Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 41
(2018)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Joan Melchior Kemper, oud-patriotse wegbereider van de constitutionele monarchie
| |
Gematigd patriotIn 1795 had Kemper zich als student rechten aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre nog verheugd in de Bataafse Omwenteling.Ga naar eind3 Toen het nieuwe Amsterdamse stadsbestuur een Feest der Vrijheid organiseerde, vroegen enkele studenten, onder wie Kemper en zijn vriend Anton Falck (1777-1843), om bij het evenement te mogen assisteren. Kempers enthousiasme voor het Bataafse staatsbestel nam echter al snel af. In het najaar van 1795 hield hij een inleiding over vaderlandsliefde bij de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, waarin kritiek doorklonk op de praktijken van sommige Bataafse politici. Zo stelde hij vast dat vaderlandsliefde niet bestond uit het voor zichzelf zoeken van ambten, noch in het heftig kritiseren van het overheidsbeleid, maar wel in het krachtig ondersteunen van hetgeen het vaderland nodig had.Ga naar eind4 Nadat hij in Leiden was gepromoveerd, vestigde Kemper zich als advocaat in Amsterdam. Hij stond intussen bekend als een gematigd patriot; hij fungeerde als secretaris van het gematigd-Bataafse genootschap Voor Vrijheid en Orde. Toen een staatsgreep in januari 1798 het radicale bewind van Pieter Vreede en de zijnen aan de macht bracht, was hij dan ook danig geschokt. De hogeschool van Harderwijk durfde Kemper vanwege zijn anti-radicale standpunt niet te benoemen tot hoogleraar rechten, toen hij daar op de voordracht stond. Hij werd echter alsnog benoemd na een nieuwe staatsgreep van gematigde Bataven in juni 1798. Hoewel Kemper de nieuwe machtsgreep verwelkomde, kreeg de teleurstelling bij hem toch weer de overhand toen rond 1800 bij de staats- en natievorming | |
[pagina 123]
| |
stagnatie ontstond. Bovendien irriteerde het hem dat de Franse invloed toenam. De Franse Eerste Consul Napoleon Bonaparte (1769-1821) werd in Nederland na de Vrede van Amiens van maart 1802 alom als vredestichter bejubeld, zelfs door orangisten. Toch wantrouwden sommigen, onder wie Kemper, hem om zijn machtsambitie. Kemper schreef in 1803-1804 enkele gedichten tegen de Franse ‘tiran’.Ga naar eind5 Een jaar later gaf het aantreden van raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825) hem nieuwe hoop. Evenals enkele andere dichters zong Kemper zijn lof.Ga naar eind6 Volgens hen verdiende Schimmelpenninck publieke waardering, omdat hij zijn politieke talenten aanwendde voor de verlichting van de zorgen van de natie. Bovendien zou hij het verdeelde land kunnen verenigen tegen Frankrijk.Ga naar eind7 Ook viel in hem te prijzen dat hij de Nederlandse taal actief bevorderde. Joan Melchior Kemper, geschilderd door D.P.G. Humbert de Superville (1815). Collectie Rijksmuseum: SK-A-656
Kempers hoop werd daarna weer de bodem ingeslagen door de geruchten over de vervanging van Schimmelpenninck door Lodewijk Napoleon (1778-1846), de broer van de intussen tot keizer verheven Napoleon. Kemper protesteerde tegen het ‘plooien met recht en plicht’. Tevergeefs pleitte hij voor een referendum van het Bataafse volk over de beslissing om de monarchie in te voeren. Toen de komst van de nieuwe koning vaststond, luchtte Kemper - evenals Falck en de dichter Jan Frederik Helmers (1767-1813) - zijn hart in het weekblad De Ster, dat medio juni 1806 verboden werd.Ga naar eind8 Wel matigde Kemper daarna zijn politieke kritiek en bepaalde hij zich tot meer culturele beschouwingen. Kenmerkend daarvoor was het thema van ‘de | |
[pagina 124]
| |
beoefening der letteren als den besten troost en toevlugt in rampvolle tijden van eenen staat’ in zijn afscheidsrede als hoogleraar in Harderwijk.Ga naar eind9 Hij keerde in 1806 in Amsterdam terug dankzij een benoeming aan het Athenaeum Illustre. Daar concentreerde hij zich op zijn taak als hoogleraar, hoewel hij in 1808 ook lid werd van het nieuwe Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Kempers literaire belangstelling blijkt uit zijn betrokkenheid bij het tijdschrift De Recensent der Recensenten, dat in de vernieuwing der letterkunde na 1806 ‘de eerste bazuin’ ging blazen.Ga naar eind10 | |
Kritische toesprakenHij trad pas weer op de politieke voorgrond, toen hij medio 1809 hoogleraar recht in Leiden werd. Daar groeide hij uit tot een prominent geleerde, met veel maatschappelijk gezag. Met de Inlijving bij Frankrijk op komst nam het nationale gevoel toe en begon Kemper zich nog meer te roeren. Bij de Hollandsche Maatschappij voor Fraaije Kunsten en Wetenschappen, een genootschap waar regelmatig subversieve teksten werden gereciteerd, hield Kemper enkele zeer kritische toespraken.Ga naar eind11 Zo sprak hij in februari 1810 over de Oranjegezinde dichter Onno Zwier van Haren. Hij citeerde volop uit diens vaderlandslievende dichtwerk. Voor zijn tijdgenoten was het duidelijk, dat hij zo probeerde om de ‘liefde voor het Vaderland, en afkeer voor vreemde overheersching op te wekken’.Ga naar eind12 De rede over Van Haren maakte furore en zo kwam Kemper ook in contact met diens kleinzoon, de orangist Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834). Binnen de groep oppositionele schrijvers waren er ook verschillen. Onderhuids leefden er nog spanningen, als gevolg van de jarenlange politieke tegenstellingen. Zo waren er hatelijke aanvallen van Helmers op degenen die de Bataafse revolutie hadden gesteund. Vanuit zijn afkeer van partijtwisten maakte Kemper daar publiekelijk bezwaar tegen. Hij achtte de verwijten van Helmers ‘doelloos en verderfelijk’.Ga naar eind13 Na de Inlijving van medio 1810 versterkte de invloed van dichters en letterkundigen het nationale bewustzijn.Ga naar eind14 Hoewel er van een modern nationaal georganiseerd verzet geen sprake was, bestond er in de letterkunde wel een gedeelde wens tot opstand en verzet.Ga naar eind15 Belangrijker nog was dat het nationale perspectief daarin sterk was. Tijdens de Inlijving ging Kemper als reactie op de dominante Franse invloed steeds meer de nationale, culturele identiteit bewieroken. Kemper had tevens de moed om Napoleons recht van heerschappij te betwisten. Hij doceerde in 1812 over de staatkundige geschiedenis van Frankrijk en wees daarbij op de onwettige wijze waarop Napoleon in Nederland de macht had gegrepen.Ga naar eind16 Op 26 september 1812 hield Kemper als voorzitter van de Hollandsche Maatschappij een rede die insloeg als een bom.Ga naar eind17 Hij sprak over ‘de invloed van den geest des tijds op de beoefening der letteren en der wetenschappen’. Juist onder de politieke druk van de Inlijving bij Frankrijk zag hij de Hollandse letterkunde als ‘het laatste plechtanker van Hollands volksbestaan’. Wanneer de politieke onafhankelijkheid ten einde kwam, moest de culturele identiteit behouden blijven. Kemper meende later zelfs dat door de censuur de Nederlandse letterkunde was opgebloeid.Ga naar eind18 In het najaar van 1812 wekten de grote militaire verliezen van Napoleon in Rusland de gedachte op, dat er wel eens spoedig een eind kon komen aan de band | |
[pagina 125]
| |
met Frankrijk. Dat leidde tot gesprekken over een herstel van de zelfstandigheid van het land in de verschillende genootschappen waartoe Kemper behoorde. Dat was niet alleen de Hollandsche Maatschappij, maar ook het Vrijdags Gezelschap in Amsterdam, dat zichzelf als een vrijplaats voor kritische, politieke gedachtewisselingen zag.Ga naar eind19 Onder meer waren in 1812 Kemper, Falck en Maurits Cornelis van Hall (1768-1858) lid van dit genootschap.Ga naar eind20 De laatste was ook voorzitter van de oud-patriotse Amsterdamse sociëteit Doctrina et Amicitia. Daar voerde vanouds het oud-patriotse republikanisme de boventoon. De discussie bij Doctrina ging echter nu vooral over de concrete vraag hoe zelfstandigheid te bereiken, voordat de legers van de geallieerde mogendheden Nederland zouden veroveren. Men ging ervan uit dat er min of meer vanzelf een einde zou komen aan de Franse overheersing, maar dat het vooral zaak was ervoor te zorgen dat het land niet onder het beheer van andere landen zou komen. In dat verband werd er onder meer aan een terugkeer van de Bataafse Republiek gedacht. Kemper had ook contact met Van Hogendorp, die zich vanuit Den Haag begon te roeren. Hij kende de gedachten van Van Hogendorp, die de terugkeer van een Oranjebewind wenste. Als er echter in de gezelschappen waarin Kemper verkeerde al aan een Oranjebewind werd gedacht, was dat altijd onder de voorwaarde van een grondwet die het gezag van de prins van Oranje zou temperen ‘door vrijheid-ademende instellingen’.Ga naar eind21 Bovendien mochten staatkundige of godsdienstige groepen niet uitgesloten worden. In de loop van 1813 begon Kemper zich steeds meer te oriënteren op het vertrek van de Fransen en de komende onafhankelijkheid en werd zijn toon feller. De opgeroepenen voor de Gardes d'Honneur adviseerde hij tot lijdelijk verzet.Ga naar eind22 Hij vergeleek het systeem met slavernij en diskwalificeerde de uitvoering van de conscriptie als een tirannie van de autoriteiten. Zij waarschuwden Kemper dat hij met zijn uitlatingen een gevangenisstraf riskeerde.Ga naar eind23 De politieke onzekerheid nam verder toe na Napoleons nederlaag in de slag bij Leipzig (16-19 oktober 1813). In Nederland leidde de nadering van de geallieerden tot grote onrust. Toen de Fransen wegtrokken, ontstond er een gezagsvacuüm. In de steden werden daarom besturen gevormd om de orde en rust te handhaven. Deze voorlopige besturen namen een volstrekt neutrale houding aan. Ze waren angstig over een eventuele terugkeer van de Fransen, ze vreesden orangistische volksoproeren, terwijl ze zich afvroegen welke standpunten de grote mogendheden zouden innemen over de toekomst van Nederland. Kemper legde in Leiden al op 4 november aan twintig notabelen een stuk voor ter ondertekening, gericht op vervanging van het door de Fransen ingestelde bestuur door een breed samengestelde, provisionele regering, die zo nodig ‘de rust en de veiligheid’ moest bewaren.Ga naar eind24 | |
Spanning tussen Den Haag en AmsterdamOp 14 november sloeg in het politieke en economische centrum Amsterdam de vlam in de pan, nadat de nacht daarvoor het Franse leger de stad had verlaten. 's Avonds werden douanehuisjes in brand gestoken. Twee dagen later werd op instigatie van Falck, officier bij de Nationale Garde, een breed samengesteld bestuur gevormd, met als enige doel rust en orde te handhaven. Nadat Van Hogendorp in Den Haag de berichten over de gebeurtenissen in Amsterdam had | |
[pagina 126]
| |
ontvangen, sprak hij zich op 17 november openlijk uit voor een terugkeer van de prins van Oranje. Door zijn uitspraak ‘de oude tyden komen weerom’ wekte hij echter de indruk dat hij met Oranje ook het ancien régime van voor 1795 wilde herstellen.Ga naar eind25 Daarin paste ook dat hij voor de volgende dag een vergadering van oud-regenten bijeenriep. Van Hogendorp had door deze vergadering, die hij als een voorlopige Staten-Generaal zag, een plakkaat willen doen uitvaardigen waarin - in de woorden van de historicus Colenbrander - het keizerlijk Nederland in het niet verzonk en het regime van voor 1795 ‘provisioneel’ weer opdook.Ga naar eind26 Het plakkaat had niet alleen een reactionair karakter, maar was ook onduidelijk geformuleerd. Feest der vrijheid, gevierd bij de inwijding van de vrijheidsboom op de Dam te Amsterdam, 4 maart 1795. Prent door Reinier Vinkeles (1795), naar een tekening van Jacques Kuyper. Collectie Rijksmuseum: RP-P-OB-86-442
Van Hogendorp stuurde direct na het uitroepen van de onafhankelijkheid, al op 19 november, twee afgevaardigden naar Engeland om Willem Frederik van Oranje-Nassau (1772-1843) te verzoeken naar Nederland terug te keren. Dat had een doorbraak tot gevolg in de aarzelende houding van de Engelse regering ten opzichte van de prins van Oranje. Deze werd nu concreet gesteund in verband met de internationaal-politieke plannen van de Engelsen. Zij wensten dat Nederland in de toekomst als een buffer tegen Frankrijk zou functioneren. De prins bereidde zich direct voor op een terugkeer naar Nederland. Daar ging het echter minder voorspoedig. De bijeenkomst bij Van Hogendorp thuis aan de Haagse Kneuterdijk werd een fiasco. De vreesachtige oud-regenten weigerden het plakkaat te ondertekenen. Alleen werd afgesproken dat in een nieuwe vergadering op 20 november elk met een voorstel voor een patriots regent zou terugkomen. Daar werd onder meer door Falck op aangedrongen, die als secretaris was aangezocht.Ga naar eind27 Falck had zich ook verzet tegen de behou- | |
[pagina 127]
| |
dende en eenzijdig-oranjegezinde strekking van het plakkaat. Nadat Kemper had gehoord over de mislukte vergadering, spoedde hij zich de volgende dag naar Van Hogendorp en had een lang gesprek met hem over de verdere aanpak.Ga naar eind28 Hij ondersteunde Van Hogendorp in zijn voornemen een Algemeen Bestuur op te richten, en toonde zich verheugd over de bredere samenstelling van de bijeenkomst op 20 november, maar oefende ook geduchte kritiek uit op de inhoud van het plakkaat. Blijkbaar toonde Van Hogendorp zich ontvankelijk voor zijn kritiek, want Kemper was op 20 november bij het tweede overleg aanwezig. Portret van Elias Canneman, kopie (1941) door W. Stad van het schilderij (1815) door Charles Howard Hodges dat later verloren is gegaan. Collectie Belastingen Douanemuseum, Rotterdam: BDM-00571-01
Ook deze nieuwe bijeenkomst werd een fiasco: de meerderheid weigerde Van Hogendorp te steunen. Slechts zes deelnemers, onder wie Kemper, wilden doorzetten met de vorming van een Algemeen Bestuur. Dat ging bestaan uit Van Hogendorp en Frans Adam van der Duyn van Maasdam (1771-1848), terwijl Falck werd benoemd tot algemeen secretaris. Intussen werd de kritiek van Falck en Kemper op de behoudende koers van Van Hogendorp nog versterkt door | |
[pagina 128]
| |
de interventie van de oud-patriot en napoleontische directeur van belastingen Elias Canneman (1777-1861). Deze stuurde Van Hogendorp een memorandum met het voorstel om de weg vrij te maken voor de handhaving van de napoleontische bestuursorganisatie met haar ambtenaren en Franse regelingen, zodat een bestuurlijk-administratieve chaos zou worden voorkomen.Ga naar eind29 Dat was een fundamenteel verschil met de aanpak in het plakkaat. Daarin was Van Hogendorp uitgegaan van het herstel van de vóór 1795 ‘op den ouden voet’ gefungeerd hebbende colleges en ambtenaren. Canneman wist als bureaucraat in een proclamatie, gedateerd 21 november, in lijn met zijn memorandum de formulering te vinden, die voor de bestuurlijk-ambtelijke praktijk nodig was. Hoewel Van Hogendorp na de interventies van Falck, Kemper en Canneman in een meer nationale richting koerste, kreeg hij het neutrale Amsterdamse stadsbestuur niet mee. Hier wreekte zich de aanvankelijk reactionaire, eenzijdige politieke koers van Van Hogendorp. Toch was het voor hem essentieel om het machtige Amsterdam, dat in het verleden voortdurend conflicten had gehad met de stadhouder, achter zich te krijgen. Kemper kende Amsterdam goed, hij was er geboren en getogen. Hij kende er vele mensen, zoals bij het Vrijdags Gezelschap en de sociëteit Doctrina, onder wie hij tal van persoonlijke vrienden telde. En hij had er veel invloed en gezag als gerespecteerd hoogleraar en bekend spreker. Hoewel het in de rede had gelegen om Kemper voor overleg naar Amsterdam af te vaardigen, keerde hij eerst naar zijn eigen woonplaats terug om het Leidse stadsbestuur te bewerken. Een delegatie van Van der Duyn van Maasdam en de Haagse advocaat Cornelis Fannius Scholten (1767-1832) bereikte bij het Amsterdamse stadsbestuur niets. Dat hield hardnekkig vast aan een ‘systhema van neutraliteit’, alleen gericht op ‘rustbewaring’.Ga naar eind30 Er bestond geen neiging ‘het Haagsche voetspoor’ te volgen.Ga naar eind31 De jonge koopman Willem de Clercq (1795-1844) gaf de stemming onder de gegoede burgerij van Amsterdam weer in zijn dagboek: ‘Wij zijn [...] in 't geheel nog niet overtuigd dat de geallieerde mogendheden het met ons eens zijn om de prins van Oranje hier weder in het bewind te herstellen’. Ook bleef men de terugkeer van de Franse troepen vrezen.Ga naar eind32 Het Algemeen Bestuur verzocht daarom Kemper om zijn invloed in Amsterdam aan te wenden. Hij en Fannius Scholten werden als commissarissen-generaal naar Amsterdam afgevaardigd. | |
Politieke druk vanuit DoctrinaIntussen oefende de sociëteit Doctrina druk uit op het Amsterdamse stadsbestuur om toch het spoor van Van Hogendorp te volgen. Opmerkelijk was dat binnen deze oud-patriotse sociëteit plannen om opnieuw te kiezen voor een Bataafse Republiek weinig steun kregen. Bij het beraad binnen Doctrina ging een rol spelen dat sommige patriotten, zoals Johan Valckenaer (1759-1821) en Samuel Wiselius (1769-1845), zich al voor 1795 hadden uitgesproken voor een monarchale positie van Oranje als middel om de aristocratie te beteugelen.Ga naar eind33 Stadhouder Willem v had zich toen echter vastgeklampt aan het verbond van Oranje en de regentenoligarchie.Ga naar eind34 Vooral Wiselius weerde zich in de discussie en zijn medestanders zagen nu opnieuw de constitutionele monarchie als een instrument om de macht van de aristocratie te beheersen. Ze wilden een Oranjebewind wel accepteren, als de macht daarvan beperkt zou worden door een grondwet. Dat nam boven- | |
[pagina 129]
| |
dien de vrees weg dat - nu er sprake was van een terugkeer van de prins van Oranje - in het roerige Amsterdam een volksbeweging een onbeperkte macht voor Oranje zou kunnen afdwingen. Verder zal men intussen met instemming de resultaten van de bemoeiingen van de oud-patriotten Falck, Canneman en Kemper met de politieke koers van Van Hogendorp hebben gezien. Dat Kemper tot commissaris-generaal te Amsterdam was benoemd, zal ook een gunstige indruk hebben gemaakt. Op 23 november was er koortsachtig overleg op Doctrina. De meerderheid besloot zich los te maken van de neutrale opstelling van het stadsbestuur en op eigen voorwaarden te gaan samenwerken met de groep van Van Hogendorp. Zij stelde de voorwaarden vast waaronder de nieuwe vorst kon aantreden. Later op de dag werd nog eens - maar tevergeefs - geprobeerd het stadsbestuur over te halen. Dat wilde echter de komst van de geallieerde troepen afwachten.Ga naar eind35 | |
Kemper als commissaris-generaalNa aankomst in Amsterdam brachten Kemper en Fannius Scholten in de avond van 23 november een bezoek aan Van Hall, de voorzitter van Doctrina. Deze merkte op dat een herstel van het Oranjehuis acceptabel was, maar dat de Amsterdamse burgerij ‘geene Oranje-omwenteling bij uitsluiting [zou] dulden’.Ga naar eind36 Daar was Kemper het geheel mee eens. Het stadsbestuur aarzelde nog steeds, maar duidelijk was wel dat de volgende dag zou worden doorgepakt.Ga naar eind37 Falck en zijn Nationale Garde stonden gereed om zich dan openlijk tegen de Fransen te keren en zich voor Oranje uit te spreken. Een interventie van Falck bleek echter niet nodig. In de ochtend van 24 november wisten Kemper en Fannius Scholten het stadsbestuur te overtuigen. Daar was zeker ook de onverwachte komst van een troep kozakken debet aan, die zich bij de Muiderpoort meldde. De commissarissen-generaal presenteerden zich samen met een afvaardiging van het stadsbestuur op de Dam. Kemper kon daarna opgelucht aan het Algemeen Bestuur schrijven, dat de omzetting van Amsterdam was bereikt. Nadat Kemper en Fannius Scholten zich over ‘de herstelling van ons dierbaar Vaderland’ tot de Amsterdammers hadden gericht, schreef Willem de Clercq in zijn dagboek dat zij nu als ‘matadors in de tegenwoordige omwenteling gerekend worden [...]. Zij hebben een publikatie uitgevaardigd waarin bij iedere regel de geest van Kemper doorstraalt’. Maar hij eindigde met: ‘hoewel men zeker de genomen maatregelen wel door wat meer voorzichtigheid had mogen temperen’.Ga naar eind38 Van dat laatste was geen sprake, de commissarissen-generaal en hun medewerkers ontwikkelden een ‘omstuimige activiteit’.Ga naar eind39 Ze gingen als een operationeel bestuur functioneren voor Amsterdam en Noord-Holland. | |
Aankomst van de prins van OranjeOp 30 november arriveerde prins Willem Frederik in Scheveningen. Zijn terugkeer werd een ‘rommelige improvisatie’.Ga naar eind40 Na zijn aankomst ontstonden er verwarde discussies. Bij de prins bestond grote onzekerheid over de situatie in Nederland. Hij had voor alles het belang van de Oranjedynastie op het oog. Zelf had hij eerder een voorkeur voor het erfstadhouderschap geuit, maar een vaste mening daarover had hij niet. De door de prins meegebrachte proclamatie was op dit punt vaag. Ook de Engelse ambassadeur Clancarty (1767-1837), die de prins | |
[pagina 130]
| |
als adviseur, maar ook als controleur begeleidde, wilde geen uitspraak doen over de titel stadhouder, prins, vorst of koning. Wel wilde hij dat het centrale gezag zou worden versterkt ten opzichte van de situatie vóór 1795. Bovendien meende Clancarty stellig, dat de officiële afkondiging van de onafhankelijkheid niet in Den Haag moest gebeuren, maar in het machtige, eertijds patriotse Amsterdam. Aangekomen in Den Haag hoorde de prins daar verschillende meningen, algemeen werd in zijn nieuwe omgeving uitgegaan van het toekennen van een soevereine positie aan de prins, maar er was verdeeldheid over de vraag onder welke titel dat zou moeten gebeuren. Het overleg van de prins met Van Hogendorp verliep vanaf het begin zeer stroef, en liep deels via Van der Duyn van Maasdam. Dat kwam de duidelijkheid niet ten goede; er was al spoedig zonder meer sprake van een politieke impasse.Ga naar eind41 Kemper hoorde in Amsterdam over de verwarde discussies, onder meer via Canneman, die intussen tot commissaris-generaal van Financiën was benoemd en naar Amsterdam reisde om met de kooplieden daar over de douanerechten te overleggen. Met Van Hogendorp had hij besproken dat hij in Amsterdam ook de komst van de prins aan de bevolking bekend zou maken. Dat deed hij in de nacht van 30 november met een vage tekst die vooral een terugkeer naar het erfelijk stadhouderschap suggereerde en waarin de term soevereiniteit niet voorkwam. | |
Kempers voldongen feitIn Amsterdam nam een doortastende Kemper nu de regie. Hij deed dat vanuit zijn sterke overtuiging die in de Bataafs-Franse tijd was opgebouwd dat een nationale identiteit nodig was, los van de partijschappen uit het verleden. Door zijn intensieve contacten in de laatste dagen met Doctrina-leden als Wiselius was Kemper gesterkt in zijn voorkeur voor een constitutionele monarchie als goed instrument om dat te bereiken. Juist door zijn verblijf in Amsterdam kon Kemper zo werken aan ‘een reusachtig voldongen feit’.Ga naar eind42 Terwijl de prins nog in Den Haag was, waar hij ondanks adviezen van Van Hogendorp en Van der Duijn niet tot een besluit kwam, werd in Amsterdam beslist over de staatsvorm. De eerste daad van de commissarissen-generaal was dat zij aan het vage bericht van Canneman, dat op de ochtend van 1 december in druk verscheen, de tekst toevoegden, dat na het horen van dit blijde bericht het volk op de Dam de prins spontaan tot ‘Souverein en Vorst der Vereenigde Nederlanden’ had uitgeroepen.Ga naar eind43 Vervolgens zette Kemper - nadat Van der Duyn had aangekondigd dat de prins de volgende dag naar Amsterdam zou komen - 's avonds laat op 1 december nog een nieuwe proclamatie op papier. De proclamatie werd kort daarna voorgelezen vanaf de pui van het Amsterdamse Stadhuis. De volgende ochtend werd Kempers stuk met zijn krachtige bewoordingen gedrukt en verspreid: ‘Landgenooten! Eindelijk is dan het ogenblik daar [...]. De oude onzekerheid over de verdeeling der oppermagt zal uwe krachten niet meer verlammen. Het is geen Willem de Zesde, [...]. Het is Willem de Eerste, die als Souverein de Vorst, naar de wensch der Nederlanders, onder het volk optreedt [...]. Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende Constitutie, zekerder dan te voren gevestigd zijn’.Ga naar eind44 Met deze proclamatie was de weg naar de monarchie acceptabel gemaakt voor de nog overwegend republikeins denkende natie en met name voor het patriotse volksdeel. ‘Kempers beroemde stuk’ wilde de band tussen vorst en volk in expliciete | |
[pagina 131]
| |
bewoordingen vastleggen. Hij proclameerde de soevereiniteit van Oranje en de eenheid van de staat die sinds 17 november bezig was af te drijven naar het federalisme. Dat deed hij namens het volk, en dus niet namens het algemeen bestuur of namens de oude regenten. Het was Kemper die met deze proclamatie de ‘doopvader van het nieuwe Nederland’ was geworden en het was niet ‘de Hogendorp van den 18den, met zijn omslachtig en verwarrend Plakaat’.Ga naar eind45 De prins, met Clancarty op weg van Den Haag naar Amsterdam, werd dezelfde dag door Kemper en Scholten over de proclamatie ingelicht.Ga naar eind46 Na zijn aankomst in Amsterdam waren er nog gesprekken met Van der Duyn, Canneman en Kemper. De prins accepteerde uiteindelijk na veel aarzeling de soevereiniteit (Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden). De al dagen bestaande impasse werd doorbroken door Kemper, die de prins ervan wist te overtuigen dat hij de soevereiniteit moest aanvaarden om herstel van de vroegere partijstrijd te voorkomen. De prins verzocht Kemper een nieuwe proclamatie te schrijven, waarin hij zou verklaren zijn ‘bedenkingen’ aan 's volks ‘wenschen’ te willen ‘opofferen’.Ga naar eind47 De titel ‘koning’ weigerde hij vooralsnog aan te nemen, omdat hij meende dat de bondgenoten dit niet graag zouden zien. De prins aanvaardde ook de verplichting een grondwet tot stand te brengen. Soevereiniteit en grondwet werden zo onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld.Ga naar eind48 Voor Kemper was het een mooie dag. ‘De drukste, maar ook zeker den belangrijksten dag mijns levens’, zo noemde hij de 2de december 1813 in een brief aan zijn vrouw Christina. ‘Dood af van de vermoeienis, en echter nog veel te opgewonden om naar bed te gaan’, schreef hij diep in de nacht. Hij beklemtoonde dat de belangrijkste proclamaties die de laatste dagen in Amsterdam waren verschenen, van zijn hand waren. Met deze proclamaties ‘doodt de souvereiniteit van den prins op eens alle oude geschillen’, schreef hij zeer voldaan.Ga naar eind49 Herstel van een zelfstandig Nederland door nationale samenwerking zonder partijschappen, daar draaide het bij Kemper om. Overigens heeft de historicus Rogier opgemerkt dat in Kempers proclamatie aan de nieuwe soeverein als voorwaarde werd gesteld te erkennen wat in de Bataafs-Franse tijd bereikt was. Geheel van harte kwam die erkenning niet: wel verklaarde de prins in zijn proclamatie van 2 december de soevereiniteit te aanvaarden, ‘onder waarborging ener wijze constitutie’, maar in het oorspronkelijke, door Kemper opgestelde concept stond: ‘ik aanvaard het ook alleen onder waarborging uwer regten door eene wijze constitutie’. De prins schrapte de woorden ‘uwer regten door’ en voegde achter ‘eene’ een ‘r’ toe. Onverbloemd toegeven dat het volk rechten had en dat deze tegen hem, een prins van Oranje, beschermd moesten worden, viel deze monarch toen kennelijk nog te zwaar.Ga naar eind50 Het was een voorbode van wat later zou blijken: hij regeerde het liefst conform de leuze van een autoritaire monarch: alles vóór het volk, maar niets dóór het volk. Het is de prestatie geweest van Kemper dat de politieke impasse die over de te kiezen staatsvorm was ontstaan, doorbroken werd. Daardoor ontstond een geheel nieuwe situatie. Kemper benadrukte dat nog in een brief aan de vorst: ‘De eerste leus naar buiten om den terugkeerenden afstammeling van den eersten Grondlegger onzer vrijheid, niet als Stadhouder, maar als Souverein te ontvangen, is door mij gegeven; terwijl de onderteekening door Uwe Hoogheid van de Proclamatie, die thans zeven-achtsten der natie in verrukking brengt, | |
[pagina 132]
| |
voor altoos aan de twisten der Nederlanders, en, met die twisten, ook aan hunne rampen een einde gemaakt heeft’.Ga naar eind51 Hoevelen in verrukking waren, valt moeilijk in te schatten. In elk geval keurde de anti-Franse oud-regent Röell (1767-1835) die, zoals vele Amsterdamse ‘Heeren’ gesteld was op rust en orde, de wilde actie van Kemper scherp af: hij achtte de proclamatie voorbarig en zonder rechtsgrond.Ga naar eind52 Ook uit een geheel andere politieke hoek kwam er scherpe afkeuring. De radicale federalistische oud-patriot Coert Lambertus van Beyma (1753-1820) verweet Kemper later dat hij met de proclamatie de eenheidsstaat had bevestigd en ‘de Friesche Natie voor de Vorst van Oranje had vermoord’.Ga naar eind53 | |
TerugtredingDe woorden van voldoening over zijn optreden in Amsterdam stonden in een brief van Kemper van 4 december, waarin hij ontslag vroeg als commissarisgeneraal. Hij schreef dat hij als voorwaarde had gesteld dat hij naar zijn oude beroep zou kunnen terugkeren, toen hij drie weken eerder aan zijn politieke intermezzo was begonnen. Hij had zich ingespannen, maar wilde daarvoor niet beloond worden. Later schreef hij nog eens dat zijn uitgangspunt ‘belangloosheid’ was geweest.Ga naar eind54 Bij besluit van 14 december 1813 werd zijn verzoek om ontslag ingewilligd en kon hij naar Leiden terugkeren. Er werd geen druk op hem uitgeoefend om een bestuurlijke functie te aanvaarden. Cornelis Felix van Maanen (1769-1846) werd minister van Justitie op 7 december. Volgens sommigen had Kemper dat moeten worden. Of hij voor een bestuurlijke functie geschikt was geweest, is echter de vraag, gelet op de scherpe beschrijving van Willem de Clercq, die de nadruk legde op zijn intellectueel-kunstzinnige aard en zijn openhartige en wat naïeve omgang met mensen.Ga naar eind55 Opmerkelijk is dat Kemper ook geen deel ging uitmaken van de grondwets-commissie die in december 1813 werd ingesteld. Het was de wens van de vorst om vooral mannen in de commissie op te nemen die praktisch in het bestuur werkzaam waren geweest. Kemper was een welbespraakt en joyeus man, maar hij had geen bestuurlijke ervaring. Ook de democratische overtuiging die hij expliciet had getoond bij het redigeren van de Amsterdamse proclamatie, zal in zijn nadeel hebben gewerkt.Ga naar eind56 De commissie die werd ingesteld, wilde van volksinvloed niets weten. Bij de oud-patriotten bestond dan ook grote teleurstelling over de plannen van de commissie, zoals Wiselius in een vertrouwelijke brief aan Kemper liet blijken. Deze vertrouwelijkheid achtte hij geboden, omdat politieke tegenstellingen onder het nieuwe bewind werden toegedekt. Vergeten, vergeven, rust en orde waren de slogans. Ook Kemper zelf legde zijn felle kritiek op de plannen van de grondwetscommissie neer in een memorie, die hij geheimhield. Jeronimo de Bosch Kemper (1808-1876), zijn zoon, maakte deze aan de vorst gerichte nota van 2 februari 1814 pas in 1836 openbaar, toen hij de verzamelde geschriften van zijn vader publiceerde.Ga naar eind57 Kemper uitte in de nota zijn vrees dat de plannen van de grondwetscommissie om de Staten-Generaal door de Provinciale Staten te laten benoemen, de aristocratie de kans zou geven zich tussen vorst en volk te plaatsen. Hij waarschuwde tegen staatsvormen uit de tijd ‘toen algemeene belangen’ vaak hadden moeten wijken ‘voor de provinciale, stedelijke, ja somtijds voor personen en familiebetrekkingen en het eigentlijk volk, dat is de werkzame middelstand, die het meest aan de Staat toebrengt en het minst daarvan vordert [...] het slachtoffer werd van eenige familiën’. De vorst | |
[pagina 133]
| |
had in het diepste geheim nog een gesprek met Kemper over diens nota.Ga naar eind58 De interventie van Kemper leidde echter niet tot een resultaat. Vooral door toedoen van Van Hogendorp kwam er een zeer conservatief, getrapt kiesstelsel uit de bus, waarbij de Provinciale Staten de leden van de Staten-Generaal aanwezen. De Provinciale Staten waren samengesteld uit de vertegenwoordigers van de drie standen: ridderschap, stedelijke besturen en landelijke stand.Ga naar eind59 | |
Terug naar de Leidse universiteitKemper keerde in december 1813 terug naar de Leidse universiteit en was een zeer gerespecteerd hoogleraar recht met veel maatschappelijke en culturele invloed. In een aantal commissies hield hij zich bezig met wetgeving van verschillende aard. Om zijn ontwerp van een burgerlijk wetboek beter te kunnen verdedigen, was hij bereid om Kamerlid te worden, toen hem in 1817 op wens van de koning een zetel werd aangeboden door de Staten van Zuid-Holland. Hij ging al snel behoren tot het groepje Kamerleden dat als ‘onafhankelijk’ werd bestempeld omdat het openlijk kritiek had, zeker nadat duidelijk was dat forse begrotingstekorten het gevolg waren van de financiële politiek van de koning.Ga naar eind60 Hij weigerde in 1818 lid van de Raad van State te worden omdat hij daarvoor zijn professoraat zou moeten opgeven. Een persoonlijk drama was dat zijn grote werk, een nieuw burgerlijk wetboek, uiteindelijk in de Tweede Kamer werd afgestemd. In 1824 overleed hij op de leeftijd van 48 jaar. Door zijn tijdgenoten werd Kemper in de jaren na 1813 zeer gerespecteerd, en om zijn rol bij het streven naar de onafhankelijkheid zelfs vereerd. Dat gebeurde echter toch in weinig concrete termen. Politieke tegenstellingen werden in deze tijd zorgvuldig toegedekt. Zo kwam in een op geëxalteerde toon geschreven schets van de hoogleraar Johannes van der Palm (1763-1840) niet expliciet aan de orde dat Kemper met zijn proclamatie een politieke impasse over de vormgeving van de staatsvorm had doorbroken, waar de andere betrokkenen waren blijven discussiëren. Evenmin duidde hij met zoveel woorden aan, dat Van Hogendorp in een onvruchtbaar behoudend streven zou zijn blijven steken, als oud-patriotten als Kemper, Falck, Canneman en Wiselius hem niet in een nationale en moderne richting hadden gestuurd.Ga naar eind61 Zelfs elf jaar later, in zijn herdenkingsrede bij de dood van Kemper, noemde Van der Palm hem weliswaar een ‘Redder en Weldoener des Vaderlands’ die in 1813 ‘spoedig en krachtig’ gezorgd had ‘voor eene nieuwe orde van zaken’, maar bleef de politiek-historische toedracht in plechtige taal verhuld.Ga naar eind62 |
|