Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 41
(2018)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, Jaargang 41, Nummer 1, zomer 2018]De wanordelijke orde van Weyermans vertelzuchtige vertogen
| |
Retorische opbouw bij Van EffenAls we spreken over de wanordelijkheid van Weyermans vertogen, dan moeten we het natuurlijk ook hebben over de orde die we verwachten aan te treffen in een spectatoriaal vertoog ten tijde van Joseph Addison, Richard Steele en Van Effen. Welke orde is dat? Soms is dat een simpele structuur van een vertoog met een eenvoudige retorische opbouw die een zekere samenhang en ‘eenheid’ schept, waarbij het onderwerp ‘the unifying force’ is, zoals Sutherland het uitdrukt in zijn bekende artikel over het achttiende-eeuwse essay.Ga naar eind3 In Van Effens vertogen herkennen we die eenvoudige retorische opbouw soms door de aanwezigheid van een exordium (waarin het thema wordt ingeleid), een narratio (de eigenlijke vertelling) en de confirmatio en conclusio die daarop volgen. In een van zijn essays over het Amsterdamse theater bijvoorbeeld,Ga naar eind4 maakt | |
[pagina 2]
| |
het exordium vrijwel meteen duidelijk waarover de reflecties van heer Spectator dit keer zullen gaan, namelijk over de vraag of het theater een respectabele of een te veroordelen instelling is, of iets daar tussenin (een zogeheten adiaphoron - een zaak die in moreel opzicht goed noch slecht is). Daarna begint het eigenlijke vertoog, waarbij de Spectator de vraag bespreekt waarin een goed gebruik van de Schouwburg zou kunnen bestaan en wat voor repertoire daarvoor nodig zou zijn. De conclusie luidt dat dit stukken van eigen bodem zouden moeten zijn die recht doen aan de eigenlijke doelstellingen van de Amsterdamse Schouwburg en waarvoor de toneelauteurs ook een geldelijke beloning dienen te ontvangen. Het zal duidelijk zijn dat de meeste van Weyermans journalistieke bijdragen niet die simpele structuur hebben, maar hetzelfde geldt voor die van Van Effen zelf. De meeste vertogen in De Hollandsche Spectator behoren tot de categorie van teksten met een ‘topical structure’, ogenschijnlijk rond een centraal thema, maar uitmondend in een tamelijk chaotisch relaas met allerlei zijsprongen en overgangen die niet terzake doen.Ga naar eind5 Die associatieve en op het oog wanordelijke verteltrant is typisch voor het spectatoriale essay en staat soms op enigszins gespannen voet met de in de Nederlanden populaire variant daarvan, die van het vertoog. Het spectatoriale schrijven sloot aan - en daarmee vertel ik uiteraard niets nieuws - bij het sociabiliteitsideaal zoals dat gestalte kreeg in de nieuwe publieke ruimten van de achttiende eeuw waar burgers samenkwamen, zoals het koffiehuis. Dit geldt voor de expliciete wijze waarop spectators regelmatig hun publiek aanspreken en zo hun schrijven omvormen tot een tijdelijk vastgelegd spreken, gericht tot de narratair, het leespubliek als een in de tekst opgevoerde gesprekspartner. De zoektocht naar een thema verloopt daarbij veelal gewild associatief, zoals in een gesprek. De Spectator doet vaak alsof hij maar wat grabbelt in zijn repertoire aan thema's en dan het thema neemt dat hem, of de veronderstelde lezer, op dat moment interesseert. Zo begint aflevering 51 van Van Effens Misantrope als volgt: ‘Je prétends aujourd'hui ne m'attacher point à un seul sujet, obéïr simplement à mon génie, & m'abandonner à mes réfléxions. Je commencerai mon ouvrage à tout hazard et je le finirai comme je pourrai’.Ga naar eind6 De vertelling kan, kortom, elke richting opgaan en al meanderend komt Van Effen uit bij een herinnering uit zijn kindertijd, waarna hij weer andere onderwerpen aansnijdt en uiteindelijk aanbelandt bij enkele cruciale vragen over wat een filosoof eigenlijk is of zou moeten zijn. Van Effen presenteert dit alles als een experiment dat misschien niet meteen voor herhaling vatbaar is, maar hij demonstreert daarmee tegelijkertijd de zeer flexibele opbouw die eigen is aan het spectatoriale essay. | |
Den Ontleeder der Gebreeken (1723-1725)Ook al is een zekere mate van wanordelijkheid niet enkel kenmerkend voor de vertogen van Weyerman, toch is er ook iets dat zijn spectatoriale schrijven onbetwistbaar anders maakt dan dat van veel tijdgenoten. Sterker nog, Weyerman heeft er heel wat moeite voor gedaan om de lezer te doen geloven dat het bij zijn tijdschriften die nog het meest op reguliere spectators lijken, toch eerder om ‘anti-spectators’ gaat. Daarin buit Weyerman vaak moedwillig de toch al chaotische structuur van het spectatoriale vertoog uit om zichzelf te positioneren als iemand die inderdaad anders is. | |
[pagina 3]
| |
Titelprent van Weyermans Ontleeder der Gebreeken, deel 1 (1724) (collectie Universiteitsbibliotheek Gent sign. BIB.ACC.001450)
In het geval van Den Ontleeder der Gebreeken valt dat anders-zijn uit in wat ik een spectatorparodie zou willen noemen, waarvan de opzettelijke wanordelijkheid zeker deel uitmaakt. Het tijdschrift verscheen tussen 1723 en 1725. Het eerste nummer van 11 oktober 1723 is, zoals gebruikelijk, programmatisch van aard en is daar ook meteen een reactie op: het is namelijk alleen programmatisch in die zin dat het juist géén programmatisch nummer wil zijn. De Ontleeder geeft aan dat hij de lezer niet wil gaan vermoeien met lange vertogen (‘met een Praatje, van Nu tot Overmorgen’), maar hem of haar wil vermaken met ‘naakte, natuurlyke, en vrolyke Ontleeding’.Ga naar eind7 Elk van die drie adjectieven lijkt me bepalend te zijn voor de stijl van Weyerman. Dat wat we bij collega's als Van Effen aantreffen, de vertrouwelijke toon die vooral spreekt uit de spectatoriale exordia waarin hij zich tot zijn leespubliek wendt, wordt bij Weyerman vaak volgehouden voor het gehele essay. Het informele aanspreken van zijn publiek lijkt uit te gaan van een gesimuleerde intimiteit, steeds suggererend dat er verborgen betekenissen verscholen liggen achter zijn vaak obscure verhalen, die gekenmerkt worden door schijnbare roddel en achterklap en door het spel met de overdrijving en de onduidelijke grenzen tussen feit en fictie. Niet alleen qua stijl, ook qua presentatie geeft Den Ontleeder der Gebreeken aanleiding om het als een vroege spectatorparodie op te vatten. Motto, zinspreuk en frontispice zijn aanwezig, inclusief een ‘uitlegging’ van de plaat waarin collega-broodschrijver Gysbert Tysens ‘Heer Jacob’ prijst als een zedemeester, de man die met de pen deugd van ondeugd weet te scheiden en als een goed tuinier het onzedelijke onkruid van de achttiende-eeuwse samenleving te lijf gaat. Het feit echter dat het motto ontleend is aan Juvenalis, zou de lezer te denken moeten geven. ‘Omne in praecipiti Vitium stetit’: de ondeugd is op haar | |
[pagina 4]
| |
hoogtepunt, op haar toppen - en kan alleen nog maar ten val komen. Niet zozeer morele onderwijzing, maar satire is in het universum van Juvenalis uiteraard cruciaal.Ga naar eind8 Het ‘Ontleedersmes’ dat Weyerman volgens het eerste nummer (11 oktober 1723) nog ter hand zou nemen, blijkt spoedig - in een droom weliswaar - een ‘zilveren schuimspaan’ te zijn die Mercurius hem in het tweede nummer (18 oktober 1723) overhandigt om ‘de opborrelende Gebreeken, van de wispeltuurige hoofden uwer Tydgenooten, en dat zonder aanzien van Persoonen’, te ‘schuimen’.Ga naar eind9 De Ontleeder ontleedt kortom de gebreken van iedereen, ook, of misschien juist van diegenen die denken dat zij zelf hoeders zijn van de juiste moraal. Dat ‘schuimen’ kan hier echter zowel de betekenis hebben van ‘zuiveren’, als van ‘het bovendrijvende beste bestanddeel wegnemen’ (wnt, ‘schuimen’), waarmee er dus vrijwel meteen een dubbelzinnigheid optreedt ten aanzien van de vermeende zedekundige bedoelingen van Heer Ontleeder. Niet voor niets blijft de moraal in Den Ontleeder vaak impliciet of duister, of ondermijnt de quasi-moralistische pointe de eerder gepresenteerde opvoedende intenties van het vertoog. Titelprent van Weyermans Historie des pausdoms (1725-1728) (privécollectie)
Den Ontleeder bevat veel jatwerk, voor een groot deel ontleend aan oudere Engelse tijdschriften als die van Abraham Cowley.Ga naar eind10 Dit geldt echter niet voor | |
[pagina 5]
| |
alles wat we in Den Ontleeder aantreffen. Veel bijdragen hebben dan ook een semi-autobiografische ondertoon. Heer Ontleeder, als het alter-ego van Weyerman, is woonachtig in Rotsenburg in Utrecht, de buitenplaats waar hij in 1722 introk met zijn geliefde Adriana de Visscher. Of hij is elders aan de Vecht, te Breukelen, waar hij in zijn hoogtijdagen als schrijver rond 1725 woonde.Ga naar eind11 Enkele afleveringen zijn zelfs geheel of gedeeltelijk gewijd aan het onderkomen van de auteur en zijn avonturen en ontmoetingen ter plaatse. Veel verhalen spelen in op bekendheden in de Utrechtse regio - karakterschetsen van mensen die Weyerman en wellicht ook een deel van zijn leespubliek goed kende. Een belangrijk structurerend element - dat ook wordt aangeduid op de titelpagina - zijn dan ook de ‘ongemeene Voorvallen’, opmerkelijke gebeurtenissen, beleefd door Heer Ontleeder zelf - de avonturen waarover vaak in de vorm van korte anekdotes bericht wordt. Een van die gebeurtenissen is de geboorte van een kind van Heer Ontleeder, in het nummer van 16 juli 1725. De geboorte vormt de aanleiding voor enkele ironische opmerkingen aan het adres van zijn lezers over het belang van de ‘Voorzichtigheyt’ in het huwelijk. De ‘Jongeman die het Huuwelyk van binnen bestudeert’ voor hij trouwt, is volgens de schrijver een toonbeeld van prudentia.Ga naar eind12 Een klassieke opening van een spectatoriaal vertoog, zo lijkt het. Het instrument om de lezer te trainen in die voorzichtigheid is Heer Ontleeders eigen ‘Ondervinding’ als jonge vader met een ‘Kindermaal’, de feestelijke maaltijd die voor gasten na de geboorte wordt georganiseerd. Het quasi-moraalfilosofische exordium wordt echter ruw onderbroken door de verteller, die zichzelf als het ware tot de orde roept, zijn ‘Laconische Inleiding’ beëindigt en overgaat tot de beschrijving van de feiten van dat kindermaal: het binnentreden van de gasten, voornamelijk dames, die hij ontvangt met ‘de pynlyke Beleefdheit van een wys Man, die het Huuwlykx ja moet pronuntieeren’.Ga naar eind13 De ironische toon is definitief gezet en de boodschap aan de lezer luidt hier: bezint eer ge begint, want straks zit je als echtgenoot ook ‘beschonken met een Hand vol Traanen’, waarmee Heer Ontleeder het feestelijke feit zelf (het pasgeboren kind) op weinig feestelijke wijze beschrijft. Hierna volgen enkele korte karakterschetsen van de gasten aan de hand van hun uiterlijk. Daarna roept de verteller zichzelf opnieuw tot de orde en doet moeite om zijn eigen vertelzucht te bedwingen en over te gaan op de beschrijving van het eigenlijke feest en de gesprekken: Het is raar dat de Schilders onvermoeit zyn in 't maaken van Konterfeytsels, en van Kinders, en dat blykt in my tot dato deezes, want in stee van myn Leezers te onthaalen op de Verrichtingen en Discoersen van een Kinderfeest, onderhou ik die met de Beschryving van Neurenburgsche Poppen, en et cetereas. Maar basta, 't is genoeg ik zal de Schaduw der Gasten den bons, en het Kraamfeest zyn Begin geeven.Ga naar eind14 Opvallend is hier de metafoor van de ‘Kinders’ waarmee de verteller verwijst naar de geboorte van steeds weer nieuwe vertellingen die ten grondslag liggen aan zijn eigen welhaast onstuitbare vertelzucht - een beeld dat we straks nog eens zullen tegenkomen. Vervolgens neemt het feest als zodanig voor de jonge vader meer en meer de vorm van een sociale tortuur aan. Dat mogen we vrij letterlijk opvatten: het gekrijs van de ‘kakelende Klappeyen’ (klapachtige vrouwen) | |
[pagina 6]
| |
die hun felicitaties komen overbrengen met uitbundige vreugdebetuigingen, kan beschouwd worden als oprechte gelukwensen maar lijkt eerder bedoeld om de trommelvliezen van de vader te doen scheuren. De drank doet de rest en laat het feestelijk samenzijn uitmonden in een allesbehalve moralistisch discours, waarin vooral de dames aan het woord zijn. Het huwelijk, de geboorte van het kind en de plichten van een goede echtgenoot en vader raken geheel uit beeld. Het is de door wijn gevoede spraakzaamheid van de aanwezige gasten die overheersend wordt en een thema ter tafel brengt waar de lezer al weet van had kunnen hebben als hij het motto goed gelezen had (opnieuw Juvenalis: ‘Quid enim Venus ebria curat?’ - ‘Wat kan het Venus schelen als ze dronken is?’). Het belangrijkste gespreksonderwerp blijkt een overspelige buurvrouw te zijn die haar man laat werken in een lakenwinkel en ondertussen zelf plezierige uurtjes beleeft met een officier. Er wordt schande gesproken, maar het meest dominant blijkt Mademoiselle Margo die, als ware zij lid van het Engelse Lagerhuis, pleit voor de overspelige vrouw die toch ook recht heeft op haar pleziertjes, net zoals hun ‘gebaarde Onderdrukkers’.Ga naar eind15 Ruw wordt haar vertoog echter onderbroken, niet door de andere vrouwen maar door het relaas van een inmiddels dronken officier die uit dienst is gezet. Zijn relaas mondt weer uit in een karikaturale karakterschets van een gedegradeerde ‘Ruyter’, die symbool lijkt te staan voor falende mannelijkheid, overeenkomstig de hoorndrager in het gesprek van de vrouwen. De ruiter wordt op zijn beurt weer onderbroken door mejuffrouw Albeschik die het chaotische discours beëindigt en iedereen het zwijgen oplegt met een ‘antimoraal’ die vervat zit in een niet mis te verstane zinspreuk: Zo zo verroeste Stevelsmeerder, (riep Mejuffrouw Albeschik) praat jy weer van Kruydmolens en van Solinger Klingen! Praat liever, dat een Vrouw wiens Man te luy, of nog slimmer is als luy, altoos met discretie een Kind mag verwekken by haar Gebuur, waar door zy de Schimp ontwykt van Onvruchtbaarheyt, en dat is volgens het Oud Spreekwoord: Daar geschiet geen Kwaad daar een Schoon Kind van komt.Ga naar eind16 Alle abrupte overgangen - van de ironische verteller, naar de vertelzuchtige, kakelende vrouwen, naar de dronken soldaat en dan weer terug naar de vrouwen - lijken als doel te hebben om de lezer af te leiden van de kwestie die aan het begin van het vertoog wordt aangesneden, namelijk welke lessen de aanstaande bruidegom kan trekken uit het relaas van een jonge vader. Er is geen echte clou en het antwoord is dat er zoveel ervaringen zijn als er mensen zijn. Dat wordt hier aangetoond aan de hand van de individuele reflecties en meningen over huwelijk en overspel die in het gesprek over elkaar heen buitelen. In dat opzicht kunnen we natuurlijk stellen dat het chaotische en absurde karakter van de ongepaste getuigenissen van een groep dames en de officier samen bevestigen wat aan het begin al gesteld werd: voorzichtigheid (vooruitzien) in het huwelijk is een moeilijke zaak en ‘Ondervinding’ is alles wat telt. De ondervinding is in dit geval gebaseerd op een uit de hand gelopen feestje, een ‘sociaal’ samenzijn dat geen grenzen meer stelt aan vertelzucht, maar de lezer (en de jonge vader) wel inzicht biedt in de bekentenissen over de werkelijke liefdesmoraal van de op het oog zo zedige dames. | |
[pagina 7]
| |
Achter de ogenschijnlijke wanorde van het vertoog schuilt een ‘vertelzuchtige orde’ die ondersteund wordt door de losjes met elkaar verbonden motieven van de jonge onzekere vader, de hoorndrager in het verhaal van de dames, hun spreken over pleziertjes en de officier als personificatie van verloren mannelijkheid. Uiteindelijk behoren deze zaken allemaal tot het terrein van de huwelijkse ondervinding. | |
De orerende LeuningstoelDe ‘structuur’ van het zojuist besproken vertoog zouden we ook kunnen samenvatten als beginnend met een klassiek (maar ironisch) exordium, enkele komische karakterschetsen, gevolgd door de relazen van de opgevoerde personages. Die relazen monden uit in een spraakwaterval die geen einde lijkt te kennen en alleen abrupt gestopt kan worden, bijna altijd in medias res, zonder duidelijke pointe. Ook het vertoog van de sprekende Leuningstoel in nummer 34 van 29 mei 1724 opent met een klassiek exordium, dat kritische reflecties op de vergankelijkheid van de menselijke schoonheid biedt. Die moraal wordt echter al snel overwoekerd door de getuigenissen van een sprekende Leuningstoel die zonder ophouden vertelt over de seksuele escapades die hebben plaatsgevonden op zijn zetel.Ga naar eind17 Deze burleske spectatorimitatie begint met een duidelijk moralistische vermaning aan het adres van een overijdele vriend ‘die zo verwyfd is als een Winkelier in Mechchelsche Kanten’. De jongeman bekijkt zichzelf in de spiegel en roept verbluft uit: ‘Parbleu, Heer Ontleeder, ik ben den Haagschen Meiboom der Jongelingen!’, waarna Heer Ontleeder hem beschimpt als een Narcissus waar de Tijd wel raad mee zal weten, hem wijzend op de verwoestende werking die de vergankelijkheid op zijn lijf en leden zal hebben.Ga naar eind18 Heer Ontleeder is in vorm en lijkt klaar te staan om een boom op te zetten over de vergankelijkheid, maar wordt ruw onderbroken door een ander spreken. Het betreft een spreken dat alleen indirect verband lijkt te houden met het spreken van de Ontleeder zelf en dat zich voordoet als een wonderlijk Avontuur: ‘Ik zou dit Vertoog hebben uitgerekt tot in 't oneindig, [...] toen 'er een wonderlyke Avontuur, die zo min waar als waarschynlyk is, zig opdeê, en dat op de volgende wyze’.Ga naar eind19 Het avontuur is het levensverhaal van de sprekende Leuningstoel, de stoel waarin de vriend van de Ontleeder is neergeploft na de vermaning die hij naar zijn hoofd geslingerd kreeg. Twee keer wordt hier in relatie tot het spreken gebruik gemaakt van een beeld van oneindig uitdijen: het vertoog van de Ontleeder is daartoe in staat, maar ook het exposé dat daarop volgt heeft die potentie. Het spreken van de Leuningstoel wordt bijna letterlijk geboren uit een opzwellen, een zichzelf opblazen: de stoel wordt voorgesteld als een knop die wel moet uitbarsten, wel moet vertellen - en alleen die vertelzucht kan en mag de vertelzucht van het zojuist gestarte vertoog van Heer Ontleeder onderbreken. Eerst nog spreekt de Leuningstoel binnensmonds, maar al snel is hij zodanig opgezwollen dat hij spreekt - en niet kan ophouden. De associatie met het ziekelijke is hier aanwezig, met een verwijzing naar het eten van een verdachte paddestoel (een ‘dubbelzinnige champignon’), die hem uiteindelijk ‘volmondig’ doet ‘kakelen’. De stoel wordt vergeleken met een bezwangerde (en gevallen) juffer, de champignon blijkt een fallisch symbool en de zwangerschap verwijst naar de aanstaande geboorte van zijn oneindig uitdijend relaas: ‘De Leuning stoel | |
[pagina 8]
| |
begon te zwellen, gelyk als een jonge Juffer, die, niet ter loops, maar ter vallens, een dubbelzinnige Champignon heeft geconsumeert’.Ga naar eind20 Ogenschijnlijk houdt ook dit spreken verband met de zojuist verkondigde moraal - de stoel zal namelijk spreken over de vergankelijke ‘nieuwmodische Schoonheden’ die zijn zitting bevolkt hebben, zo verklaart hij. Die vingerwijzing naar de vergankelijkheid raakt echter al snel ondergesneeuwd door een eindeloze reeks vermakelijke anekdotes, beginnend met de naaister die zijn zitting naaide en gelijktijdig op haar beurt ‘geborduurd werd’, tot en met de liefdesescapades van allen die op deze stoel gezeten hebben en/of bereden werden. De ‘Oratie’ van de Leuningstoel breekt plotseling af, maar wordt in het volgende nummer voortgezet. De lezer wordt hier getrakteerd op een vervolg van de avonturen, maar wordt tevens verrast door een opvallend serieus einde. Het opgeblazen avontuur loopt als het ware leeg in wat een pointe blijkt te zijn, die alsnog aanleiding geeft om het thema van de vergankelijkheid aan te kaarten, namelijk de dood en wat daarop volgt. De Leuningstoel wordt zwaarmoedig: Het leeven nadert ons, met een schakel van yzere boeijen en de dood neemt zyn afscheid van ons, door 't verbreeken van die Ketens, doch dat zulks zo gemakkelyk toegaat als of een Indiaan een Koraale of een Barnsteene Snoer, op aarde, in stukken laat vallen, geloof ik niet, al ben ik maar een Leuning stoel.Ga naar eind21 Hierna wordt ook zijn stem gesmoord: ‘het schynt’, zegt hij, ‘dat die Doods zeedeles myn welspreekendheid meê komt verstommen’.Ga naar eind22 Juist wanneer het spectatoriale vertoog zijn rol weer lijkt te gaan opeisen, verstomt aldus het spreken - maar niet alvorens iets van de pointe en morele les te hebben blootgegeven, wat de ambiguïteit van Weyermans schrijven nog maar eens bevestigt. | |
De anekdote en het ‘gebeurlijke’De anekdote in het spectatoriale tijdschrift is niet vaak onderwerp van discussie geweest. Een artikel van P.J. Buijnsters over de anekdote bij Langendijk is een uitzondering. Hierin legt hij de nadruk op de anekdote als een blijk van interesse voor persoonlijke details, ‘de kleine treffende bijzonderheden die de keerzijde vormen van iemands publieke leven’ en gebruikt hiervoor de term ‘reflexief-karakteriserende anekdote’.Ga naar eind23 Buijnsters komt tot de conclusie dat veel anekdotes in de spectators een didactische bedoeling hebben. Zij vormen een verzameling van ‘petites histoires’, ‘geseculariseerde exempla voor de verlichte burger’.Ga naar eind24 Hij vermoedt echter - en ik denk dat hij daarin door bovenstaande bevestigd wordt - dat de functie van de anekdote in het essayistische werk van Weyerman wel een wat andere is dan bij Langendijk. Dat blijkt alleen al uit de enorme hoeveelheid anekdotes in Weyermans werk en uit het feit dat de anekdote zich bij hem zeker niet beperkt tot die van een kort ‘exempel’, maar eerder het belangrijkste structurerende element van zijn vertogen vormt. In een bekend artikel op het terrein van het ‘New Historicism’, de leesmethode van historische literatuur die is ontwikkeld door Stephen Greenblatt c.s., schrijft de literatuurwetenschapper Joel Fineman vrij uitgebreid over de relatie tussen de anekdote en geschiedschrijving. De anekdote ondersteunt vaak de dwingende teleogische structuur die veel historiografische teksten eigen is, met een | |
[pagina 9]
| |
begin, midden en einde - waarbij alles naar dat einde moet toewerken - maar zij heeft ook de potentie om die structuur te doorbreken. De anekdote creëert een ‘effect of the real’ dat de tijdloosheid van het historiografische discours opheft, aldus Fineman: The anecdote produces the effect of the real, the occurrence of contingency, by establishing an event as an event within and yet without the framing context of historical successivity, i.e., it does so only in so far as its narration both comprises and refracts the narration it reports.Ga naar eind25 We zouden op basis van bovenstaande kunnen stellen dat iets soortgelijks geldt voor het genre van het spectatoriale vertoog en in het bijzonder voor Weyermans anti-vertogen. Die lijken vaak te willen uitmonden in een conclusio met een moralistische pointe, maar gaan die pointe feitelijk vaak uit de weg (dat is bij Weyerman gemakkelijk vast te stellen). Of de structuur van het almaar uitdijende vertellen maakt zo'n eindpunt al bij voorbaat onmogelijk. Weyerman hanteert een anekdotische verteltrant waarbij het vertellen de aandacht voor zichzelf opeist in plaats van dienstbaar te zijn aan de lessen die we eventueel uit het vertelde kunnen trekken, of aan de kennis die het ons kan opleveren. Evenals de geschiedschrijving zouden we het spectatoriale vertoog immers kunnen omschrijven als een vorm van vertellen die altijd een bepaald doel voor ogen heeft, een doel dat we kunnen omschrijven als ‘iets openbaren’, ‘iets laten zien’, ‘iets mededelen’: een functioneel schrijven, kortom, dat toewerkt naar een bepaald einddoel, los van de vraag of dat doel betrekking heeft op een morele les of op de overdracht van kennis en wederwaardigheden. De belangrijkste functie van de anekdote is, volgens Fineman, dat zij abstracte noties doorbreekt en een gevoel van werkelijkheid creëert. Die abstractie kan draaien om tijd, zoals in de historiografie. Geschiedschrijving zou volgens hem een gevoel van tijdloosheid creëren zodra historische gebeurtenissen enkel nog blijken toe te werken naar een bepaald eindpunt in het verleden of in de toekomst. De anekdote doet precies het omgekeerde: zij creëert een gevoel van tijd aan de hand van de beschrijving van een kleine concrete gebeurtenis. Het gaat Fineman behalve om ‘the effect of the real’ ook om ‘the occurrence of contingency’ - wat we kunnen vertalen als een nadruk op het ‘gebeurlijke’: het feit dat iets simpelweg ‘gebeurt’, voorvalt, vaak zonder duidelijke reden of oorzaak en vaak ook zonder doel. De nadruk in Weyermans schrijven ligt, denk ik, op dat gebeurlijke en in het verlengde daarvan op wat de germaniste Barbara Naumann de ‘Geschwätzigkeit des Ereignis’ noemt, de vertelzucht van een gebeurtenis, de manier dus waarop zij de auteur aanleiding geeft om literair ‘Geschwätz’ te produceren: iets dat het midden houdt tussen geklets, geleuter, roddel en achterklap.Ga naar eind26 Daarbij is er ook steeds een relatie met het toevallige en spontane. Dat laatste element wordt door Monika Fludernik benadrukt in haar bekende studie, Towards a natural narratology (1996). Het ‘natuurlijke’ van de literaire taal zit volgens haar vervat in de spontaniteit van een uiting, bijvoorbeeld door een toevallige wending in een alledaags gesprek. Vergelijk daarmee de traditie van ‘conversational storytelling’, die sterk verbonden is met oudere orale tradities, waarin ook het publiek direct wordt aangesproken en de grenzen tussen feit en fictie voortdurend vervagen.Ga naar eind27 | |
[pagina 10]
| |
Dat laatste geldt zeker voor het spectatoriale genre en het geldt zonder twijfel ook voor de tijdschriften van Weyerman, die voortdurend speelt met de spanning tussen feit en fictie. Hij geeft steeds de suggestie van werkelijkheid om die suggestie vervolgens zelf weer teniet te doen. De anekdote is bij hem geen breekijzer om die suggestie van werkelijkheid moedwillig op te wekken, maar zijn verteltrant is als het ware verbonden met het anekdotische, het vertelzuchtige. Weyerman laat het ‘gebeurlijke’ prevaleren boven datgene wat daar tegenover staat, namelijk de samenhang binnen het vertoog en datgene waarin het noodzakelijkerwijs zou moeten uitmonden (een les, een pointe, een wederwaardigheid). Als er in zijn vertogen al een noodzakelijkheid is, dan betreft dat het vertellen zelf, vertellen om het vertellen. Kortom: vertelzucht. | |
De historie des pausdoms (1725-1728)Vertelzuchtig is Weyerman zeker ook in zijn De historie des pausdoms. Al in 2009 werd aangetoond dat dit nooit voltooide driedelige werk voor een groot deel is gebaseerd op het werk van de Engelse schrijver Henry Care uit de tweede helft van de zeventiende eeuw.Ga naar eind28 De oorsprong van het derde deel is wat onzeker, maar zeker is dat dit niet ontleend is aan Care (ik zal mij niet mengen in de discussie over het mogelijk auteurschap). Zoals Jan de Vet in een artikel uit de jaren tachtig mooi heeft laten zien, presenteert Weyerman zich met zijn Historie als een verhalend auteur. Hij is daar iemand die een geschiedenis schrijft, een ‘Historie’, waarvoor uiteraard een langere adem nodig is dan voor zijn journalistieke geschriften. In Den Ontleeder beschrijft hij zijn schrijvende ik in de derde persoon enerzijds als de ‘satirisch-moralistische’ ‘Ontleeder der Feylen’, en anderzijds als de verhalende ‘Historieschrijver’.Ga naar eind29 Hij speelt beiden tegen elkaar uit en laat Heer Ontleeder kritiek leveren op de historieschrijver, maar construeert in zijn Historie des pausdoms een auteur die beiden in zich verenigt. Zoals ook Peter Altena aangeeft, is het voor Weyerman belangrijk dat men hem als historieschrijver serieus zou nemen.Ga naar eind30 Hij doet hier in De historie des pausdoms zeker moeite voor. Het derde boek beschrijft de tiende tot de zestiende eeuw. Het is bedoeld als een deel in een groter verhaal over het pausdom, waarin de rampen en misdragingen zich alleen maar lijken op te stapelen. Weyerman werkt toe naar een climax, namelijk de val en de bestraffing van het pausdom, die door de frontispice van het eerste deel reeds aan de lezer getoond wordt.Ga naar eind31 Zoals een historiograaf betaamt, laat Weyerman hier de ‘meta-geschiedenis’ domineren: het grotere verhaal van het pausdom. Het is als een groot lichaam dat in detail wordt ontleed, maar de verzameling ontledingen die zo ontstaat, vertellen samen toch weer dat grotere verhaal. Weyerman doet zich hier voor als de historicus die zich niet bezig wil houden met kletspraatjes, maar met de feiten. De eerste pagina's van het derde deel gebruikt hij voor een algemene positionering van het tijdvak dat hij gaat bespreken. Ook geeft hij aan welke positie hij zelf als auteur zal innemen. De kwestie die hij hier aan de orde stelt is het aanstellen van de eerste kardinalen: De oude gedenkschriften, die gebooren zyn voor dat de waarheyt de weerelt kwam beschynen, zoeken kwansuys een praatje, en vertellen sprookjesgewyze, dat den Paus Kletus den eerste was die zeven Diakens instelde ter eere dier geenen, ingestelt | |
[pagina 11]
| |
by de Apostelen op de geboorte der Kerke, welke de aldereerste tijtels waaren der Kardinaalen.Ga naar eind32 Niets van dat alles, aldus de historieschrijver Weyerman, het gaat hier om een geleidelijk proces waarbij er al in de eerste eeuw kardinalen zijn aangesteld, wier aantal regelmatig fluctueerde, totdat paus Cletus er zeven aanstelde. Weyerman vermeldt dit alles met bronvermelding en etymologische reflecties op de herkomst van het woord Kardinaal (vanaf p. 14) en probeert met dat feitenrelaas (géén praatjes) aansluiting te zoeken bij een wetenschappelijke, zakelijke interpretatie van de historiografie die niets dan de ‘waarheyt’ op het oog heeft. Hebben we Weyerman als historieschrijver daarmee voldoende gekarakteriseerd? Het antwoord is natuurlijk nee, want behalve de verteller van een teleologisch geschiedverhaal is hij ook nog steeds de moralistisch-satirische Ontleeder die ingrijpt in zijn eigen verhaal, die begint te snijden en te ontleden en op die manier regelmatig zijn eigen zorgvuldig opgebouwde feitenrelaas doorbreekt. Het ontledersmes dat hij daarvoor gebruikt, is de anekdote: anekdotes over kardinalen en pausen, inclusief uitweidingen die eerder het karakter hebben van de zojuist nog verguisde ‘praatjes’ en ‘sprookjes’. Een voorbeeld is te vinden op pagina 39, waar hij een vertoog over de handel in kerkelijke ambten als volgt onderbreekt: Het lustme om de wyze hoe zulks wel eer eens en meer geschiede, en noch dagelyks geschiet, den Leezer voor te disschen onder een waarschynlyk Vertellingje, en by en op onze Eeuw gebeurt Sprookje.Ga naar eind33 Het gaat om het levensverhaal van ‘Jozef zonder ziel’, een gierige ambachtsman die een nieuwe dorpspastoor moet kiezen en zijn keuze niet laat vallen op in zinspreuken grossierende kandidaten, maar op een stilzwijgende man die hem onder tafel een zakje dukaten toesteekt. Na de anekdote vervolgt Weyerman zijn feitenrelaas, maar niet langer over de handel in ambten - dat blijkt nu toch afgesloten - maar over een nieuw thema: ‘En nu zullen wy die Geestelyke Amptverkoopers laaten zakken, om eens volgens belofte te zien wat de Nikolaiten beduyden’.Ga naar eind34 Ook die Nikolaïeten worden echter afgehandeld in de vorm van een anekdote, waarna hij de draad van de pausen weer oppakt. Het karakter van deze vertellingen als anekdotes wordt bepaald door een duidelijke pointe, door hun humoristische effect én door de nadruk op details die er voor het grotere verhaal eigenlijk niet toe doen, maar die wel de idee van het ‘gebeurlijke’ versterken. We kunnen ons immers wel iets voorstellen bij het verkopen van ambten, maar hoe ging dat in zijn werk? Om dat duidelijk te maken verandert Weyerman een abstract gegeven tot een heel concrete gebeurtenis die zich afspeelt aan een rijkelijk gevulde dis. Hoewel het gebeurlijke hier inderdaad gaten schiet in het chronologische historiografische feitenrelaas, weet hij tegelijk een historisch thema op het hier en nu te betrekken door zijn pauselijke verhaal naar een alledaagse dorpsscène te verplaatsen. Typisch Weyermanniaans is daarbij de aandacht voor de details die dit ‘gebeurlijke’ versterken. Het gastmaal dat de liederlijke ambachtsman laat aanrukken en dat voor het verhaal als zodanig van weinig belang is, wordt vrij uitvoerig beschreven om zo het werkelijkheidsgevoel te versterken: | |
[pagina 12]
| |
Den Ambachtsheer was gezêten aan het opperend van die tafel, die voorzien was met goede weezendlyke stukken gezooden en gebraaden Rundvleesch, met gestoofde bloemkool doorschakelt met saucysen, met overheerlyke Zeeuwse artisjokken, en met alzulke eenvoudige Ambachts gerechten, vergezelschapt met oud Morellenbier, en met een luchtig Wyntje.Ga naar eind35 Hoewel doortrapt, heeft die overdaad van de liederlijke ambachtsman iets sympathieks in vergelijking met de zuinige en gespannen mondjes van de kandidaatpastoors. Op die manier brengt hij kleuring en relativering aan in wat eigenlijk een negatief exemplum zou moeten zijn in zijn vertoog over het kopen van ambten. De techniek om abstracte meningen en feiten te vertalen naar een anekdotische gebeurtenis gebruikt Weyerman ook veel in zijn Ontleeder der Gebreeken. Om een van de vele voorbeelden te noemen: in het nummer van 5 maart 1726 spreekt hij over de Quakers en beschrijft hij het Quakerdom als ‘de koude Koorts der Religie, die na dat de Huyvering over is, als een vuur begint te branden, door Yver en Getier’.Ga naar eind36 De Quakers waren over het algemeen een mikpunt van spot, maar deze karakterisering behoefde kennelijk een anekdotische toelichting. De Ontleeder vervolgt daarom ‘Ik ben eenmaal tot Bristol geweest...’, om vervolgens over zijn eigen ervaringen tijdens een Quakersamenkomst te vertellen, waarna hij het levensverhaal van een van de vermeende oprichters van de Quakers uit de doeken doet, Jacob Naylor - ook weer in de vorm van een (komische) anekdote.Ga naar eind37 Samen zijn deze twee anekdotes veel langer dan de zakelijke uitweiding over de Quakers die eraan voorafging. | |
De anekdotische fragmentatie bij WeyermanVolgens Fineman heeft de historiografie zich vanaf de Oudheid - hij verwijst daarbij naar Thucydides - afhankelijk gemaakt van de anekdote om ‘geschiedenis te laten gebeuren’ (‘to let history happen’), waarvoor de onderbreking van het feitenrelaas door anekdotes noodzakelijk werd geacht. De historiograaf gebruikt de anekdote, maar houdt haar ‘gebeurlijke’ effect tegelijk in bedwang: een evenwicht dat bepalend is voor de kunst is van het historieschrijven.Ga naar eind38 Weyerman doet relatief weinig moeite om de potentieel desintegrerende werking van het anekdotische schrijven in te perken. De ene anekdote geeft aanleiding tot de andere anekdote, waardoor het noodzakelijke eindpunt van de geschiedenis nooit in het vizier komt. De anekdotische fragmentatie waarin de geschiedschrijving zou kunnen uitmonden - maar dat zelden doet, aldus Fineman - is precies het metier van Weyerman. Hij deinst er niet voor terug om zijn vertogen en vertellingen te laten ‘ontsporen’ en abrupt of geheel open te laten eindigen. We kunnen dat in het slechtste geval duiden als een onvermogen om een vertelling af te ronden, maar evengoed kunnen we stellen dat Weyerman steeds opnieuw de lezer uitnodigt om de eigen verbeelding haar gang te laten gaan en het spel te laten spelen dat we doorgaans ‘literatuur’ noemen. Als we ten slotte nog even terugkeren bij het derde deel van De historie des pausdoms, dan moeten we vaststellen dat Weyerman in dat deel niet realiseert wat de titelprent de lezer bij aanvang van het eerste deel had beloofd. De val van het pausdom blijft namelijk ook in dat ‘derde en laatste deel’ buiten beeld. | |
[pagina 13]
| |
Even lijkt het erop dat Karel v met de verwoesting van Rome en het verdrijven van paus Clemens vii in 1527 een einde maakt aan de pauselijke macht, maar dat einde is geen einde. Paus en keizer slaan de handen ineen en bezorgen het pausdom nog een lange toekomst: Kortom den Keyzer en den Paus sloegen de handen in een als een paar Abkouder paardetuysschers, zy wierden vrienden als rinosters en als olifanten, en dewyl ons bestek op het laatste gras loopt zal ik alhier myn afscheyt neemen van den leezer, en een besluyt maaken met het derden deels / eynde.Ga naar eind39 Het ‘einde’ dat Weyerman hier realiseert is op twee niveaus geen einde: het is een ruw onderbreken van zijn eigen spreken, dat nog wel even door had kunnen gaan en dat daarom opnieuw onze aandacht eerder op de onstuitbare vertelzucht van de historiograaf vestigt dan op diens zwijgen. Maar ook is het een definitief uitstellen van het echte einde, namelijk het einde van het pausdom. Het verhaal is nog niet af, maar het ‘eynde’ loopt met grote kapitalen al even dwingend in beeld als de aftiteling van een televisieserie, of zoals een eindtune die al is ingezet terwijl het interview nog bezig is en die niet alleen de luisteraar, maar ook de sprekers zelf lijkt te overrompelen. |
|