delfshaven. Overal ziet hij ondergelopen huizen, kapot huisraad en weggespoelde tuinen:
Hier staan de tuinen als in rouwgewaad te klaagen,
De vreugd van 't schoon geboomte is in de zee gedraagen.
Daar ligt het zomerhuis ontheupt en neêrgesmakt.
Gindsch zijn de schuttingen aan flarden ingezakt.Ga naar eindnoot4
Hier - daar - gindsch: steeds weer herhaalt Porjeere deze woordcombinatie. Traanrijk voert de lezer op deze manier niet alleen mee langs de puinhopen in zijn woonplaats, maar beklemtoont ook de ernst van de situatie voor het gehele land. In dit artikel ga ik nader in op Porjeeres dichtstuk tegen de achtergrond van het (relatief onbekende) genre van de watersnoodliederen. Hoe kunnen we dit genre karakteriseren, welke functies vervulde het, en hoe past het tranenrijke lied van de predikant uit Delfshaven daarin? | |
Het watersnoodliedPorjeeres lied behoort tot een enorm corpus historische watersnoodliteratuur. Na een overstroming klommen schrijvers steevast in de pen om verslag te doen van de gebeurtenissen en om deze van betekenis te voorzien. Dat leverde een rijk palet aan teksten op: van preken en gedenkboeken tot gedichten en toneelstukken. Liederen werden er ook volop geschreven. In mijn (nog groeiende) corpus ‘rampliederen’ vormen de watersnoodliederen de grootste categorie, direct gevolgd door scheepsrampen.Ga naar eindnoot5 Het oudste watersnoodlied uit mijn corpus dateert uit 1624 en gaat over de doorbraak van de Lek bij Vianen op 1 januari 1624. De auteur, Leenaert Clock, was predikant bij de doopsgezinden te Haarlem en bracht in 1604 Het groote liede-boeck uit, waarvan in 1625 een vermeerderde versie verscheen. Een van de toegevoegde liederen gaat over de overstroming bij Vianen. Clock behandelde deze gebeurtenis vanuit een religieus en politiek perspectief. Hij beschouwde de dijkdoorbraak als een straf van God en tegelijkertijd sprak hij de hoop uit dat die andere ramp, de ‘Spaansche Tyrannie’, tot een spoedig einde zou komen.Ga naar eindnoot6 Andere liederen uit mijn corpus gaan over de overstromingen van 1654, 1669, 1682, 1717, 1775, 1799, 1809, 1820, 1825, 1855, 1861, 1926 en 1953. Sommige liederen bleven lang in het collectieve geheugen bewaard. Van de zangbundel Een nieuw lied-boekje, waarin een lied over de watersnoodramp uit 1682 is opgenomen, verscheen in 1742 een elfde druk; ook in 1854 werd het herdrukt.Ga naar eindnoot7 Watersnoodliederen hadden verschillende functies. Ten eerste waren ze bedoeld om het nieuws te verspreiden.Ga naar eindnoot8 Ze staan bol van de feitelijke details, zoals datum en tijdstip van de ramp, het verloop ervan, de locatie, het aantal slachtoffers en de reddingsacties van burgers. Ze werden gezongen op markten, pleinen en andere openbare gelegenheden door straatmuzikanten. Mensen van alle rangen en standen, inclusief degenen die niet konden lezen, vernamen zo | |
[pagina 3]
| |
het nieuws.Ga naar eindnoot9 Neem bijvoorbeeld de volgende muzikale verslaglegging van de watersnoodramp van 26 januari 1682. De auteur, Tannetge Cornelis Blok, opent zijn lied met allerlei concrete gegevens: Al op den zes- en twintigsten dag,
Van Ianuary twee en tagtig,
Als men met groote droefheid sag,
De groote kragt van God Almagtig,
Wanneer hy door sijn slaende hand,
Ging straffen ons Flaquesche Land [...]
Veel dijken braken in ons Land,
Soo dat de Vrugten die er groeyen,
Men doen sag onder 't water staen.
Want in ons Land door dit onwe'er,
Sijn Agtien Polders ingeloopen,
Veel huysen syn geraekt omveer:
Eenige menschen die 't bekoopen
Moesten, o droefheid! met de dood,
In desen grooten Waters-nood.Ga naar eindnoot10
In totaal achttien polders waren er ondergelopen in ‘ons Flaquesche Land’, aldus de auteur, die zelf afkomstig was uit Middelharnis. Behalve nieuwsverspreiding hadden de watersnoodliederen nog een andere functie: de schrijvers interpreteerden de gebeurtenis en koppelden er een les aan. Die was vrijwel altijd een godvruchtige: God straft de mens om zijn zonden. Om te voorkomen dat God nieuwe ‘plagen’ zou sturen, diende eenieder zich vromer te gedragen. Deze stichtelijke boodschap werd keer op keer herhaald. In een lied uit 1799 over de grote overstromingen in Gelderland werd bijvoorbeeld gesproken van ‘de slaande hand’ van God, die het Nederlandse volk terecht gestraft had: Maar ach! ô Vadren God!
Al 't geen ons Volk moet draagen
Dat is haar zondenschuld,
't Zyn welverdiende plaagen,
Want 't gansche Nederland
Is van u afgekeerd.Ga naar eindnoot11
Dezelfde les vinden we terug in de Boet-zangen van Adrianus Mandt, predikant te Gorinchem. In deze serie liederen over de overstromingen van 1799 vertolkte hij de boodschap dat de ramp als een straf Gods moest worden gezien en dat de mens zijn leven diende te beteren. In de titel Boet-zangen lag diezelfde les al besloten.Ga naar eindnoot12 Een derde functie was het gezamenlijk verwerken van het verdriet en het creëren van saamhorigheidsgevoel. De auteurs besteedden veel aandacht aan het menselijk leed dat door een overstroming werd veroorzaakt. Ze rapporteerden uitgebreid over schrijnende gevallen, zoals een vrouw die de dood van haar man beklaagde, een baby die opgeslokt werd door de golven of een jongeling | |
[pagina 4]
| |
die vergeefs zijn toevlucht aan de takken van een boom had gezocht. Bij Mandt lezen we bijvoorbeeld: Ginds scheurt de band der echtelingen
Van één, in 't bruischend schuim van gryze water-kringen.
De gade zoekt zyn wedergaê,
De wedergaê heur vriend, aan haaren schoot ontdraagen;
Dan ach! het zwalpend meir was doof voor 't kermend klaagen.
Zelfs 't zuigend wichtje, wacht vergeefsch op lyfs genaê;
't Geschommeld wiegje, weggedreeven,
Op 't vlot des wreeden vloeds, ziet 't schreiend kindje sneeven.Ga naar eindnoot13
Het opwekken van emoties moest het publiek niet alleen vatbaarder maken voor de stichtelijke les, maar het bood ook de mogelijkheid om collectief te rouwen en in groepsverband de traumatische gebeurtenissen te verwerken.Ga naar eindnoot14 De praktijk van het samen zingen - in kerken en daarbuiten - kon het gevoel van onderlinge verbondenheid versterken, zowel op het lokale als nationale niveau. In de negentiende-eeuwse watersnoodliederen kreeg deze solidariteit nog een extra dimensie: het publiek werd opgeroepen geld en goederen te doneren aan de slachtoffers. Na de overstromingen in het rivierengebied in 1861 klonk de muzikale oproep bijvoorbeeld als volgt: Komt waarde landgenooten,
Geef thans aan hen met milde hand
Elk een naar zijnen rang en stand
Breng een offer aan hun lijden
Dat zal u en hen verblijden.Ga naar eindnoot15
Een vierde en laatste kenmerk van de watersnoodliederen is hun esthetische functie. Dat lijkt paradoxaal, want wat hebben verwoestende watermassa's en schoonheid nu met elkaar te maken? Er bestond echter een lange en rijke traditie in het verbeelden van natuurrampen: de tekstuele en visuele weergave van catastrofale gebeurtenissen kwam in de loop van de zeventiende eeuw tot bloei.Ga naar eindnoot16 Deze esthetisering zien we ook terug in de watersnoodliederen: ze lieten allerlei gradaties van literariteit zien. Zo werden er tal van literaire technieken en stijlmiddelen in gehanteerd, zoals de repetitio (herhaling van woorden), parallellisme (gelijk zinsverloop), alliteratie (herhaling van woordklanken) en exclamatio (emotionele uitroepen zoals ‘ach!’ en ‘och!’). Daarnaast gebruikten schrijvers ook allerlei topoi ofwel clichématige beelden. Het meest in het oog springende motief is dat van het kindje in de wieg, dat we keer op keer in de watersnoodliteratuur tegenkomen. Illustratief is de hierboven geciteerde passage van Mandt, waarin een huilend kindje in een schommelende wieg sterft. Het is maar de vraag of hier sprake is van een beschrijving van de werkelijkheid; veeleer lijkt de auteur een beroep te doen op zijn dichterlijke verbeeldingskracht.Ga naar eindnoot17 De esthetisering kwam bovendien tot uiting in de muzikale component van de liederen: het waren niet zomaar teksten, maar ze waren bedoeld om gezongen te worden. Bovenaan de liederen stond de wijsaanduiding aangegeven. | |
[pagina 5]
| |
Meestal ging het om bestaande melodieën ofwel contrafacten.Ga naar eindnoot18 Het kiezen van een bepaalde melodie kon de emotionele lading en de boodschap extra kracht bijzetten. De hierboven al genoemde Mandt had de derde zang van zijn Boet-zangen bijvoorbeeld getoonzet op de bekende melodie van ‘O Kersnacht, schooner dan de dagen’. Deze kwam oorspronkelijk uit de bekende rei van Klarissen uit de Gysbreght van Aemstel, waarin Vondel de moord op de nonnen in het Klarissenklooster beschreef. Door deze melodie te kiezen resoneerde in Mandts lied een oudere tragische gebeurtenis, hetgeen de droefheid van de gebeurtenissen extra aanzette. Zijn watersnoodlied kon ook worden uitgevoerd op een andere melodie, namelijk op ‘Bittere klagte van een ziel’. Dat was een lied van de predikant Rutger Schutte waarvoor de componist L. Frischmuth een melodie had geschreven.Ga naar eindnoot19 Het ging hier om een diep religieus lied over berouw en zondebesef, en ook deze toonzetting kan Mandts godvruchtige boodschap alleen maar versterkt hebben. | |
Porjeere en zijn tuinsalaadjeHoe komen bovengenoemde aspecten naar voren in het watersnoodlied van Porjeere? Zijn dichtwerk springt er om meerdere redenen uit. Het is met bijna veertig pagina's niet alleen het langste maar ook verreweg het meest emotionele lied uit mijn corpus watersnoodliederen - de hoeveelheid tranen die bij Porjeere worden gestort, vormen een watervloed op zichzelf. Daarnaast is het ook een van de meest ‘literaire’ liederen. De personages Traanrijk en Troosthart zijn geen mensen van vlees en bloed, maar prototypische karakters uit de pastorale literatuur; dat soort herderlijke figuren ben ik tot dusver nog niet in andere watersnoodliederen tegengekomen. Bijzonder is verder dat Porjeere zijn eigen ervaringen in het lied heeft verwerkt, die hij vertolkt via het personage Traanrijk. Maar voordat ik verder hier op inga, volgt eerst enige achtergrondinformatie over de schrijver, die een klein maar boeiend oeuvre heeft nagelaten. Olivier Porjeere werd in 1736 geboren te Amsterdam, waar hij theologie studeerde.Ga naar eindnoot20 Daarna vertrok hij naar Abcoude, waar hij twaalf jaar als dominee stond. Hij behoorde niet tot de rechtzinnige calvinisten, maar stond een rekkelijker houding voor. In 1772 werd hij beroepen in Delfshaven, waar hij de watersnoodramp van 1775 meemaakte. In die tijd werd hij ook actief als dichter. Zo won hij in 1776 een zilveren medaille van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt voor zijn gedicht ‘De heilzame invloed der dichtkunst op den godsdienst’. Verder sprak hij in een lang gelegenheidsgedicht zijn vreugde uit toen in Delfshaven de nieuwe psalmberijming in gebruik werd genomen.Ga naar eindnoot21 In 1780 vertrok hij naar Alkmaar, waar hij zich steeds nadrukkelijker als voorstander van de patriotten profileerde. Hij uitte onder meer zijn medeleven met het overlijden van de patriot Joan Derk van der Capellen van de Poll. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre het stadhouderlijk herstel van 1787 ten grondslag lag aan zijn ontslag als predikant in 1787. Evenmin is helder of hij inderdaad de auteur was van een politieke satire (in handschrift) op de politieke twisten in deze periode.Ga naar eindnoot22 Hoe het ook zij, vanaf 1792 hervatte Porjeere zijn taken als dominee en diende hij achtereenvolgens in Wijckel (1792-1797), Winkel (1797-1798) en Alkmaar (1798-1817). In laatstgenoemde stad stierf hij op 81-jarige leeftijd. Zijn belangrijkste werken zijn Zanglievende uitspanningen (1788) en Dichtmengelingen (1792). Ze bevatten een keur aan mengeldichten, variërend van een | |
[pagina 6]
| |
lofzang op de geboorte van Jezus en een gedicht op zijn eigen verjaardag, tot aan bespiegelingen over de lommerrijke natuur. Gebeurtenissen uit zijn eigen leven vormden vaak een bron van inspiratie. Zo dichtte hij over zijn afscheid als predikant in Abcoude en in Delfshaven, en over de aanvaarding van zijn ambt in Alkmaar. In Delfshaven had hij een vast bankje aan de oevers van de Maas, waar hij veel ‘voedzel’ voor zijn gedachten opdeed.Ga naar eindnoot23 Hij had een zekere voorliefde voor wat we nu ‘tuinpoëzie’ zouden noemen. De klimop, het beemdgras, de eikenboom, de kropsla en de viooltjes: alles werd met vrome intensiteit begroet. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dat nu niet bepaald tot de meest hoogstaande gedichten leidde: ô Tuinsalaadje!
Beur 't Kruintje in top;
ô Lindenblaadje!
Zwel uit uw Knop;
ô Boerenboontje!
Draag 't poeslig kroontje.
Kruip, kievits zoontje
Kruip uit den dop.Ga naar eindnoot24
Porjeere werd om deze verzen bespot, onder andere door Johannes Kinker in zijn weekblad Post van den Helicon (1788).Ga naar eindnoot25 Ze werden in de negentiende en twintigste eeuw aangehaald om te illustreren hoe diep het peil van de Nederlandse poëzie kon dalen en belandden in de eenentwintigste eeuw zelfs in een bloemlezing met slechtste gedichten uit de Nederlandse literatuur.Ga naar eindnoot26 Een van Porjeeres grote inspiratiebronnen was de predikant en dichter Rutger Schutte, die vier bundels met Stichtelijke gezangen (1762-1787) publiceerde. Porjeere beschouwde hem als zijn vriend en geestelijk vader.Ga naar eindnoot27 Veel liederen uit Porjeeres Zanglievende uitspanningen konden op de wijs van diens liederen gezongen worden. | |
‘Traanenperssend Nieuws’‘Traanrijk en Troosthart’ is een van de 41 liederen uit Zanglievende uitspanningen. Het is niet helemaal duidelijk wanneer het geschreven is: mogelijk kwam het direct na de ramp tot stand, maar het kan ook later zijn geweest. Het is evenmin bekend op welke melodie ‘Traanrijk en Troosthart’ gezongen moest worden. Er staat alleen een aanduiding bij de ‘Nazang’, namelijk ‘Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen’. Dat was, blijkens de Liederenbank, een veelvoorkomende wijs in de jaren 1770-1790.Ga naar eindnoot28 Het lied is opgebouwd uit een voorzang, drie gezangen en een slotzang. In de voorzang worden Traanrijk en Troosthart geïntroduceerd: zij zitten gezamenlijk op een bruin bankje. Het hoofdgedeelte bestaat uit een tweezang ofwel duet tussen beide personages, waarin ze elkaar beurtelings toezingen. Dat doen zij in drie gedeeltes, waarbij de eerste zang zich vooral op de gebeurtenissen in Delfshaven richt, de tweede op de rest van het getroffen gebied en de derde op de christelijke les. In de ‘Nazang’ rondt de alwetende verteller het relaas af. Zowel Troosthart als Traanrijk keert huiswaarts, maar het bankje - liefkozend het ‘Maasvermaakje’ genoemd - is getuige van hun | |
[pagina 7]
| |
beurtzang geweest en zal dat blijven.Ga naar eindnoot29 We herkennen in deze woorden Porjeere en zijn bankje aan de Maas waar hij dichterlijke inspiratie opdeed.Ga naar eindnoot30 Overstroming van de sluis in Delfshaven in 1775, door Noach van der Meer naar een tekening van Hendrik Kobell (Amsterdam, weduwe Jacobus Loveringh en Johannes Allart). Collectie Rijksmuseum: RP-P-OB-84.964
Als we naar de hierboven genoemde vier functies van watersnoodliederen kijken, dan zijn deze ook duidelijk in Porjeeres gedicht te onderscheiden. Allereerst heeft het lied een nieuwsfunctie. Traanrijk doet in geuren en kleuren verslag van het ‘Traanenperssend Nieuws’ en vindt de zang een geschikte vorm daarvoor: ‘Bewaart ook 't aaklig Nieuws in zanggedagtenis:/ Haar oogmerk is met U den Ramptijd te gedenken’.Ga naar eindnoot31 Gedetailleerd beschrijft hij hoe op 14 november 1775 de westerstorm opstak en met donderend geraas de zee optilde. De dijken begonnen dusdanig te trillen, dat ze instortten en de huizen van Delfshaven onder water liepen. Als een verslaggever beschrijft Traanrijk hoe de slagregens op de huizen beukten en de tuinen van Delfshaven werden weggeslagen. Vervolgens richt hij zijn blik op de rest van het land, en dan is het alsof hij het ene na het andere krantenbericht aan elkaar rijgt: De jammertijding stroomt door 't breede nieuwskanaal.
Het magtig Amsteldam vermeld ons zwarte nooden.
Het hoflijk 's Graavenhaage ontrust ons: - naare booden
Verkondigen de schae van 't bloeiënd Rotterdam.
Ik schrikte als 't Nieuwspapier in onze waereld kwam!Ga naar eindnoot32
Van provincie tot provincie, van stad tot stad en van dorp tot dorp: geen plaats bleef ongeschonden, te beginnen met Noord-Holland: Het zindelijk Zaandam bekermt zijn lotgeval.
Het dijkrijk Heusden beeft in zijn' bedamden wal.
De Landklagt kan alöm van 's Hemels roede spreeken.
| |
[pagina 8]
| |
Het noodbericht vliegt voort uit Kennemerlandsche streeken.
Daar 't Visschend Egmond bij het lóótsrijk Petten treurt,
En 't Beverwijksch bericht de trommelbliezen scheurt.Ga naar eindnoot33
Als een razende reporter doorkruist Traanrijk het land om verslag te doen van de ramp, maar dan wel met meer epitheta ornantia dan een krant zou doen. Iedere plaats krijgt ook een kenmerkend attribuut erbij: van ‘'t Vlijtkweekend Harderwijk’ en ‘'t ijsselgroetend Campen’ tot aan ‘'t waterscheppend Thoolen’. Een enkele keer springt zo'n bijvoeglijk naamwoord extra in het oog, bijvoorbeeld als Traanrijk van ‘'t digt gebouwd Blokzijl’ en ‘de laage Blankenham’ spreekt. Dergelijke plaatsen waren vanwege de dichte bevolking of lage ligging extra kwetsbaar bij een overstroming. De tweede functie, het overbrengen van een stichtelijke boodschap, was minstens zo belangrijk in Porjeeres gedicht. Steeds wordt de gedetailleerde verslaglegging van Traanrijk onderbroken met aanroepen aan God (‘Ontzagchelijke God!’) of korte lessen. Terwijl Traanrijk de rampzalige gevolgen breed uitmeet en zijn emoties de vrije loop laat, brengt Troosthart steeds verzachting door godvruchtige lessen te trekken. Keer op keer wijst hij zijn vriend op Gods almacht: ‘Boezemvriend! de hooge God regeert,/ Wiens Almagt op haar' tijd de woeste golven keert’.Ga naar eindnoot34 In tal van passages verwijst hij naar bijbelse personages die eveneens op Gods voorzienigheid konden rekenen. Het is de herhaling van de zinsstructuur die de boodschap moet doen beklijven. Door het hele gedicht heen klinkt zijn berustende stem: ‘De God van Jakob helpt’, ‘De God van Moses dekt, en laat U nooit verlegen’, ‘De God van Josua zal hulp en uitkomst geeven’.Ga naar eindnoot35 Dertienmaal gebruikt Troosthart deze frase (‘de God van...’) om zijn bedroefde vriend te helpen. God is zowel de brenger van het kwaad als de schenker van alle goeds. Veelzeggend is de verwijzing naar de aardbeving van Lissabon uit 1755. Deze bracht in heel Europa een schokgolf teweeg en leidde zelfs tot twijfel aan het bestaan van een goede God, maar van dat laatste vinden we niets terug in het lied van Porjeere. Conform de dominante reactie in de Republiek zag hij deze ramp als een straf van God: ‘Die hand, die Lissabon geheel heeft omgekeert,/ Is zichtbaar in den storm en 't golvend zout te leezen’.Ga naar eindnoot36 Er volgde een onverbiddelijke oproep om van het ‘pad van snoode zonden’ af te keren, opdat God zijn straffende hand niet opnieuw zou laten voelen.Ga naar eindnoot37 Interessant is in dit verband de passage die Porjeere wijdt aan de twee personen die een ergere ramp wisten te voorkomen door de sluiswachter te assisteren, namelijk de wijnkoper Cornelis Coebergen en de kastelein Hendrik Hoos. Porjeere eert beide mannen, maar wijst erop dat de eigenlijke redder natuurlijk de almachtige God is: 't Behoud van alles is der Almagt toe te schrijven;
Maar Koeberg zal naast Hoos in eeuwgen dankroem blijven,
Dit waardig Tweemanschap zoo trouw, zoo braaf van aart,
Heeft door zijn kunde en hulp naast God ons volk bewaart.Ga naar eindnoot38
Samen met de sluiswachter kregen de twee dappere mannen een gouden medaille van stadhouder Willem v voor hun optreden.Ga naar eindnoot39 | |
[pagina 9]
| |
Als derde functie is hierboven genoemd het opwekken van emoties en het creëren van saamhorigheidsgevoel. Bij Porjeere vloeien de tranen rijkelijk - niet voor niets heet de belangrijkste vertolker van alle ellende Traanrijk. Hij loopt voortdurend over van de emoties, nu zijn ziel ‘door een zee van rampen’ wordt beroerd.Ga naar eindnoot40 Zo vernemen we hoe Traanrijk het huis uitsnelde om met behulp van een vloedplank het kelderraam te sluiten. De vloed kwam echter zo snel opzetten dat hij het volgende moment in het water stond. Ook zijn tuintje viel tot zijn grote verdriet aan de golven ten prooi: Ik zag in weinig tijds mijn tuintje weggezonken,
Mijn Viöletje, Roosje, en Kapsikum verzonken,
De schulpjes doken weg, 't rabatje ontweek mijn oog,
Terwijl de vloed een zee door 't witte hekje spoog;
Mijn needrig beddeke vol groene pieterselie,
Aurikelplantjes, gras en blanke en bonte lelie;
Het nette Persikboompje, - een laaggestamde Althee
Ontweeken 't weenend oog in deezen schoot der zee.Ga naar eindnoot41
Dit doet denken aan de eerder genoemde tuinpoëzie, maar van belang is hier vooral de koppeling aan de tranen: de persoonlijke ervaring maakt het leed voor het publiek invoelbaar. Verzenlang wijdt Traanrijk vervolgens uit over het onderlopen van zijn huis en de angstige momenten die hij en zijn vrouw beleven. Terwijl de schoorsteen instort en grote gaten in het dak boort, houdt zijn echtgenote moed door God om genade te smeken. Wanneer het water de huiskamer binnenstroomt, moeten ze naar de studeerkamer vluchten, waar ze vuur noch voedsel hebben. Daar brengen ze een angstige nacht door. De volgende ochtend nemen ze de schade op en zien ze hoe heel Delfshaven is overstroomd. Even verderop beschrijft Traanrijk dat hij enkele dagen later, op zondag, weer moest preken. Net als in bovenstaande vlucht- en tuinpassages fungeert Traanrijk als het alter-ego van Porjeere. Traanrijk geeft een uitgebreide beschrijving van de hartverscheurende dienst. Er werd gehuild en gejammerd, gekreten en geschreid: 'k Zal 't preêkuur nooit vergeeten,
'k Heb schier mijne oogen blind: mijn traanklier leêg gekreeten
Ik weende - ik preekte - ik riep - de groote God regeert!
Beeft volken! Beeft voor Hem, die door gerichten leert.
'k Zag aangedaan en blij mijn dierbre Havenaaren,
Getuchtigd - en gerukt uit duizende gevaaren.
Wij weenden onderling, bedaard, verstomd, verblijd,
't Gebrooken hart werd Gode in 't Beedehuis gewijd.
'k Riep mijn gemeente toe - vooral den waaren vroomen,
Om dankende in 't gebed met mij tot God te koomen.Ga naar eindnoot42
De kerkdienst biedt hier de gelegenheid om uiting te geven aan het bezwaarde gemoed en via de uiting van emoties nader tot elkaar en tot God te komen.Ga naar eindnoot43 Het uiten van het verdriet staat zo voortdurend ten dienste van een hoger doel: het tot stand brengen van saamhorigheid, die uiteindelijk tot een dieper religieus | |
[pagina 10]
| |
besef leidt. Troosthart zegt het zo: ‘Hij schreit - ik ween met hem, die hier in onmagt viel [...] Gods hand zal balzem op de diepe wonden strijken’.Ga naar eindnoot44 De vierde en laatste functie, de esthetische, komt op tal van manieren tot uiting. Want wat doet Traanrijk, midden in de nacht, op het moment dat de storm even gaat liggen? Hij laat zich inspireren door het maanlicht en grijpt zijn lier: De witte maan daagde op - het zwerk, door God gestild,
Vertoonde een heldre kleur met blaauwgeverfde wangen:
't Gezicht alleen ontstak den lust tot Nachtgezangen:
Ja, 'k greep de dankharp reeds in 't lachend oogenblik.Ga naar eindnoot45
Dat is een hoogst onwaarschijnlijke reactie voor iemand die zojuist in doodsangst heeft gezeten, maar we hebben dan ook te maken met een gestileerde, literaire reactie. Een dergelijke frase doet denken aan dichters die tot de hoogste lyrische ontboezemingen kwamen tijdens een zwerftocht door het bos, in het holst van de nacht en beschenen door maanlicht. We komen het in deze periode tegen bij auteurs als Rhijnvis Feith, Hiëronymus van Alphen en Elizabeth Maria Post. Zij lieten zich inspireren door een hausse aan gevoelige teksten en Duitse dichters als Goethe, Klopstock en Wieland. Invloed ging ook uit van de Engelse dichter Edward Young, auteur van The complaint: or, Night-thoughts on life, death, & immortality (1742-1745), vaak afgekort tot Night-thoughts. Hij legde de basis voor de zogenaamde graveyard poetry, waarin schrijvers thema's als nacht, eenzaamheid, melancholie, dood, kerkhof en sterfelijkheid bijeenbrachten. Het lijkt dan ook geen toeval dat ook Porjeere stilstaat bij de grafzerken in zijn gemeente, zij het in een wat bijzondere toestand: ‘Veel graven waren ook door 't water ingestort’.Ga naar eindnoot46 En niet voor niets spreken zowel Troosthart als Traanrijk aan het slot van de zang hun doodsverlangen uit: de hemel zal hun rustplaats zijn. Ze beelden zich in hoe ze dobberend in een scheepje hun laatste tocht aanvangen, het ‘Troonlicht’ aanschouwen en ‘Hemelrust’ vinden. Het schip dat eerst mensen moest redden, is nu een vaartuig geworden dat hen naar de laatste rustplaats brengt. Silhouet van de hervormde predikant en patriot Olivier Porjeere, met daaronder een vierregelig door hemzelf geschreven versje (ca. 1781). Collectie Regionaal Archief Alkmaar: PR 1001800
Literair is ook de vorm van het lied, namelijk een tweezang waarin twee landelijke figuren met prototypische namen elkaar beurtelings toezingen. Dat paste in de traditie van de pastorale poëzie, die teruggaat op de Bucolica (Herderszangen) van Vergilius. In | |
[pagina 11]
| |
de Nederlandse poëzie wemelt het van de lyrische duetten tussen personages met literair klinkende namen als Damon, Lycidas, Menalkas, Darilis en Silvander en vernederlandste varianten als Melkman, Elsrijk en Reinhart. We komen dit veelbeoefende genre tegen bij bekende achttiende-eeuwse auteurs, zoals Hubert Korneliszoon Poot, Jan Baptista Wellekens, Petronella Johanna de Timmerman en Adriaan Spinneker. Porjeeres duet past naadloos in deze trend. Hij voert twee personages op die hun naam eer aan doen. Gezeten op het bruine bankje laat Traanrijk zijn tranen de vrije loop bij het zien van zoveel ellende, terwijl Troosthart zijn steun en toeverlaat is. | |
BesluitDe ontvangst van Porjeeres Zanglievende uitspanningen, waarin het watersnoodlied was opgenomen, was wisselend. Een criticus van de Vaderlandsche Letteroefeningen vond dat Porjeere was doorgeslagen in zijn imitatie van Schutte, en dan met name in het gebruik van ‘Oostersche’, deels aan de Bijbel ontleende uitdrukkingen. Hij doelde daarmee op taalgebruik als ‘Senirs gladde dennenbomen,/ Libans Cederheerlykheên’. En als hij deze niet gebruikte, wilde Porjeere zich nog al eens in details verliezen, terwijl hij het ‘grootsche en verhevene’ zou moeten bezingen.Ga naar eindnoot47 De liederen over de natuur, bijvoorbeeld de lentezang, vielen meer in de smaak. De Boekzaal der Geleerde Waereld reageerde stukken enthousiaster. De recensent vond het een ‘keurigen Bundel van geestlyke Dichtstukjes’, die aan alle liefhebbers van ‘Godgewyde Dichtkunde’ kon worden aanbevolen.Ga naar eindnoot48 De twee afsluitende gedichten, waaronder de tweezang tussen Traanrijk en Troosthart, kregen in het bijzonder lof toegezwaaid. Porjeeres oog voor detail werd als een kracht beschouwd: ‘De Dichter is in beide deze dichtstukken zo nauwkeurig, juist, naïf, krachtig en eigenäartig, en oplettende, zelfs op de minste omstandigheden [...]’, dat men ze niet zonder aandoening en stichting kan lezen.Ga naar eindnoot49 Na de eeuwwisseling sloeg het oordeel om. In 1804 adverteerde uitgever W. van Vliet, die de rechten had overgenomen, dat hij de resterende exemplaren van Zanglievende uitspanningen en Dichtmengelingen voor een uiterst voordelige prijs van de hand deed, zodat ook ‘minvermogenden’ in het bezit van dit werk konden komen.Ga naar eindnoot50 Twintig jaar later, in 1824, veegde de letterkundige P.G. Witsen Geysbeek de vloer aan met Porjeeres ‘beuzelrijmen’, en sindsdien leeft hij voort als de dichter van het ‘Tuinsalaadje’. Bovenstaand artikel is niet zozeer een poging tot eerherstel van Porjeere - zelfs een ware tuinliefhebber krijgt op zeker moment genoeg van de drijvende peterseliebedjes -, maar het beoogt wel aandacht te vragen voor het onderbelichte genre van de watersnoodliederen. Daaraan leverde de predikant uit Delfshaven een opmerkelijke bijdrage, die alleszins de moeite waard is: rampliederen als deze geven iets prijs van de wijze waarop mensen vroeger met grote overstromingsrampen omgingen en welke rol het gezongen woord daarbij speelde. Watersnoodliederen verspreidden het nieuws en koppelden dat aan een stichtelijke boodschap. Daarnaast boden ze ook een uitweg voor alle verdriet en ze waren troostrijk, zoals Traanrijk en Troosthart bij uitstek laten zien. |
|