Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 36
(2013)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Zijdebalen, het buitenhuis van David van Mollem
| |
De watertoevoerHet antwoord op die vraag is minder eenvoudig. Er blijkt een menselijke factor in het spel te zijn geweest: de watertoevoer hing nauw samen met de machtsverhoudingen tijdens het Ancien Régime. Zo oefende de stad van oudsher controle uit over zowel de sluis bij Vreeswijk, waar het Lekwater de Vaartse Rijn instroomde, als over de sluis bij | |
[pagina 109]
| |
de Bemuurde Weerd, waar het water afvloeide naar de Vecht. Een zwakke stee in deze constructie was de Doorslag, het verbindingskanaal naar de Hollandse IJssel, waar het water zomaar kon afvloeien naar de Baronie van IJsselstein en Holland. Omstreeks 1660 werd dit lek gedicht. Op aandrang van de stad besloten de Staten van Utrecht tot de aanleg van een schutsluis in de Doorslag. Holland en IJsselstein protesteerden nog wel, maar tevergeefs en het lek bij de Doorslag werd gedicht, zodat Utrecht altijd zeker was van voldoende watertoevoer. Ook in de omgeving van Utrecht was er geen sprake van een natuurlijke situatie. Het water kon dwars door de stad naar de Vecht, maar het kon ook linksaf of rechtsom door de singels. In dat laatste geval was er nog een extra omweggetje mogelijk. Utrecht had namelijk aan beide oevers van de Vecht een voorstad, de Bemuurde Weerd. Omstreeks 1580 was er zowel aan de oost- als aan de westkant een verdedigingsgracht gegraven. Die grachten betrokken hun water uit de singels en mondden uit in de Vecht net achter de Weerdsluis. Door deze constructie kreeg het water in de Ooster- en Westerstroom een stroomsnelheid die kon worden gebruikt om watermolens aan te drijven. Dat liet zich eigenlijk maar moeilijk verenigen met de verdedigingsfunctie en de eerste industriële activiteiten hadden dan ook een militaire inslag: in 1598 kwam er een polijstmolen voor harnassen bij de Oosterstroom, in 1627 gevolgd door een slijpmolen voor het uitboren van geweerlopen bij de Westerstroom. Pas in 1636 kreeg de Westerstroom ook een molen voor civiele doeleinden. De Bemuurde Weerd was echter een zwakke plek in de verdediging en tijdens of vlak na de Franse bezetting van 1672, werden de fortificaties ontmanteld. De weerdgrachten kwamen nu volledig vrij. In februari 1681 greep de zijdehandelaar Jacob van Mollem zijn kans. Hij maakte kenbaar bij de Westerstroom een fabriek te willen bouwen.Ga naar eind7 ‘Geconsidereert dat sulx soude strecken tot welvaart van 't gemeen’ gaf de vroedschap meteen toestemming.Ga naar eind8 Van Mollem vroeg of de volmolen kon worden verplaatst. Dat kon: aan de Oosterstroom stond nog steeds de polijstmolen. Voor het polijsten van harnassen was echter steeds minder emplooi. De stad kocht de polijstmolen op, waarna deze werd omgebouwd tot volmolen zodat de oude volmolen plaats kon maken voor de nieuwe zijdefabriek.Ga naar eind9 Zo vielen alle puzzelstukjes op hun plaats.Ga naar eind10 Helaas vormde de slijpmolen nog steeds een vervelende sta-in-de-weg, maar in 1718 werd dat probleem opgelost: in tijden van vrede verloor de wapenindustrie aan betekenis en bovendien dreigde er een conflict met Zijdebalen, want om de nodige reparaties te kunnen uitvoeren moest de hele watergang worden afgedamd. In augustus 1718 bedong Van Mollem dat de werkzaamheden zouden worden uitgesteld.Ga naar eind11 Enkele maanden later kocht hij de molen op, waarbij ter geruststelling van de geweermakers in het contract de bepaling werd opgenomen dat de slijpinstallatie in bedrijf moest blijven.Ga naar eind12 De Utrechtse wapenindustrie sukkelde echter verder achteruit en in 1741 kreeg Van Mollem toestemming om de slijpmolen alsnog te sluiten.Ga naar eind13 Het bezorgde zijn zijdefabriek meer vermogen en het aantal haspels werd verhoogd tot meer dan dertienduizend.Ga naar eind14 De watertoevoer bleef echter een bron van zorg. In 1741, het jaar dat de capaciteit werd vermeerderd, was de Vaartse Rijn zodanig verzand dat de vroedschap gewag maakte van ‘onherstelbaar nadeel aan de stadt en het beste gedeelte van de Provincie’ als de verantwoordelijke polderbesturen niet ogenblikkelijk in het geweer zouden komen. De gedeputeerden bij de Staten van Utrecht kregen instructie om aldaar te wijzen op de mogelijkheid van een subsidie aan de armlastige polderbesturen.Ga naar eind15 Na enig gesteggel vond de uitdieping plaats in 1753-1754. De kosten hiervan werden verdeeld over de Stad en de Staten.Ga naar eind16 | |
[pagina 110]
| |
Zelfs in de directe omgeving van Zijdebalen was de toevoer niet vanzelfsprekend. Van Mollem betaalde een jaarlijkse recognitie voor het gebruik van het zogenaamde ‘stadswater’. Daarvan onderhield de stad de Westerstroom. De Westerstroom kwam echter vlak voor Zijdebalen samen met de Otterstroom - een andere aftakking van de stadssingel naar de Vecht - en het onderhoud van de beschoeiingen en bruggen daar was voor rekening van de omwonenden. Die vroegen zich af waarom zij moesten meebetalen aan een waterloop die vrijwel uitsluitend ten goede kwam aan Zijdebalen. In 1760 gaven ze dat ook expliciet te kennen. Van hen mocht de hele zaak verzanden! De vroedschap hield zich echter aan de letter van de wet - het onderhoud van de Otterstroom was voor rekening van de geërfdens.Ga naar eind17 Het belang van de menselijke factor laat zich mooi illustreren aan de hand van de gebeurtenissen in 1749. In dat jaar klaagde Jacob Sijdervelt, de schoonzoon van David van Mollem, over de lage waterstand. Hij werd op zijn wenken bediend. Bij inspectie bleken onverlaten de Doorslag geopend te hebben waardoor er water aan de Vaartse Rijn onttrokken werd. Zij hadden zelfs de deuren van de sluizen met kettingen en touwen vastgezet. De sluiswachters werd bevolen de sluisdeuren onmiddellijk te sluiten. Bovendien zond men een bode naar Van Sijdervelt om te vragen hoeveel water hij nodig had. De bode moest het antwoord overbrengen aan de drossaard van De Vaart en dan kon hij en passant controleren of de sluizen bij de Doorslag inderdaad gesloten waren.Ga naar eind18 Verder kregen de eigenaars van de percelen langs de Otterstroom de opdracht om onverwijld de ingezakte kademuren te repareren en het water weer op diepte te brengen.Ga naar eind19 Dat het allemaal niet vanzelf ging, blijkt ook uit het vervolg: enkele maanden later concludeerde de vroedschap dat niet alleen de Otterstroom maar ook de Westerstroom verzand was en dat de omwonenden niet gereageerd hadden op de aanmaningen om het water op peil te houden. De vroedschap beraadde zich op de situatie en bepaalde dat zelfs in de zomer de fabriek drie voet water moest houden. Ook zou het verbod op het zetten van fuiken en het storten van tuinafval voortaan strenger moeten worden nageleefd.Ga naar eind20 | |
De nieuwe fabriekHet assertieve optreden van de overheid was illustratief voor de protectie die Zijdebalen genoot. Maar net zoals de watertoevoer was ook deze protectie niet vanzelfsprekend. In 1763 verkocht Anthonij Sijdervelt, de kleinzoon van David van Mollem, een deel van zijn grond.Ga naar eind21 Dat was een fout waar zijn weduwe Maria Petronella van der Mersch voor moest boeten, want in 1780 kwamen deze percelen in handen van een groep investeerders rond Abraham Welsing en zijn aangetrouwde neef Adriaan Zwartendijk.Ga naar eind22 Welsing en Zwartendijk vroegen toestemming voor de bouw van een door waterkracht aangedreven katoenspinnerij net ten zuiden van Zijdebalen. Van der Mersch diende meteen een bezwaarschrift in. Zij vreesde dat er onvoldoende water zou overblijven om Zijdebalen aan de gang te houden. Daarop besloot de stad advies in te winnen bij de Utrechtse hoogleraar in de proefondervindelijke wijsbegeerte Johannes Theodorus Rossijn. Die nam de proef op de som, damde de Westerstroom af, zag dat het scheprad van Zijdebalen weliswaar iets langzamer draaide, maar nog steeds voldoende water ontving, en concludeerde dat beide watermolens naast elkaar konden bestaan. Weliswaar ontstond er een complicatie als Zijdebalen niet de gebruikelijke negen, maar alle twaalf molens zou willen aankoppelen, ‘hetgeen echter zelden zo ooit schijnt te gebeuren’, maar dat probleem was niet onoverkomelijk, want als eigenaar van Vreeswijk had de stad natuurlijk altijd nog de mogelijkheid om extra water in te laten en zo nodig konden de Otterstroom en het inmiddels toch wel gedateerde waterrad van Zijdebalen worden verbeterd.Ga naar eind23 Op grond van zijn uitvoerig gedocumenteerde advies kregen Welsing en Zwartendijk toestem- | |
[pagina 111]
| |
ming
Links, buiten de stadswallen, ligt de Bemuurde Weerd. Uit: Toon-neel der steden van de Vereenighde Nederlanden met haare beschryvingen (Amsterdam, Joan Blaeu, 1649). HUA, beeldbank (oud signatuur TA Ab 67 en Ab 68; ingekleurde versie Ab 69).
voor de bouw van hun fabriek. Veiligheidshalve werd de vergunning geclausuleerd: mocht onverhoopt het water te veel dalen om beide fabrieken te laten werken, dan moest de nieuwe fabriek worden stilgelegd.Ga naar eind24 Toch zat het niet lekker. Na de reguliere bestuurswisseling van oktober 1779 kwam de vroedschap Van der Dussen op het onderwerp terug. Hij liet in de notulen opnemen ‘dat hy gedifficulteerd heeft zig met 't rapport te conformeeren, en dat het Hem voorkomt dat alle de zwarigheden nopens die aan te leggen nieuwe Fabriek niet ten eenemaal daarbij uit den weg geruimd zijn’.Ga naar eind25 Ook Van der Mersch vertrouwde het nog steeds niet. Zij tekende opnieuw protest aan, maar vergeefs. De vroedschap deelde haar mede dat er voldoende waarborgen waren afgegeven, dat Jacob van Mollem in 1681 géén exclusief recht op het gebruik van het water had verworven, maar slechts een monopolie op de vervaardiging van zijde met behulp van waterkracht, en dat hij in verband met de tuinaanleg ook nog eens zelf de natuurlijke situatie had veranderd - een eventueel watertekort was dus niet voor rekening van de stad.Ga naar eind26 | |
Maria Petronella van der MerschRossijn en de Utrechtse vroedschap hadden mooi praten, maar de praktijk wees anders uit. Er was te weinig water en de verplichting van de nieuwe fabriek om zo nodig de productie stil te leggen, bleek van weinig waarde, zodat de zijdemolens soms met de hand moesten worden aangedreven.Ga naar eind27 Dit was natuurlijk te voorzien geweest, maar alle terechte bezwaren van Van der Mersch waren weggewuifd. Deze vooringenomenheid laat zich verklaren: de zijdefabricage had te maken gekregen met een moordende prijsconcurrentie: in 1718 verwierven Thomas en John Lombe een Brits patent op een door waterkracht aangedreven zijdefabriek. Na 1732, toen het patent afliep, werd de productiecapaciteit sterk uitgebreid. Waarschijnlijk ging dit ten koste van Zijdebalen, want - zoals professor Rossijn fijntjes opmerkte - van de twaalf molens waren er nog maar negen aangekoppeld. Daarmee verminderde ook het aantal arbeidsplaatsen. Bij de dood van David van Mollem maakte de dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken in haar Rouwklagt nog gewag van meer dan 250 werknemers, maar na 1750 nam de fabriek af in grootte.Ga naar eind28 In 1781, bij het honderdjarig bestaan, waren er nog maar zeventig personeels- | |
[pagina 112]
| |
leden.Ga naar eind29 Zijdebalen bood dus geen toekomstperspectief. En juist op dat moment werd de Republiek geconfronteerd met een snel stijgende werkeloosheid. Daarom begonnen de overheden een welvaartspolitiek waarbij zij met steunmaatregelen trachtten het tij te keren. In 1771 namen de Staten van Utrecht en de vroedschap gezamenlijk het initiatief tot de oprichting van een lakenfabriek. In 1777 gaf een bekroonde prijsverhandeling van de griffier van het Hof van Justitie, Hendrik Herman van den Heuvel, aanleiding tot de oprichting van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Nog datzelfde jaar schreef ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap een prijsvraag uit over een economisch onderwerp. De inzending van de Leidse lakenfabrikant Jan van Heukelom werd bekroond in april 1779. Welsing en Zwartendijk profiteerden optimaal van deze nieuwe sociaal-economische idealen. Het blijft moeilijk om er de vinger achter te krijgen hoe de lijntjes precies liepen, maar vast niet helemaal toevallig was Van Heukelom een van de aandeelhouders van de nieuwe katoenspinnerij. De belanghebbenden bij de nieuwe fabriek vertegenwoordigden de toekomst, zo leek het. Zij zouden Utrecht er weer bovenop helpen. Het pakte echter anders uit, want de zo veelbelovende katoenfabriek kreeg te maken met dezelfde internationale prijsconcurrentie waaraan Zijdebalen ten onder ging. Vanaf 1769 leidde een reeks van technologische vernieuwingen, culminerend in de introductie van stoommachines, tot een verregaande mechanisatie van de Engelse katoenindustrie. Het ‘grote rad’ moest in 1789 de poorten sluiten. Na een aantal mislukte doorstarts werd de spinnerij in 1812 omgebouwd tot koren- en cementmolen. | |
Pieter van Mollem SijderveltNaast de politieke protectie was er nog een tweede menselijke factor in het spel. David van Mollem was een echte ondernemer en vormde bovendien het stralende middelpunt van een Utrechtse ons-kent-ons-en-ons-gunt-ons microkosmos, maar de latere generaties maken zakelijk een minder sterke indruk en genoten ook aanzienlijk minder prestige. Van der Mersch deed tenminste nog haar best om de fabriek en buitenplaats te behouden. Dat kan niet worden gezegd van haar zoon, Pieter van Mollem Sijdervelt (1763-1826). En het was allemaal zo mooi begonnen, in Amsterdam, op 13 mei 1785, met een schitterend societyhuwelijk tussen Pieter van Mollem Sijdervelt, de erfgenaam van Zijdebalen, en Susanna Agatha Hendrietta Bögel, de dochter van de gefortuneerde Surinaamse plantage-eigenaar Carel Nering Bögel.Ga naar eind30 Toch was het prille geluk van korte duur. Twaalf dagen na het huwelijk vervoegde het echtpaar zich samen met haar vader bij de notaris om in onderlinge harmonie afspraken te maken over een scheiding van tafel en bed, waarmee ‘zeer onaangenaame eclatante en odieuse procedures’ zouden worden voorkomen. De regeling die zij troffen had de charme van de eenvoud: zijn erfdeel zou worden gedeeld, het hare niet.Ga naar eind31 Gewapend met deze overeenkomst wendde Nering Bögel zich tot Van der Mersch. Hij stelde dat zijn dochter conform de getroffen regeling recht had op de helft van de erfenis van Pieters vader Anthoni Sijdervelt. Van der Mersch protesteerde, maar geconfronteerd met het vooruitzicht van een juridische procedure die ze ongetwijfeld zou verliezen tekende ze alsnog een schuldbekentenis van 111.500 gulden.Ga naar eind32 Inmiddels begon het bij haar zoon te dagen dat hij het spel zakelijk niet zo slim gespeeld had. Van Mollem Sijdervelt verzocht de schepenen om onder de curatele van zijn moeder te worden geplaatst, waarbij hij uitdrukkelijk erkende ‘uit hoofde zijner jonkheid tot de waarneeming en eijgene administratie zijner zaaken zeer weijnig geschikt te zijn’.Ga naar eind33 Vanzelfsprekend kreeg hij niet de beschikking over het restant van zijn legitieme portie - voor de overgebleven 93.000 gulden tekende Van der Mersch een schuldbekentenis.Ga naar eind34 En om te | |
[pagina 113]
| |
voorkomen dat haar zoon nog meer schade zou aanrichten, kocht Van der Mersch zijn aandeel in de fabriek op, zodat Pieter niets meer te zeggen had.Ga naar eind35 Inmiddels flakkerde de liefde zowaar weer op. Een jaar na de scheiding van tafel en bed noteerde de notaris dat Pieter door een geschikte en geregelde levenswijze de genegenheid van zijn echtgenote had weten te attireren en dat Susanna had gemeend zijn aanzoeken niet langer te mogen resisteren.Ga naar eind36 De twee kwamen weer bij elkaar en de curatele werd opgeheven, maar in weerwil van al die mooie notariële bewoordingen voldeed de verzoening niet aan de verwachtingen.Ga naar eind37 Het was Susanna die het initiatief nam tot een nieuwe gerechtelijke procedure. Kennelijk wist ze dat haar man regelmatig een Amsterdams bordeel op de hoek van de Pieter Jacobstraat en de Oudezijds Voorburgwal bezocht, want de desbetreffende hoerenmadam en twee van haar meisjes werden bij substituut-schout Jacob Papegaaij ontboden. Daar nam notaris Berkman een verklaring op over het bordeelbezoek van een blonde klant van wie de drie getuigen vernomen hadden dat hij Pieter van Mollem Sijdervelt heette.Ga naar eind38 Geconfronteerd met deze verklaring had de bordeelsluipende echtgenoot geen keus en drie dagen later bewilligde hij in een volledige ontbinding van het huwelijk.Ga naar eind39 Voor Susanna was de gekozen strategie met succes bekroond, maar voor de getuigen liep de zaak minder goed af. De Amsterdamse overheden zagen veel door de vingers, maar ze wensten niet via een aan hen voorgelegde notariële verklaring geconfronteerd te worden met de usances van het Amsterdamse bordeelbedrijf. De bordeelhoudster werd veroordeeld tot vier jaar spinhuis. Haar werkneemsters kregen kortere vrijheidsstraffen.Ga naar eind40 Even terzijde: het was natuurlijk in meerdere opzichten een scandaleuze zaak. Geertruij Hollebeek en haar meisjes betoogden dat ze door substituut-schout Papegaaij onder druk gezet waren. Ongetwijfeld hadden ze gelijk. Je mag toch echt wel aannemen dat Jacob Papegaaij zich door Susanna en haar vader had laten omkopen. De schepenen deden daar echter geen onderzoek naar. Papegaaij was nu eenmaal een legendarische boevenvanger, over wie nog decennialang verhalen de ronde zouden doen, en daarnaast ook nog eens een betrouwbare antirevolutionair - die in 1795 het veld moest ruimen en in 1813 weer in dienst kwam.Ga naar eind41 Zo'n goede politieman viel je niet lastig als hij even wat bijschnabbelde. Terug naar Utrecht. Daar had Van der Mersch een probleem. De fabriek en buitenplaats gingen haar aan het hart, maar haar zoon was niet te vertrouwen, dus kwam het er op aan het voorvaderlijk erfgoed ook na haar dood zorgvuldig te beschermen. In 1791 maakte zij haar testament. Van der Mersch bepaalde dat de zijderederij moest worden voortgezet. Daartoe benoemde zij vier zaakwaarnemers - drie in Amsterdam en één, Nicolaas Kien, in Utrecht. Die kregen de volledige zeggenschap over de fabriek in Utrecht en het kantoor in Amsterdam en moesten haar zoon jaarlijks een aandeel in de winst uitkeren.Ga naar eind42 Enkele maanden later voegde zij daar de bepaling aan toe dat dat Zijdebalen nooit en te nimmer mocht worden bewoond door de heer Nering Bögel of diens familie. Indien haar zoon, als huurder van Zijdebalen, zich met zijn echtgenote herenigde, dan gold voor laatstgenoemde een uitzondering, maar indien haar vader daar zou overnachten, moesten de executeurs onverwijld de huur opzeggen.Ga naar eind43 Je proeft de verbittering. | |
Pieter vecht het testament aanVan der Mersch overleed in 1796, waarna Pieter de erfenis aanvaardde.Ga naar eind44 Na de dood van zijn moeder hertrouwde hij met Johanna Margaretha Mondt.Ga naar eind45 Ook nu was het geluk niet van lange duur, want in 1805 scheidden zij van tafel en bed.Ga naar eind46 Op dat moment had Van Mollem Sijdervelt weliswaar net de schuld aan zijn ex-vrouw Susanna Bögel afbetaald, | |
[pagina 114]
| |
maar toch had hij steeds minder geld om van te leven, want de bedrijfswinsten stonden onder druk en door faillissementen en fiscale stelselwijzigingen waren de inkomsten uit waardepapieren en pachtovereenkomsten sterk afgenomen.Ga naar eind47 In 1807 betaalden de vier bewindvoerders hem nog maar 804:16 gulden uit.Ga naar eind48 Pieter wendde zich tot het Hoog Nationaal Gerechtshof in Den Haag, waar hij betoogde dat hij van de winstuitkering zelfs de huur en het onderhoud van de tuin niet meer kon betalen. Bij verkoop was hij beter af. Om die reden leek het hem een passend moment om de testamentaire restricties op te heffen.Ga naar eind49 Het gerechtshof vroeg advies aan de schepenen van Amsterdam en Utrecht. De Amsterdamse schepenen baseerden hun antwoord op de mening van de Amsterdamse bewindvoerders. Die concludeerden dat het een aflopende zaak was en wezen de schepenen op een bepaling in het testament dat het bedrijf mocht worden geliquideerd zodra het rendement onder 2½% kwam.Ga naar eind50 Verkoop leek hen de beste optie. Hun Utrechtse collegae waren echter een andere mening toegedaan. Zij wonnen informatie in bij hun stadgenoot Nicolaas Kien. Die berichtte hen dat de fabriek de laatste tien jaar een alleszins aanvaardbare winst gemaakt.Ga naar eind51 Bovendien deed het verzoek geen recht aan de strikte bepalingen van het testament. De testatrice was namelijk bijzonder gehecht geweest aan het erfgoed van haar voorvaderen. Om te voorkomen dat haar zoon alles zou verpatsen had zij hem gedwongen de boedel te aanvaarden inclusief alle beperkende bepalingen. Die deugniet mocht nog van geluk spreken dat zijn moeder haar testament had opgemaakt voordat zijn niet onbesproken tweede echtgenote in beeld kwam. Ze zou hem onmiddellijk onterfd hebben! En hij had in de vette jaren kunnen sparen voor de magere jaren, maar dergelijke adviezen waren aan hem nu eenmaal niet besteed. Voor de financiële problemen van Pieter kon Kien dan ook geen greintje sympathie opbrengen. Aan diens smeekbeden mocht nooit en te nimmer worden toegegeven.Ga naar eind52 Nicolaas Kien was iemand om rekening mee te houden, want bij plaatselijke verkiezingen haalde hij weliswaar onvoldoende stemmen om in het stadsbestuur te worden verkozen, maar wel kwam hij uit de bus als de orangist met de grootste aanhang.Ga naar eind53 Bovendien stond de werkgelegenheid op het spel. In 1801 berichtte de stad dat Zijdebalen op de been gehouden werd ‘uit familiezugt voor de opregters, als wel uit chariteit voor eenige inboorlingen’.Ga naar eind54 Die ‘inboorlingen’ waren de bijna negentig Utrechters die een petitie indienden tot behoud van hun arbeidsplaatsen. Burgemeesters en wethouders toonden zich daar gevoelig voor. Zij schreven dat alles op alles moest worden gezet ‘op dat die Classe der Ingezetenen, by voortduur door derzelver Vlijt zich van het nodige door hunnen handen arbeid zoude kunnen blijven voorzien’.Ga naar eind55 Op grond van de Utrechtse bezwaren wees het Hoog Nationaal Gerechtshof het verzoek af, maar mettertijd kregen de Amsterdammers het gelijk aan hun zijde. Het was inderdaad een aflopende zaak en er moest drastisch worden bezuinigd. In juli 1811 verkochten de bewindvoerders alle bomen en planten uit de orangerie.Ga naar eind56 Kennelijk werd de rest van de tuin opgekocht door de Amsterdamse koopman Pieter van den Broeke, want in november 1812 bracht hij de planten en bomen uit de volle grond onder de hamer.Ga naar eind57 Inmiddels waren alle bewindvoerders overleden, zodat de zaken verder werden afgehandeld door de Amsterdamse notaris Jan Fabius en Anton Reinhard Falck. Falck, minister onder Lodewijk Napoleon, had Nederland enige tijd verlaten. Na zijn terugkeer kreeg hij dit klusje toebedeeld, maar uit niets blijkt dat Fabius hem daadwerkelijk bij de zaak betrokken heeft.Ga naar eind58 Nu hij bevrijd was van zijn onverzoenlijke tegenstander Nicolaas Kien wendde Van Mollem Sijdervelt zich opnieuw tot het Gerechtshof. Dit keer vond hij gehoor.Ga naar eind59 In 1816 werd de fabriek definitief gesloten.Ga naar eind60 Ruim twee jaar later verkregen Fabius en Falck toe- | |
[pagina 115]
| |
stemming tot de sloop.Ga naar eind61 Eerst gingen de beelden van de hand.Ga naar eind62 Vervolgens werden de opstallen en de resterende beplanting geveild.Ga naar eind63 De ooit zo beroemde kunstvoorwerpen brachten bedroevend weinig op, want de sloop van Zijdebalen maakte deel uit van een hausse aan gedwongen verkopen. De gegoede burgerij had enorme verliezen geleden op haar waardepapieren en ook werden de vermogens aangetast door wijzigingen in het belastingstelsel. Alleen de allerrijksten hielden hun landgoederen aan en door de dalende prijzen konden zij die zelfs uitbreiden, hetgeen gepaard ging met een stijlbreuk: de kleine burgertuintjes met veel opsmuk maakten plaats voor grotere buitens waarin de rustieke natuur prevaleerde, zodat de kunstvoorwerpen van Zijdebalen volledig uit de mode raakten. | |
De ondergang van de watermolensEr kwam geen nieuwe fabriek op de plek van Zijdebalen, want door de gebeurtenissen van 1795 had de stad de macht over het water verloren. Er ontstond al meteen een conflict over de bestuurlijke relatie tussen Utrecht en Vreeswijk. De Utrechtse revolutionaire bestuurders, die in beginsel van mening waren dat de heerlijke rechten moesten worden afgeschaft, dachten daar met betrekking tot Vreeswijk anders over en er kwam een regeling waarbij de stad vooralsnog de baas bleef over de sluizen.Ga naar eind64 Het was uitstel van executie, want met de oprichting van Rijkswaterstaat in 1798 en van het Ministerie van Waterstaat in 1809 kon de waterhuishouding niet meer worden toegesneden op de wensen van de stad. Er moesten ook andere belangen worden meegewogen. In natte tijden was voor de boeren van belang dat zoveel mogelijk water werd weggesluisd. En in droge tijden drong Amsterdam in verband met de drinkwatervoorziening aan op het openstellen van de Weerdsluis. Bovendien gingen de Hollandse steden en dorpen bij de Doorlaat water aftappen. Dit alles betekende dat het water niet zonder meer kon worden opgestuwd. De gevolgen deden zich gelden. In 1821 werd de concessie van Zijdebalen opgekocht door de eigenaren van de voormalige katoenfabriek. Daarmee verkregen zij het exclusieve recht op het water van de Westerstroom. Blijkbaar voldeed het resultaat niet aan hun verwachting en konden zij hun fabriek toch niet meer draaiende houden, want drie jaar later koppelden zij hun waterrad aan een windmolen.Ga naar eind65 De conclusie is duidelijk: zonder de voortdurende zorg van een almachtige stad was er gewoonweg te weinig water. Zo had de revolutie van 1795 voor Utrecht een onaangenaam gevolg: de gelijkheid van stad en platteland bezegelde het lot van de door waterkracht aangedreven industrie. |
|