Het onderhemd
Dit hemd droeg de man op de huid. Hij trok het over zijn hoofd aan. Omdat een onderhemd niet geacht werd zichtbaar te zijn, is het doorgaans gemaakt van ‘slecht’ (gewoon) linnen. Aan de hals had het een smal boordje, middenvoor een split. Het boordje en de randen van de split waren getooid met borduursel en een strookje goed wasbare kant. In kruissteek of stiksteek zijn de initialen van de eigenaar, de trouwdatum of het jaartal aangebracht. Voorts werd het serienummer vermeld, van 1 t/m 12, 24 of meer, want hemden had men in groten getale. Ze hoorden bij de uitzet die de toekomstige bruid met haar moeder en/of zusters zelf vervaardigde. Voor twaalf hemden gebruikte zij zestig el stof van tachtig centimeter breed (één el is zeventig centimeter). Voor het verstellen en voor nieuwe hemden had ze nog een rol linnen in de kast liggen. Natuurlijk konden de hemden ook op bestelling geleverd worden door een linnennaaister: dan kostten ze ongeveer f 6,50 per stuk. Deze vrouwen waren daarin gespecialiseerd en aan gilderegels gebonden. Rond 1740 kostte linnen zes tot acht stuivers per el.
Er zijn veel onderhemden bewaard gebleven. In Museum Betje Wolff, de pastorie van dominee Wolff in Midden-Beemster, heeft men een grote stapel, voorzien van het jaartal 1715. Ze zijn in goede staat, hoewel er exemplaren gerepareerd zijn.
Zo'n hemd was vrij wijd en voor mannen recht, had splitten aan de zijkant en reikte tot boven de knie. Bij het aantrekken van de broek werden de slippen van het hemd tussen de benen doorgeslagen. Het is wat propperig, zeker van achteren, dus maakte men er ruimte voor in de achterkant van de broek. Onderbroeken werden nog niet algemeen gedragen.
De lange mouwen waren ingezet en hadden aan de polsen een manchet met een eenvoudig bandje of kantje. Aan de hals werd het hemd gesloten met een lint, een bandje of fraaie keelknopen. In de tweede helft van de achttiende eeuw raakten deze gouden of zilveren keelknopen in de stad uit de mode, maar werden kenmerkend voor de plattelandsdracht.