| |
| |
| |
Signaleringen
B. Wallet, Zeeburg, de geschiedenis van een joodse begraafplaats 1714-2014. Hilversum, Verloren 2014. 220 p. Prijs: €19.
Om maar met de deur in huis te vallen: het is geen gemakkelijk boek en een recensie, in de zin van een (kritische) bespreking, is niet eenvoudig. De schrijver wordt op verschillende websites gekenschetst als een niet-joodse autoriteit op het gebied van joodse historiografie en historie. Daar geeft hij dan ook duidelijk blijk van. We worden, naast de historie van Zeeburg, overladen met details uit de joodse geschiedenis, cultuur en traditie, inclusief tal van Hebreeuwse, Jiddische en religieuze benamingen; een overkill die op zijn hoogst zijdelings te maken heeft met de begraafplaats. Dat leidt tot de vraag: voor wie is dit boek eigenlijk geschreven?
Wie bekend is met dergelijke joodse achtergronden zit hier niet op te wachten, terwijl de geïnteresseerde leek het verband mist tussen de begraafplaats en dat veel bredere kader. Om bij te blijven is heen en weer bladeren noodzakelijk, niet alleen vanwege de eindnoten in plaats van voetnoten, maar vooral voor de verklaringen van talrijke begrippen en benamingen.
De joodse armenbegraafplaats Zeeburg, in gebruik sinds 1714, lijkt aanleiding tot het ventileren van een overdaad aan kennis. Wat moet de lezer bijvoorbeeld met het verhaal over de ‘Oranje-affectie’ van de joden? De door Willem van Nassau gepropageerde godsdienstige tolerantie was in Amsterdam na 1578 ver te zoeken en speelde geen rol in de vestiging van Portugees-joodse kooplieden. Hun economische waarde stond in de verschillende ‘sauvegardes’ na 1580 voorop, godsdienst kwam niet ter sprake. Met de Oost-Europese joden wilde het Amsterdamse stadsbestuur liever niets te maken hebben. Die leverden geen bijdrage aan de welvaart en werden weggezet als sjacheraars, voor wie de Portugezen geacht werden de verantwoordelijkheid te dragen.
De joodse hang naar Oranje wordt in het boek (tevens) in verband gebracht met de Doelisten, die ten tijde van hun oproer in 1748 felle Oranjeklanten waren, maar zich naderhand teleurgesteld aansloten bij de patriotten en dus anti-orangisten werden. Dat gaat wel erg kort door de bocht en is ontleend aan een niet overtuigend, maar wel ontroerend kroniekje van Salomon ben Mozes Prins over de jaren 1787-1788, een eeuw later gepubliceerd in de Israëlitische Letterbode. Er valt over deze ‘gekleurde’ mythe meer te zeggen, maar wat heeft dat te maken met Zeeburg? Niet meer dan dat Prins daar begraven is. Min of meer in het verlengde daarvan wordt de afscheiding van de ‘verlichte’ joden in 1795 gebagatelliseerd. Zij voelden zich verwant met de patriotten en streden voor gelijkberechtiging, terwijl het orthodoxe rabbinaat iedere vorm van emancipatie afwees uit vrees voor assimilatie. Ook daar valt meer over te zeggen, maar niet in de context van Zeeburg.
De liberale Joden, die tegenwoordig twee begraafplaatsen beheren in Vijfhuizen en Amstelveen, worden doodgezwegen - alsof zij geen voorouders op Zeeburg zouden hebben! Die omissie is des te opmerkelijker omdat de schrijver aan het Levisson Instituut verbonden is of was. De naam daarvan is een eerbetoon aan Robert Levisson, grondlegger van de Liberaal Joodse Gemeente in 1931. Dit alles roept de vraag op hoe de selectie van de uitweidingen tot stand is gekomen. Waarom het ene wel en het andere niet? Is hier sprake van een ‘traditionele’ selectie, die de orthodox-joodse visie volgt?
| |
| |
Nog wat profane kritiek. Oorspronkelijk kronkelde de zeedijk vanaf de St. Olofspoort langs het IJ en de Zuiderzee richting Muiden. In de achttiende eeuw liep de rechtgetrokken zeewering langs de Nieuwe Vaart en de begraafplaats Zeeburg, om bij een iets verder gelegen herberg over te gaan in de kronkelige Diemerzeedijk. Maar wie in die tijd vanaf de Muiderpoort naar Muiden moest, of nog verder, naar Muiderberg, liet dit gebied letterlijk links liggen: de route voerde door de Diemer- of Watergraafsmeer (twee namen voor dezelfde droogmakerij) langs Diemerbrug recht op Muiden af. Het zompige Zeeburg en de bochtige weg langs de traankokerijen waren géén oorden van vermaak, zoals Wallet lijkt te denken.
De schrijver heeft ons bedolven onder een omgevallen boekenkast. Dat is jammer. Hij had zich na een korte inleiding over álle joodse begraafplaatsen moeten beperken tot Zeeburg en daarmee samenhangende verhalen. Het drijfzand van de achtergronden is weinig geschikt om de niet-ingevoerde lezer bij de les te houden.
frans thuijs
| |
Rüdiger Schütt (red.), Verehrt. Verflucht. Vergessen. Leben und Werk von Sophie Albrecht und Johann Friedrich Ernst Albrecht. Hannover, Wehrhahn Verlag 2015. 442 p., ill. Prijs: €34.
In de tweede helft van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw kenden de Duitstalige landen hun ‘schitterende epoque’: een geweldige bloei van de literatuur en wijsbegeerte. In de Republiek werd het Duitse wonder met bewondering en jaloezie waargenomen. Kritische kanttekeningen werden in ons land geplaatst bij de mode om alles wat los en vast zat uit het Duits te vertalen.
Het waren niet enkel de ‘grote geesten’ - Lessing, Schiller, Goethe, Kant en Fichte - van wie werk vertaald werd. Het waren vooral nu vrijwel vergeten schrijvers die hun werk op de Nederlandse markt zagen verschijnen. Johann Gottwerth Müller (1743-1828) is in dit opzicht bijzonder interessant: Gerrit Paape vertaalde twee romans van hem, Müller op zijn beurt vertaalde dan weer Sara Burgerhart. Boeiender nog is de figuur van Johann Friedrich Ernst Albrecht (1752-1814). Ook van hem vertaalde Paape enkele werken. Tot in de negentiende eeuw werd werk van hem - eerst romans, later populariserende medische verhandelingen - in het Nederlands uitgebracht.
Over Müller, wiens Siegfried von Lindenberg (1781-1782) ook in moderne edities beschikbaar is, heeft Alexander Ritter in de vorige eeuw veel geschreven. Vrijwel in zijn eentje heeft hij Müller aan de vergetelheid ontrukt. Van Albrecht is in 1998 het toneelstuk Die Engländer in Amerika (1790) opnieuw uitgekomen. In Hamburgse jaarboeken en tijdschriften was voordien al veel over Albrechts bemoeienis met het toneel in Altona te vinden, in andere publicaties was er veel aandacht voor Albrechts politieke engagement. Haast om strijd werd hij in een sociaal-kritisch, pro-revolutionair kamp geplaatst.
Het oeuvre van Albrecht is omvangrijk en diffuus. Van een aantal van aan hem toegeschreven werken is lang niet zeker of die toeschrijving op goede gronden steunt. Een van die op naam van Albrecht geplaatste teksten is Die Affenkönige oder die Reformation des Affenlandes (1788). Onmiddellijk moest ik denken aan Reize door het Aapenland (1788) van J.A. Schasz. Een paar jaar geleden heb ik beide teksten gelezen en met elkaar vergeleken.
Bij die vergelijking kon nog geen gebruik gemaakt worden van een recent verschenen bundel met twaalf studies over de arts, schrijver en toneeldirecteur Albrecht en zijn kleurrijke echtgenote Sophie Albrecht (1756-1840). Die omvangrijke bundel werpt op uiteenlo- | |
| |
pende wijze licht op de Albrechts, maar niet op Die Affenkönige. Wel wordt ook nu weer, maar met meer nuance en onderling verschil van mening, de verhouding van in het bijzonder Johann Friedrich Albrecht met de (erfenis van de) Franse Revolutie onderzocht. Hij blijkt niet of nauwelijks de jacobijn die velen in het verleden in hem wilden zien. Politiek betrokken is zijn werk intussen zeker. In een van de sterkste bijdragen aan de bundel, ‘Fürsten sind auch Menschen’, laat Kristin Eichhorn zien hoe Albrecht in zijn toneelstukken het verlicht absolutisme van zijn dagen problematiseerde door een tegenstelling te ontwerpen tussen de vorst als privépersoon en de vorst als publiek figuur. Het ideaal van de verlichte vorst zag hij gerealiseerd in enkele Deense vorsten. Hij bepleitte in geen enkel opzicht de val van de monarchie.
Rüdiger Schütt, die de bundel samenstelde, schreef een wervende inleiding over de onzichtbaar geworden Albrecht en een informatief eerste hoofdstuk over de discrepantie tussen Albrechts publiek succes en kritische minachting. De productiviteit van Albrecht - hij gold als schrijfmachine - wekte de afkeer van recensenten. Opvallend is dat van veel recensenten de identiteit vastgesteld kon worden; zijn kritische vijanden, zoals Knigge, bleven hem trouw hekelen.
De sleutelromans die hij schreef, wekten wel vaak de belangstelling van lezers. De duiding van die sleutelromans blijkt niet zo heel gemakkelijk, zoals Galina Potapova laat zien in haar artikel over Albrechts roman Pansalvin en de strijd om de macht aan het hof van Petersburg.
De bundel licht uitvoerig in over Albrecht (acht artikelen) en zijn echtgenote (drie artikelen). Eén artikel heeft nauwelijks iets met de Albrechts van doen. Wolfgang Beutin schreef over een andere arts, Georg Kerner, in de hoop dat diens levensgevallen zouden uitdagen tot een vergelijking met Albrecht.
Bij alle waardering voor de auteurs van de twaalf artikelen moet me van het hart dat sommige auteurs in hun bijdrage de verbinding met Albrecht wel erg verdunnen. Het artikel van Beutin is daarvan het sprekendst voorbeeld, maar ook Günter Damman stelt de lezer op de proef met een zeer uitvoerig relaas over de Libussa-geschiedenis in de Duitse literatuur en een verhoudingsgewijs minimale rol voor Albrecht.
Enkele andere auteurs draven op een andere manier door. Berit C. Royer lijkt, ofschoon wat te laat, Sophie Albrecht bij herhaling te adviseren om de huwelijksband te verbreken. Zij lijkt te vergeten dat die huwelijksband door Sophie Albrecht ook voor een flinke periode verbroken is. Royer ziet overal vrouwvijandige complotten. Zelfs de overwegende aandacht voor taal, rijm en versmaat in besprekingen van haar, Sophie Albrechts, poëzie getuigt volgens Royer van moedwil om het niet over de positie van de vrouw in de literatuurgeschiedenis te hebben. Zeer verhelderend daarentegen, en slechts gehinderd door haar stopwoord ‘etwa’, is de bijdrage van Mary Helen Dupree over Sophie Albrechts declamaties.
Handig is de bibliografie van het werk van Johann Friedrich Ernst Albrecht en zijn echtgenote Sophie Albrecht, waarmee het boek besluit. Het boek over de apenvorsten komt daar wel in voor.
peter altena
| |
| |
| |
Hans van der Veen, Voorby gegaan te zijn, was t' allen tyd' myn lot. Het leven en werk van Abraham Louis Barbaz, 1770-1833. Een poging tot een bio- & bibliografie van een groot schrijver die onbekend bleef. Hippolytushoef, Hans van der Veen 2016. 1830 p. (in 4 delen), ill. Prijs: €80 (excl. verzendkosten) (te bestellen via hans@vdveen.org).
Deze omvangrijke studie mag zonder overdrijving een levenswerk genoemd worden. Dertig jaar heeft de schrijver erover gedaan, met de onderbrekingen die het leven over zo'n periode voor een mens in petto heeft. In die jaren heeft Van der Veen het leven en werk van Barbaz grondig uitgespit en, waar nodig en mogelijk, archivalisch onderzocht.
Het eerste deel opent met een biografie die begint bij de zestiende-eeuwse wortels van het geslacht Barbaz in Zwitserland. Deze wordt gevolgd door een uitvoerige en uitvoerig geannoteerde bibliografie van Barbaz' gedrukte werken. Niet alleen worden van elk van de 190 nummers de hedendaagse vindplaatsen gegeven dan wel de onvindbaarheid gemeld, maar ook - indien bekend of van toepassing - de winkelprijs en de contemporaine advertenties. Veel nummers krijgen ook uitvoeriger beschrijvingen mee.
De tweede helft van deel 1 en het gehele deel 2 zijn gewijd aan besprekingen en (toneeltheoretische) analyses van Barbaz' complete toneelwerk en poëtica. Ook is, in deel 2, de integrale tekst opgenomen van Barbaz' poëticale statement, De tooneeldichtkunst, alsmede die van het treurspel Omar, koning van Grenada.
In delen 3 en 4 passeren de diverse andere genres de revue waar Barbaz zijn schrijverspen op heeft losgelaten, zoals daar zijn kritische tijdschriften, kleine(re) gedichten, fabels, kindergedichten, ‘hekelspellen’ en ‘boertige heldendichten’. Door dit alles heen geweven zijn die delen van Barbaz' biografie die te maken hebben met zijn schrijverschap: hoofdstukken over vrienden en vijanden, over de receptie van en kritiek op zijn werken, over zijn Nachleben in de literatuurgeschiedenis. Dit alles culmineert in een soort slothoofdstuk, waarin Van der Veen enkele cruciale vragen onder de loep neemt: was Barbaz een veelschrijver? Een broodschrijver? Was hij een patriot? Wat is/was zijn plaats in de literatuur? Deel 4 besluit met een reeks van overzichten, registers, inhoudsopgaven van Barbaz' blaadje De Fortuin en van zijn Mengelwerken, een bibliografie en een index op het geheel.
Na deze ongetwijfeld onvolledige schets van de rijke en veelzijdige inhoud van dit magnum opus, klinken de woorden uit de ondertitel: ‘een poging tot een bio- & bibliografie’, niet zozeer als misplaatste bescheidenheid als wel als overbodige voorzichtigheid.
adh
| |
Ruud Lindeman en Yvonne Scherf (samenst.), Egodocumenten van Nederlanders uit de zestiende eeuw tot begin negentiende eeuw. Repertorium. Inleiding door Arianne Baggerman en Rudolf Dekker. Amsterdam, Panchaud 2016. 366 p. Prijs: €17,50 (te bestellen via www.panchaud.nl).
Dit repertorium is grotendeels een (verbeterde) herdruk van de vrijwel gelijknamige ‘chronologische lijst’ van egodocumenten uit 1993. Nieuw in deze heruitgave zijn de inleiding van Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, de lijst ‘Aanvullingen drukwerk’ (p. 329-338) en de lijst ‘Aanvullingen handschriften’ (p. 339-352).
De inleiding is een heldere en verhelderende toelichting op (de geschiedenis van) het egodocumenten-project en het fenomeen ‘egodocumenten’. De auteurs laten zien hoe aanvankelijke desinteresse, om niet te zeggen wantrouwen, van historici jegens dergelijke subjectieve geschriften inmiddels is omgeslagen in serieuze belangstelling. Ze beschrijven de ontwikkelingen in het genre - dat zelf uit verschillende genres bestaat - en constateren dat dagboeken vooral geschreven werden in politiek roerige tijden, terwijl de autobiografie een geleidelijker ontwikkeling doormaakte. Beide genres kwamen eind achttiende eeuw tot bloei,
| |
| |
het eerste als (onder meer) opvoedkundig middel, het tweede geïnspireerd door de Confessions van Jean-Jacques Rousseau. Niet zo vreemd dus dat het merendeel van de beschreven egodocumenten dateert uit de decennia rond 1800.
Ook geografisch zijn er verschillen aan te wijzen. De meeste egodocumenten komen uit Holland en Zeeland, direct gevolgd door Friesland, terwijl Brabant en Limburg er buitengewoon karig vanaf komen, wat zou samenhangen met de bevolkingsdichtheid (p. 13). Anders gezegd, hoe kleiner de bevolking, hoe kleiner de kans dat zich daaronder iemand bevindt die ook nog een of ander egodocument gaat schrijven. Blijft de vraag: hoe komt het dan dat er relatief veel van dat soort geschriften in Friesland te vinden zijn? Heeft dat inderdaad iets van doen met het acquisitiebeleid van de Provinciale Bibliotheek in Leeuwarden en het repertorium van Friese egodocumenten van de Fryske Akademy? Wat zou er gebeuren als men in Brabant en Limburg vergelijkbare projecten opzette?
Verder komen aan de orde de vorm van in manuscript overgeleverde egodocumenten (van losse aantekeningen tot chique ingebonden), de stijl (ik-vorm of hij/zij-vorm) en de gebruikte taal (Nederlands, Frans, Jiddisch, Engels en zo voort, soms een mengeling van talen).
Ten slotte stippen de auteurs sociale verschillen tussen de schrijvers aan. Dat velen afkomstig zijn uit wat ik voor het gemak de ‘hogere’ kringen noem, zal niemand verbazen. Daar was en is men bij uitstek geneigd tot het bewaren van familiepapieren. Een speciale categorie zijn militairen, die vooral in de zestiende en zeventiende eeuw ‘opmerkelijk’ vaak hun ‘belevenissen te land en ter zee’ (p. 21) aan het papier toevertrouwden. Hoeveel er daarvan gedrukt zijn, heb ik niet uitgezocht, maar de vraag dringt zich op of dit verschijnsel wellicht samenhangt met de groeiende belangstelling voor vreemde, nog onbekende landen. Of met de smaak voor avonturenverhalen. Hoe dat ook zij, egodocumenten van middenstanders en ambachtslieden zijn aanzienlijk zeldzamer. En over zeldzaam gesproken: egodocumenten van vrouwen zijn nóg zeldzamer.
Hoe rijk en veelomvattend het Repertorium ook is, toch mis ik een paar titels. Zoals De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer [...] door hem zelfs beschreven (1775; ed. Marius J. Dekker, Amsterdam, 1965). Volgens Ton Jongenelen is dit het levensverhaal van de oorspronkelijke uitgever, Harmanus Koning, als opgetekend door Willem Ockers (Mededelingen 28, 2005, vooral p. 29-32). Een plaats in het repertorium verdient mijns inziens ook de berijmde eigen Leevens-loop (1723) van Roeland van Leuve (in diens Mengelwerken, deel 2, p. 287-311). Helaas heeft Van Leuve het bij deze aanloop tot autobiografie gelaten. De krochten van onze literatuur herbergen vast meer van dit soort egodocumenten, maar men moet er toevallig op stuiten.
Zo lijkt het egodocumentenproject een onderneming zonder einde. Niet alleen genoemde krochten maar ook, als gezegd, Brabant en Limburg zijn vooralsnog min of meer terra incognita. Voorlopig bevat het Repertorium echter genoeg materiaal dat om nader onderzoek vraagt of daartoe kan inspireren. Veel tijdrovend vooronderzoek is al gedaan door hen die betrokken waren en zijn bij het egodocumentenproject, dus we mogen blij zijn dat het Repertorium er is!
adh
| |
Pieter van Wissing (ed.), Een Verlichter in de ban: de controversiële lezing van Johannes Stolk in 1794. Hilversum, Verloren 2016. 88 p., ill. Prijs: €10.
Hij was predikant en hij was patriot, wat betekent dat hij goed kon spreken en
| |
| |
dat hij zich om ‘het volk’ bekommerde. Johannes Stolk (1761-1834) stond tot begin 1794 in Velp, toen in januari de provinciale synode hem op zijn eigen verzoek ‘wegens herhaalde ongesteldheid’ (p. 15) voorlopig op non-actief stelde. Of hij inderdaad met zijn gezondheid kwakkelde, is niet bekend, wel dat hij in voorgaande jaren enkele keren was berispt, onder meer wegens gebrek aan eerbied voor Willem v in zijn preken. Drie maanden later hield hij als ‘werkend lid’ van het Arnhemse genootschap Prodesse Conamur een voordracht, getiteld ‘Verhandeling over de noodzakelykheid en aangelegenheid om den gemeenen man wyzer te maaken’.
Het is misschien geen vlammend, maar wel een hartstochtelijk betoog. Het getuigt van geloof in de intrinsieke goedheid en maakbaarheid van de mens en van de overtuiging dat onderwijs voor iedereen de samenleving in de meest letterlijke zin alleen maar ten goede kan komen. Om zijn boodschap ondubbelzinnig duidelijk te maken, schetst hij de toestand van de ‘gemene man’, ook wel ‘het graauw, het janhagel genoemd, of [...] het canailje’, als ‘levendige geraamtens, verdord, verminkt, misvormd, kwynende, uitgeteerd’ (p. 20). Dat liegt er niet om. Maar, houdt hij zijn gehoor voor, ‘de menschen, hoe afgelegen in plaats, koleur, stand en rangen, [hebben] echter allen eenen geslachtvader’ en hebben allen recht ‘op den titel van mensch [...] en dus op eene menschelyke behandeling’ (p. 24). Onderwijs zal de onderklasse verheffen en onvermoede talenten aanboren. Ook in een ‘gemene man’ kan een Newton schuilen! Was admiraal De Ruyter niet van ‘onbekende afkomst’ geweest? Onderwijs zal bovendien het inzicht der mensen en daarmee de maatschappelijke rust en vrede bevorderen.
Tot zover klinkt Stolk als een Verlicht mens, misschien niet erg gematigd, maar wel de zaak volkomen toegedaan. Dan komt hij echter over standsverschillen te spreken. Het is, zegt hij, een ‘strafbaare inbreuk op de rechten des menschdoms’ dat de meesten zich doodwerken om de rest ‘wys en ryk’ te maken en zelf in ‘domheid en armoede’ te sterven (p. 32). Dat zo zijnde, kan hij het ‘geene euveldaad’ vinden als ‘het lang getergd en toomeloos zelfsgevoel der vertrapte, der diep gedrukte menschheid’ in opstand zou komen (p. 33). Zo'n volksopstand had immers ook de weg vrijgemaakt voor de Romeinse republiek, voor onze eigen republiek, voor de Zwitserse en de Amerikaanse!
Het is jammer dat onbekend is hoe zijn toehoorders reageerden op wat toch verdacht veel wegheeft van een oproep tot revolutie, al zat de eigenlijke doelgroep niet in de zaal. Vast staat dat de Oranje gekleurde, of in ieder geval behoudende Arnhemse magistraat direct erna ‘getipt’ werd over Stolks lezing en meteen in actie kwam. De predikant werd op staande voet verbannen uit de stad - waar hij niet eens woonde -, vervolgens uit het gewest, daarna uit Holland (waar hij zijn toevlucht had gezocht) en ook Friesland mocht hij niet in. Van de patriotten lijkt hij geen enkele steun gekregen te hebben. Toch, toen in 1795 de Bataafse Republiek eenmaal een feit was, keerde hij terug in het Gelderse.
Pieter van Wissing heeft de tekst van Stolks verhandeling ingebed tussen een inleiding over het leven van Stolk tot de dag van zijn voordracht en een uitlui waarin hij Prodesse Conamur, het onderwijs in Gelderland, en Arnhemse en gewestelijke bestuurders nader beschrijft in het licht van de zo verguisde verhandeling. Met name Stolks vergeefse pogingen om zijn manuscript van de magistraat terug te krijgen geven een onthutsend beeld van een nogal arrogante bestuurlijke elite. Ter afronding zijn er een hoofdstuk over zijn verdere, kennelijk rimpelloos verlopen leven en een epiloog over
| |
| |
de postume ‘receptie’ van zijn lezing binnen het nog altijd bestaande Prodesse. Kortom, een boekje dat recht doet aan alle betrokkenen, wat we ook van ze vinden, en dat inhoudelijk eigenlijk het lokaal-historische overstijgt. Stolk was onderdeel van de ideologische en revolutionaire begeestering van zijn tijd. Het is bijna tragisch, maar wel begrijpelijk, dat hij zich na zijn terugkeer uit ballingschap niet meer actief met de ‘nieuwe’ tijd heeft willen bemoeien.
adh
| |
Simon Tyssot de Patot, Reizen en avonturen van Jaques Massé. Ed. Lizette van Eijkeren (vertaling), Peter Altena (inleiding) en Jonathan Israel (woord vooraf). Hilversum, Verloren 2016. 224 p., ill. Prijs: €25.
Een succesvolle crowdfundingsactie voor de vertaling van een achttiende-eeuwse roman: dat zien we niet vaak. Maar het lukte de initiatiefnemers van de Deventer Werkgroep Tyssot de Patot/Stichting Cusanus met de hulp van vele fondsen, stichtingen en ruim zestig particulieren. Het boek dat ze wilden laten vertalen was dan ook niet zomaar een roman. Voyages et avantures de Jaques Massé (c. 1714) is, om Jonathan Israel te citeren, ‘de bekendste van alle radicale filosofische romans van de Vroege Verlichting’ die ‘qua beruchtheid elke andere filosofische roman van de achttiende eeuw’ overvleugelde (p. 7). De - overigens allereerste - Nederlandse vertaling van deze roman was in handen van Lizette van Eijkeren, Peter Altena verzorgde de zeer leesbare en omvangrijke inleiding en Jonathan Israel mocht het voorwoord schrijven.
Reizen en avonturen van Jaques Massé is een imaginair reisverhaal, gevuld met antireligieus en radicaal gedachtegoed. Het kon onder anderen Voltaire onder zijn lezers rekenen en vormde een inspiratiebron voor Jules Verne. Hoewel Voltaire nog dacht dat Jaques Massé een daadwerkelijk bestaande avonturier was die zijn avonturen had opgetekend, is het geen verrassing dat de reiziger nooit heeft bestaan. Het bleek de Deventer hugenoot en hoogleraar Simon Tyssot de Patot (1655-1738) die achter het auteurschap zat. Voorzorgsmaatregelen om zijn identiteit te verbergen waren de gebruikelijke: geen ware naam op de titelpagina, een vervalst impressum en zelfs een geantedateerd jaartal (1710) om het boek minder aantrekkelijk te maken voor vervolging door de Franse censuur.
Kritiek leveren op bestaande landen en instituten door middel van een reisverhaal dat zich afspeelt in imaginaire landen, is een bekend gegeven. In de inleiding trekt Altena dan ook de vergelijking met andere reisverhalen en besteedt in zijn analyse bijzondere aandacht aan Hendrik Smeeks' beschrijving van zijn utopische koninkrijk Krinke Kesmes (1708). In Voyages et avantures is het woord aan Jaques Massé, een in 1621 geboren zoon van een scheepskapitein, met een chirurgijnsopleiding en een voorliefde voor de Letteren, die kennismaakt met het werk van Descartes. Tijdens zijn tweede grote reis (1644) lijdt de drieëntwintigjarige Massé schipbreuk, waarna hij terechtkomt bij het hof van het utopische koninkrijk van Bustrol. Hier converseert hij met een rechter, priester en koning, die met hun deïstische opvattingen het christendom belachelijk maken - godslasterend commentaar en stellingen waarbij de onschuldige toehoorder en optekenaar Massé vanzelfsprekend buiten schot blijft. De introductie van het uurwerk lijkt de orde in het koninkrijk van Bustrol te verstoren en Massé reist verder.
Na zijn vertrek belandt Massé in Goa (de daadwerkelijk bestaande locatie, hier afgeschilderd als dystopie), waar hij gevangen wordt genomen door de dogmatische Inquisitie. In deze gesloten,
| |
| |
sombere en onaangename omgeving, waarin hij zich op den duur moet verantwoorden voor de meedogenloze rechters, leert hij een Portugees sprekende Chinees kennen. Die blijkt een universalist te zijn die lenzenslijper van beroep is - voor de goede verstaander komt Spinoza hier even om de hoek kijken - en met zijn voorkomen rust brengt bij de wanhopige Massé. De Chinees vertelt hem dat alle mensen gelijk zijn, dat men zijn medemens lief moet hebben en dat het mogelijk is van God te houden zonder een godsdienst aan te hangen. Door de Inquisitie veroordeeld tot galeislaaf wordt Massé als slaaf verkocht in Algiers alvorens hij terugkeert in Europa waar hij zijn geschiedenis op papier zet.
Als genre kon het fictieve reisverhaal als propagandamiddel dienen voor de verspreiding van verlichte ideeën. Immers, met iedere lokale bewoner diende volop over politiek, filosofie en theologie gediscussieerd te worden, veelal op het scherpst van de snede. Jarenlang wist Tyssot zich verborgen te houden als de auteur van Voyages et avantures de Jaques Massé, maar ijdelheid zorgde voor zijn ontmaskering. Altena schetst in de inleiding het beeld van een man met geldingsdrang die het niet kon laten om nog tijdens zijn leven er in latere publicaties op te wijzen dat hij achter het reisverhaal zat. Zeker in zijn gepubliceerde briefwisselingen, Lettres choisies (1727), wijzen diverse opmerkingen op het auteurschap. Altena laat eveneens zien dat de personen met wie de fictieve Massé omging, vernoemd zijn naar personen die Tyssot kende.
Het was echter de openbaring van Tyssots eigen correspondentie - en niet de fictieve conversaties van Jaques Massé - die leidde tot de verdenking van ketterij in 1726-1727. Nader onderzoek wees uit dat Tyssot een spinozist en atheïst was. Uitsluiting van het Avondmaal, ontslag uit zijn hoogleraarschap en een mislukte poging tot eerherstel maakten dat Tyssot na 47 jaar Deventer achter zich liet. Hij trok naar de vrijplaats IJsselstein waar - blijkens een brief - het leven hem best goed verging. Hij stierf tien jaar later in 1738 op 83-jarige leeftijd.
Altena stelt dat men in 1727 in zijn woonplaats Deventer helemaal niet geïnteresseerd was in de ontmaskering van Tyssot als auteur van de Massé-roman, maar dat het om de man zelf en zijn godslastering en spinozisme ging. Dat de interesse in Voyages et avantures de Jaques Massé er driehonderd jaar later in Deventer wél is, toont de totstandkoming van deze goedverzorgde vertaling aan.
rj
| |
C.M. Hogenstijn, Een profiel van Deventer in het midden van de achttiende eeuw. Corps 9 Publishers en Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek Deventer, 2015. 64 p. Prijs: €9,90.
Clemens Hogenstijn is een geboren en getogen Deventenaar met een passie voor de geschiedenis van zijn stad. Dat blijkt uit zijn lange lijst van publicaties, met als bekroning zijn door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen gelauwerde proefschrift over de patriottenbeweging in Deventer uit 2004. In 2014 heeft de stad hem geëerd met de tweejaarlijkse prijs voor cultuur en wetenschap ‘De Gulden Adelaar’. Als dank daarvoor hield hij een lezing, waarin hij aan de hand van het indrukwekkende ‘Afconterfeitsel der Keyserlyke vrye Anse Stad Deventer’ van de Amsterdamse kunstenaar Caspar Philips Jacobszoon liet zien hoe Deventer er rond 1750 uitzag, maar ook wat voor stad Deventer toen was. De erenaam waarmee Deventer zich in eerdere eeuwen sierde staat vermeld in het profiel: ‘Keizerlijke Vrije Hanzestad’.
| |
| |
Daarvan was halverwege de achttiende eeuw weinig over. Hogenstijn noemt het Deventer van die tijd een provinciestad in het frontier van de Republiek. Een stad met veel vergane glorie, maar ook een stad die later in de achttiende eeuw opnieuw tot leven kwam, dankzij de patriotten die actief waren aan het Athenaeum, de Deventer universiteit zonder promotierecht. Hogenstijn heeft zijn lezing uitgewerkt in een zorgvuldig geannoteerd boekje. Hij neemt de lezer mee aan de hand van een facsimile van het profiel van Philips, een biografische schets van de kunstenaar en een boeiende tekst over de Deventer drukker Jan de Lange, die het profiel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft gedrukt en uitgegeven.
Hogenstijn vertelt hoe de Deventer oud-archivaris Henk Nalis heeft ontdekt dat De Lange vermoedelijk de drukker en uitgever was. Daarna voert hij de lezer langs een twintigtal monumenten, zoals vestingwerken, muren en poorten, openbare gebouwen, gasthuizen, zuster- en broederhuizen van de Moderne Devotie, kerken en historische bedrijfsgebouwen. Het profiel laat de gevels zien en Hogenstijn vertelt wat zich achter die gevels afspeelde, in de achttiende eeuw maar ook daarvoor. Zijn verhaal is herkenbaar voor wie de geschiedenis van Deventer kent, maar verrassend voor wie er in dit boekje kennis mee maakt. Lokale geschiedschrijving zoals die hoort te zijn, met interessante details en anekdotes, met een open oog naar de wereld buiten Deventer, en met interessante lijnen naar het recentere verleden en het heden!
henk slechte
|
|