Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 36
(2013)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, jaargang 36, nummer 1 zomer 2013]De zwanzen van Brans
| |
[pagina 2]
| |
CultuurflamingantMaar, ook al is Jan Matthijs Brans iemand anders dan Jan Brans, hun politieke en maatschappelijke ideeën lagen wel in elkaars verlengde. Jan Matthijs Brans staat te boek als een van de ijverigste voorstanders van de Vlaamse Beweging. Onvermoeibaar streed hij voor de emancipatie van het Vlaamse volk en tegen de verfransing die zich na de onafhankelijkheid in 1830 in de Belgische samenleving had ingezet. Zijn gedrevenheid kwam voort uit het verzet tegen de taalpolitiek van minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier. Allergisch voor alles wat Nederlands was, voerde deze een etnische politiek waarbij burgerlijke en militaire ambten alleen toegankelijk waren voor Franstalige Belgen (Walen en Luxemburgers). Deze vorm van Berufsverbot werd vooral in en om Brussel gevoeld, waar Vlamingen geen functies meer mochten bekleden in het midden en hoger kader van de grootstedelijke ambtenarij. Het is dan ook geen wonder dat de Vlaamse Beweging in Brussel veel aanhang vond onder de Nederlandstalige bourgeoisie. Vooral in antiklerikale, artistieke milieus en onder de intelligentsia roerde men zich hevig tegen de verfransing. Maar het zou nog tot de jaren zeventig duren voordat de Vlaamse Beweging een brede volkse basis kreeg. Brans werd als boerenzoon geboren in Asch (provincie Limburg) en trok vandaar naar Lier, waar hij aan de Rijksnormaalschool zijn onderwijzersdiploma haalde (1874). Op die school moet hij dankzij zijn leraar Nederlands, Domien Sleeckx, kennis hebben gemaakt met de Vlaamse taalstrijd. Deze Sleeckx behoorde tot de beste vrienden van Hendrik Conscience, de man van De Leeuw van Vlaanderen (1838), en had te Brussel in 1844 de eerste Nederlandstalige krant (Vlaemsch België) helpen oprichten. Er was niet veel méér nodig om de jonge Brans enthousiast te maken voor de Vlaamse Beweging. In 1880 - na korte aanstellingen in Bree en St.-Gillis - vertrok Brans naar Brussel om daar aan de Staatsmiddelbare School aan de slag te gaan als docent Nederlands.Ga naar eind4 In de hoofdstad begaf hij zich in de vrijzinnige, artistieke kringen waar men de Nederlandse taal en cultuur hoog in het vaandel had staan. Nauwelijks in Brussel gearriveerd stichtte de 28-jarige leraar, in 1881, met Jan Baptiste Janmoulle, het kunstgenootschap De Distel (1881-1908). Dit letterkundige genootschap ademde aanvankelijk de grootsteedse, kosmopolitische geest die Brussel tijdens de belle époque karakteriseerde. Drie jaar later zou het gezelschap zich omvormen tot een kunstgenootschap, met als kenspreuk ‘Hekelig, niet stekelig’.Ga naar eind5 Iedere zaterdagavond kwamen de Distelieren bij elkaar, jong en oud, om ‘bij kan en kroes’ naar elkaars voordrachten te luisteren. Later zou men de sfeer kenschetsen als schilderachtig-oubollig, alsof het een rederijkerskamer betrof. Ondanks het devies van De Distel waren de leden wel degelijk stekelig, vooral naar elkaar. Brans kon zijn mond niet houden en voerde dikwijls het hoogste woord met zijn kritiek op moderne schrijvers als Couperus en de Tachtigers. De piepjonge Distelier Gust Vermeylen beschouwde Brans daarom als ‘de incarnatie van kleinburgerlijkheid, schoolvosserij en laatdunkendheid’.Ga naar eind6 Mede dankzij Brans mengde de sigarenrook zich regelmatig met de kruitdampen die uit de debatten opstegen. | |
BlaadjesmakerBelangrijk voor het literaire leven in Vlaanderen is de rol van Brans als cultuurcriticus. In 1884 richtte hij het literaire maandblad Onze Vlag op, samen met Reimond en Prosper Stijns, dat er echter na vijf afleveringen al mee ophield. Aan de redacteuren zal dat niet hebben gelegen, want zeker Reimond Stijns maakte in hetzelfde jaar grote indruk met zijn Arm Vlaanderen. In deze roman toonde Stijns zijn betrokkenheid bij de uiterst actuele schoolstrijd die toen woedde tussen katholieken en liberalen.Ga naar eind7 | |
[pagina 3]
| |
Aan die strijd nam ook Brans deel. Hij was in 1887, overigens net als Reimond Stijns en andere literatoren uit Brussel, betrokken bij de oprichting van weer een nieuw gezelschap. Deze keer ging het om een academie van groter, officiëler statuur: het Taalverbond. Vanaf het beginjaar zette hij zich daarvoor in als secretaris van de Brusselse afdeling. Het was een ‘soort van algemeen plebisciet der Vlaamsch letterkundigen’, een vrije academie als antipode van de officiële Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, waar naar de zin van de mannen van het Taalverbond de katholieke schrijvers te dominant vertegenwoordigd waren.Ga naar eind8 Hier werd de strijd om de suprematie van de Vlaams-Nederlandse cultuur gemengd met de strijd van vrijzinnig liberalen tegen de alles en iedereen overheersende katholieken. Het was Brussel tegen Leuven.Ga naar eind9 In 1893 werd hem, aldus een vroege levensbeschrijving van Brans, ‘de leeraarstoel van geschiedenis der Nederlandsche letteren aan de nieuwe hoogeschool te Brussel toevertrouwd’.Ga naar eind10 Bedoeld is het Koninklijk Atheneum: de voormalige Ecole Centrale die na de onafhankelijkheid was omgevormd tot Atheneum. Het voor Vlamingen prestigieuze instituut kreeg in 1887 een statig eigen gebouw, hetgeen men ten tijde van de Franse cultuuroverheersing beschouwde als een grote morele overwinning. Beroemde oud-leerlingen van dit flamingante bolwerk zijn August Vermeylen en Herman Teirlinck. Die benoeming tot ‘professor’ moet Brans hebben gevoeld als een bekroning op zijn letterkundige arbeid en zijn inzet voor de Vlaamse taal en cultuur. Hij had toen al zijn Schimmen en schetsen (Arnhem 1880) op zijn naam staan en ook waren zijn Limburgsche schetsen (Roeselare 1883) verschenen. Gedichten in proza (Antwerpen 1891) is een derde proeve van zijn literaire kunnen. Brans schreef tevens voor literaire bladen als De Vlaamsche School (1855-1901), dat zich blijkens de programmaverklaring uit 1887 sterk maakte voor de Vlaamse taalstrijd. De redactie voelde zich gesterkt door de aandacht die men schonk ‘aan gene zijde van de Rijn’ aan Vlaamse letteren en kunst. Het redactioneel beleid was er dan ook op gericht om ‘niet alleen onder de beschaafde Platduitsers maar ook onder de geletterde Hoogduitsers vrienden voor onze eigen letterkunst en lezers voor onze eigen schrijvers aan te werven’.Ga naar eind11 Verder leverde Brans bijdragen aan de liberale, vrijzinnige Vlaamsche Gazet van Brussel (1869-1895), indertijd de beste krant aan het Vlaamse mediafirmament. Deze krant bedreef, mede dankzij uitgever Julius Hoste (alweer iemand van het Koninklijk Atheneum), een vorm van activistische journalistiek ten gunste van de Vlaamse Beweging. Ook het jongerentijdschrift Land en Volk (1893-1895) werd door Brans in 't leven geroepen, samen met de leraren Johan Kesler en Isidoor Teirlinck.Ga naar eind12 Nog in 1904 stond hij aan de wieg van weer een nieuw blad: De Post. ‘Het is onze innige wensch van De Post het lievelingsblad te maken van het geletterd Vlaamsche volk’, zo schreef de redactie, waarin behalve Brans ook Julius De Bock zitting had.Ga naar eind13 Het moet in de Brusselse scene een opmerkelijk duo zijn geweest, Jan Matthijs Brans en Julius De Bock. Ze kenden elkaar sowieso via Julius Hoste omdat ook De Bock voor diens Vlaamsche Gazet schreef. Brans en De Bock hadden elkaar gevonden in hun voorliefde voor Weyerman. Beiden waren grote bewonderaars van het vrijgevochten taalgebruik van Weyerman. Diens taalvirtuositeit strekte tot voorbeeld van iedere voorvechter van de Nederlandse taal! De Bocks Filosofen, schetsen van het studentenleven (1900) leunt qua schrijfstijl en enscenering dan ook sterk op Weyermans Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders.Ga naar eind14 Ook Brans zou Weyermans stijl gaan imiteren, zoals hieronder zal blijken. | |
[pagina 4]
| |
IntrigantIn de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-1897) vinden we van Brans een grote reeks novellen en cultuurhistorische bijdragen. Het is het tijdschrift dat ik aan het begin van deze observatie aanhaalde.Ga naar eind15 De praktische leider van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Victor Alexis dela Montagne, was een enthousiast aanhanger van de flamingantische, Groot-Nederlandse en germanofiele gedachte. Het periodiek was dan ook duidelijk sterk op Duitsland georiënteerd, al was er ook aandacht voor de Franse en Engelse letterkunde. Het blad, dat in zijn diversiteit wel wat wegheeft van De Gids, zou in 1897 voorgoed plaatsmaken voor het inmiddels onder de jonge garde veel populairdere Van Nu en Straks (1893-1901),Ga naar eind16 waar Gust Vermeylen en Emmanuel de Bom bij betrokken waren. Zij hadden grote kritiek op de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, dat geen duidelijk beginselprogramma had en daardoor, met name in latere jaren, rijp en groen plaatste. Bovendien vonden ze de redacteuren van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle een stelletje zuurpruimen die geen gevoel hadden voor de nieuwe wind die in de letterkunde waaide. Zo had Brans Louis Couperus bekritiseerd wegens diens ‘ontstentenis van 't eenvoudigste zedelijkheidsbegrip’ en Herman Gorter wegens ‘opzettelijke knoeierij’. Brans vond de uitgaven van hun werk zonde van het mooie ‘Hollandsch papier’. Dit was tegen het zere been van de jongere literatoren binnen Van Nu en Straks.Ga naar eind17 Vermeylen was op z'n zachtst gezegd niet geporteerd van de twintig jaar oudere Brans. En andersom: Brans moest weinig hebben van zijn literaire opponent Vermeylen. Dit leidde zelfs tot een persoonlijke vete tussen hen beiden. Zo besprak Brans in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle een bloemlezing van Pol de Mont, een compaan van Vermeylen en later redacteur van Van Nu en Straks, waarbij hij terloops uithaalde naar Vermeylen. Diens werk zou te veel Franse invloed verraden, vooral van Verlaine, en daarom moest hij, Vermeylen, zich ontdoen van ‘franschen roest, die nog aan zijn talent kleeft’.Ga naar eind18 Vermeylen bekreunde zich naar eigen zeggen weinig om de kritiek van Brans. ‘Het koddigste van de zaak is [...] dat Brans noòit Verlaine heeft gelezen’, schreef hij aan Mane De Bom. Toch bleef het niet bij dit schouderophalen. Strijdbaar klinkt het even verderop in dezelfde brief: ‘We maken hem af in zijn eigen tijdschrift’. En een paar regels verder vertrouwde Vermeylen zijn vriend bijna schuimbekkend toe: ‘Hoe pleizierig zou het nochtans zijn op dien man te schijten. Hij zou van den slag dood zijn, want ik heb zijn klein dossier gereed liggen’.Ga naar eind19 Het voert te ver om het dossier dat Vermeylen aan De Bom toevertrouwde, hier volledig uit te pakken. Het komt erop neer dat ook Brans te pas en te onpas buitenlandse auteurs navolgde, bijvoorbeeld in zijn ‘Schimmels en Scheten’ [sic], waarin hij met Multatuliaanse saus - een auteur die Brans volgens Vermeylen totaal niet had begrepen - een vertelseltje had opgedist dat-ie van Hans Christian Andersen had gejat. Er was nog een auteur op wie Brans, naar het oordeel van Vermeylen, wel heel sterk leunde: Sedert eenigen tijd komen er in al zijn artikels kwinkslagen die letterlijk ontleend zijn aan Campo Weyerman. Hij heeft zelfs een cahier vol geschreven met die zwanzen, en heeft dien cahier eens geleend aan Hendrik Leën, om hem een voldoenden voorraad aardigheden aan de hand te doen, die geplaatst kunnen worden in de artikels van het Laatste Nieuws!!Ga naar eind20 Of die ‘artikels’ werkelijk door journalist en mede-Distelier Hendrik Leën zijn geplaatst in Het Laatste Nieuws, weet ik niet. De opmerking op zichzelf is interessant omdat nader | |
[pagina 5]
| |
onderzoek zou kunnen uitwijzen dat het werk van Weyerman in deze krant regelmatig is gerecycled. Ik heb de krant echter niet in handen gehad en heb dus niet kunnen nagaan hoe de campistische stijl, ‘met die zwanzen’ van Brans, daarin is terug te vinden. | |
De coup van een campistFeit is dat Brans een groot liefhebber was van Weyerman. In een tijd waarin het Nederlands was gedevalueerd tot een inferieure taal, ontpopte Brans zich tot een van de vurigste pleitbezorgers van Nederlandstalige auteurs. Weyerman was voor hem het bewijs dat zij ook in het Nederlands tot grote literaire hoogten konden komen. Vermeylen en De Bom konden er hun handen echter niet voor op elkaar krijgen. Brans behoorde in hun ogen tot een generatie ouderwetse schrijvers: de stijl van Weyerman die Brans zo bewonderde, was misschien wel virtuoos, maar eind negentiende eeuw paste dit gefossiliseerde taalgebruik toch echt niet meer. Brans wijdde in totaal tien artikelen aan Weyerman, met een totale lengte van 104 pagina's, verspreid over twee jaargangen Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1890/1891 en 1891/1892).Ga naar eind21 In 1891 werden ze gebundeld tot een gelegenheidsuitgave onder de titel Jacob Campo Weyerman als mensch, schrijver en schilder. Uitgever was tevens de uitgever van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, de Antwerpse drukker Laurent dela Montagne (vader van de eerder genoemde hoofdredacteur Victor Alexis).Ga naar eind22 Op de vooravond van de coming out van Van Nu en Straks schreef Vermeylen een bezorgde brief aan Mane De Bom. Kennelijk had de Gust de indruk gekregen dat De Bom deze Weyerman-uitgave wilde bespreken. Uit de woorden van Vermeylen wordt duidelijk hoezeer hij Brans van intriges verdacht: ‘O houwe! ik smeek naar u met handen van gebed, o houwe! bespreek het boek van Brans niet!’.Ga naar eind23 Niet doen, niet doen, zo herhaalde Vermeylen, ‘o Mane, grijp niet naar de schrijverspen, bespreek het boek van Brans niet, rep geen woord over Jakob Campo Weyerman!’ Liever zag Vermeylen dat Brans werd doodgezwegen, want de intrigant Brans was niet te vertrouwen: ‘hij zal ons op serieuzer wijze aanvallen dan hij tot nu toe gedaan heeft’. Vermeylen zat er met zijn verdenkingen niet ver naast. Brans had inderdaad de Antwerpse uitgever van het geïllustreerde kunsttijdschrift De Vlaamsche School gevraagd om De Bom de Weyerman-uitgave te laten bespreken: een ‘boek waarvan nu niemand meer spreekt’, had Vermeylen erbij gezegd. Doelde hij daarmee op het feit dat het Weyermanboek al een jaar geleden was verschenen? Als Mane De Bom het Weyerman-boek van Brans neersabelde, had Brans munitie te over om de Van Nu en Straks'ers op hun beurt een kopje kleiner te maken. Brans ‘wenscht door u afgebroken te worden’, waarschuwde Vermeylen. ‘Hij wil voor 't oogenblik al de aandacht op zich lokken door een strijd met de jongeren: prent dat wel in uw cerebrale stof’.Ga naar eind24 Het was wellicht beter voor De Bom om zijn kritische bespreking van het Weyerman-boek uit te stellen tot na het verschijnen van de eerste aflevering van Van Nu en Straks.Ga naar eind25 Brans had echter meer pijlen op de boog. Dat wist Vermeylen. Hem was eveneens in 1892 ter ore gekomen dat Brans een complot tegen Vermeylen en De Bom beraamde. Uit de brief van Brans aan de Gentse onderwijzer en literator Jan Bouchery blijkt wat hij er allemaal voor overhad om te voorkomen dat Van Nu en Straks het licht zou zien. Bouchery was hoofdredacteur van De Vlaamsche Kunstbode, een partijloos blad dat artistieke invloed uit het buitenland afwees. Brans hoopte op een eentweetje met Bouchery om potentiële lezers van Van Nu en Straks te kunnen afsnoepen: ‘Ik zou met eenige vrienden [...] het bestuur van de [Vlaamsche Kunstbode], onder litterarisch en critisch opzicht overnemen. Het beheer zou in uwe handen blijven’. Het doel was, zo schreef Brans, om de Vlaamsche Kunstbode te voorzien van nieuwe, jonge lezers. ‘Het blijft wel | |
[pagina 6]
| |
verstaan dat we geen enkele richting uitsluiten, maar enkel het onzinnige, het dwaze, het buitenmenschelijke bestrijden’.Ga naar eind26 Vermeylen rook onraad en waarschuwde zijn mederedacteur Emmanuel de Bom voor de intriges van Brans. ‘Die Brans zou mij een slechte part kunnen bakken’.Ga naar eind27 De putschplannen van Brans vonden bij Bouchery echter geen gehoor, waardoor in 1893 de eerste aflevering van Van Nu en Straks van de persen kon komen. Het kwam natuurlijk nooit meer goed tussen Brans en Vermeylen. | |
Weyerman: ‘een wonder mengsel van goed en kwaad’Hoe kwam deze negentiende-eeuwse cultuurflamingant ertoe om 104 bladzijden van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, verspreid over tien afleveringen, te wijden aan Weyerman? Het antwoord gaf Brans al in zijn eerste artikel: in de tijd van Weyerman stelde de Zuid-Nederlandse letterkunde en schilderkunst niets meer voor; wel in Noord-Nederland. ‘Ons volk scheen zelfs niet meer de behoefte te gevoelen naar eenigszins degelijk geestesvoedsel’ (xiii, 34).Ga naar eind28 Weyerman was volgens Brans de spreekwoordelijke eenoog in het land der blinden. Hij was ‘eigenlijk de eenige, die herhaaldelijk en ernstig onze streken bezocht’ (xiii, 36). Bovendien stak Weyerman met zijn schrijfstijl met kop en schouders uit boven de ‘slijmerige poel der onbeduidendheid’ (xiii,38). De derde reden was - het citaat aan het begin van deze observatie liet dat al zien - dat Weyerman op een prettige manier de cultuur en gewoontes van de Fransen aan de kaak stelde. In Weyerman vond Brans dan ook een mede-flamingant. Brans lardeert zijn bespreking met uitvoerige, soms pagina's lange citaten. Over Weyermans toneelstukken is hij kort: waardeloos. De ‘tooneelgewrochten’ vindt hij wat stof, behandeling en taalgebruik betreft onbruikbaar. De teksten zijn meer een soort berijmd proza.Ga naar eind29 Verder is de opvoering onmogelijk, mede omdat de handeling veelal ontbreekt en de personages dollemanspraat uitslaan. De intrige, aldus Brans, is kinderachtig of bestaat niet en slotscènes zijn vergezocht (xiii, 406). Heel wat tijdschriften laat Brans de revue passeren; doorgaans bespreekt hij ze slechts kort. Maar uit de Echo des Weerelds citeert hij veel. Vooral de passages waarin Weyerman de Fransen hekelt, vindt hij het citeren waard. Al die Franse vluchtelingen waren indertijd, aldus Brans, bij drommen naar Holland getrokken ‘onder voorwendsel van gewetensdrang in hun vaderland’. Ze kwamen ‘bijstand en bescherming zoeken in het rijke gemeenebest’. Onder hen zaten, uitzonderingen daargelaten, voornamelijk nietsnutten ‘die in hun land niet meer wisten van wat hout pijlen te maken’ (xiv, 140).
Over het tijdschrift de Amsterdamsche Argus, dat indertijd aan Weyerman werd toegeschreven, is Brans resoluut: niet van Weyerman. Wegens ‘gebrek aan gespierdheid en wezenlijken geest in deze uitgave’ oordeelt hij dat de stijl het niet haalt bij die van de ‘echte’ Weyerman-tijdschriften. Daarbij komt dat Weyerman op diverse plaatsen de auteur van de Amsterdamsche Argus aanvalt (xiv, 416-418). Reden te meer om dit blad te schrappen van Weyermans indrukwekkende palmares! Brans is genuanceerder over Weyermans ‘geschiedkundige werken’. Hij neemt het voor Weyerman op tegen Max Rooses, leider van de Vlaamse Beweging en tevens auteur van de Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool. Daarin had Rooses geschreven dat Weyerman, ‘de walgelijke historieschrijver onzer Nederlandse Schilderschool, zijn liederlijk bestaan in kroegen en rasphuizen sleet, en onze Antwerpsche kunstenaars met zijnen bijzonderen haat vereert’.Ga naar eind30 Weyerman zou in de Konst-schilders geen gelegenheid voorbij hebben laten gaan zonder Vlaamse en in het bijzonder Antwerpse schilders te portretteren ‘als berooide, verwaande en domme Hanzen’. | |
[pagina 7]
| |
Maar anders dan Max Rooses constateert Brans dat Weyerman juist de grote Vlaamse meesters met veel eerbied had behandeld. Bovendien had Weyerman de lotgevallen van de kunstenaars ‘tot een genietelijk iets’ weten te maken (xiv, 423-424). De anekdotes in de Konst-schilders zijn daarom niet krenkend. Soms zijn ze verzonnen, dat wel, maar door ‘zulk verzinsel [leverde Weyerman] 't bewijs van een diepen zielkundigen blik, in 't leven van zijnen held’ (xiv, 420). Verder vindt Brans het geen probleem dat Weyerman leentjebuur had gespeeld bij andere schilderbiografen: ‘Wie bij zijne ouderen niet in de leer wil, is voor mij een verwaande dwaas’ (xiv, 421). Over de niet aflatende kritiek op Weyerman wegens diens ‘liederlijke gedrag’ is Brans zeer stellig. Dat klopte inderdaad en ‘met de alledaagsche eerlijkheid nam hij 't ook zoo nauw niet’ (xiii, 358). Maar dit is nog geen reden om deze grote en begenadigde strijder tegen ‘zemelknoopen’ in een vergetelhoek te plaatsen. ‘Slijk en modder werden en worden met karrevrachten naar 't hoofd van dien onwrikbaren verdediger van goeden smaak geworpen’ (xiii, 39). Bovendien, zo erg zal het niet zijn geweest. Want veel van dit soort kritiek was reeds tijdens zijn leven te beluisteren. Fijntjes merkt Brans op dat Weyerman vele vijanden van het vrije woord had, vijanden wegens zijn grote talent en vijanden wegens zijn spotternijen (xiii, 359). Ook vraagt Brans zich af hoe het toch kwam dat Weyerman beschikte over een encyclopedische kennis en zeven talen beheerste: hoe was zoiets mogelijk ‘indien hij dag en nacht in wijnhuizen en bordeelen had gelegen’. Hoe had hij anders zo'n grote productie kunnen hebben, indien ‘hij inderwaarheid zoo onvergeeflijk gepooid en gehoereerd hadde’ (xiii, 57). Elders psychologiseert Brans nog even verder: de misstappen die Weyerman had begaan, waren alle terug te voeren naar zijn jeugd. Hij had immers een foute moeder die rare fratsen had uitgehaald in het leger (xiii, 358) en, eenmaal in Breda, uitbaatster was van een drankhuis. ‘Kroost uit drankhuizen kan uiterst zelden ten voorbeeld aan anderen verstrekken’. Verder was Weyerman enig kind en zal dus schielijk zijn verwend (xiv, 430). De Historie des pausdoms, eveneens een van de ‘geschiedkundige werken’ van Weyerman, kan de goedkeuring van Brans niet wegdragen. ‘De lezing ervan is uiterst vermoeiend, doordien de bewerking zeer onregelmatig is, volgens een blijkbaar onregelmatig plan’, schrijft hij. Het zit bovendien vol toespelingen op plaatselijke en tijdsomstandigheden die met de pauselijke geschiedenis weinig of niet in verband staan (xiii, 413). Desondanks getuigt het werk van Weyermans kennis van godgeleerde studiën, meent Brans. En hij stelt vast dat Weyerman een volgeling is van een ‘vrij stug protestantism’ omdat hij het herhaaldelijk opneemt voor de ‘orthodoxe leer’, tegen het katholicisme, en herhaaldelijk ook tegen de lauwe volgelingen in de hervormde kerk (xiii, 414). We zagen het al eerder: als vrijzinnig Brusselaar moest ook Brans niets hebben van de katholieke clerus. Het is hier niet de plek om ook de terloopse opmerkingen van Brans over Weyerman voor het voetlicht te brengen. Ik volsta hier met korte verwijzingen naar de Redenvoering over het geheugen waarmee Weyerman, tot vreugde van Brans, zich had begeven op het gebied van de psychologie. Weyerman was een pionier in dit opzicht, omdat ‘het latijn nog hoofdzakelijk voor philosophische studieën in gebruik was’ (xiv, 415). Verder refereert Brans aan een editie van de Voornaamste gevallen van den wonderlyken Don Quichot die gedrukt zou zijn in Brugge: naar verluidt verkocht door de Brusselse boekverkoper Bluff voor acht frank (xiv, 414). Het eindoordeel van Brans over Weyerman is positief. Weliswaar heeft Campo meer dan eens zijn pen verhuurd, maar minstens zo laag was het gedrag van hen die de schrijver daartoe hebben verleid. Ze hebben ongetwijfeld misbruik gemaakt van de benarde | |
[pagina 8]
| |
situatie waarin de schrijver toen kennelijk verkeerde (xiv, 431). Voor Brans is Weyerman dan ook een ‘wonder mengsel van goed en kwaad’ die de vergelijking met zijn weinig originele tijdgenoot Justus van Effen glansrijk doorstaat. | |
Weyerman en de pangermanistische idealen van BransBrans, die het aan de stok kreeg met de jongelui van Van Nu en Straks, had van de scherpe pen van Weyerman niets te vrezen. Vergoelijkend wiste hij Weyermans euveldaden van diens kerfstok en prees vervolgens zijn stijl en spotternijen. Vooral Weyermans grappen over de Fransen konden de goedkeuring van de flamingant wegdragen. Maar er was meer. De inzet van Brans voor de Vlaamse cultuur, in het bijzonder de Vlaamse letterkunde, stond niet op zichzelf. Brans hield zijn hele leven talrijke vlaamsgezinde voordrachten op het platteland bij Brussel, waarbij hij voortdurend de aandacht vroeg voor het pangermanistische gedachtegoed.Ga naar eind31 Dit pangermanisme is gestoeld op de idee van lotsverbondenheid tussen alle Duitse stammen. Het zou moeten leiden tot eenwording van het Germaanse volk, dat zich daarmee kon positioneren tegenover het Romaanse volk, in casu de Fransen. Deze negentiende-eeuwse stroming zou in de twintigste eeuw een politieke kleur krijgen, in de vorm van het Duits-nationalisme. De bewondering van Brans voor Germanië wordt wel getypeerd als wagneriaans, mystiek en semireligieus.Ga naar eind32 Zijn pangermanistische ideeën vinden we al terug in De Distel, waar men Vlaamse, Nederlandse, Transvaalse, Duitse en Skandinavische schrijvers prees en Waalse en Franse auteurs per definitie scherp bekritiseerde. Progressieve jongeren als Vermeylen, De Bom en andere Van Nu en Straks'ers hadden hier weinig mee op. De taal- en cultuurpolitiek van Charles Rogier was voor hen immers voltooid verleden tijd. Zij konden dan ook weinig waardering opbrengen voor de starre Brans, die in Distel-verband herhaald sprak over zijn ‘verkleefde vriend’ Hermann von Pfister-Schwaighusen, ideoloog van de antisemitische ‘Bund der Germanen’.Ga naar eind33 Over het jodenvraagstuk schreef Brans ook in tijdschriften als Vlaamsch en Vrij (1893-1897) en Germania (1898-1905), waar aan de hoogdravende idealen over ‘alle Germaansche natiën’, een stevig anti-joods standpunt ten grondslag lag.Ga naar eind34 In de eerste decennia van de twintigste eeuw klonk dit alles nog voornamelijk als bekrompen en tamelijk gevaarloos. Er waren toen meer mensen in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden die in het oosten het licht zagen dagen. Maar gaandeweg waren er onder hen steeds vaker mensen die in Germanië alleen een plek zagen voor Ariërs. Germanen vormden voor hen, als zuiverste tak van de Ariërs, een superieur ras, in tegenstelling tot de joden, die een inferieur ras vormden. Zo ook Brans. Ook op dit punt probeerde hij Weyerman postuum voor zijn politieke en maatschappelijke idealen te spannen. Met een zekere trots constateert hij in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle dat Weyerman Adolf Stoecker (1835-1909) van diens troon had gestoten. Stoecker was een luthers hofpredikant die de kerk een sociale rol wilde geven in het verenigde Duitse Keizerrijk van na 1871. Daarbij ontwikkelde hij zich tot een antisemitische agitator en een zeer omstreden figuur.Ga naar eind35 Doorgaans houdt men Stoecker, aldus Brans, ‘voor den schepper of uitvinder van 't anti-semitism’. Maar uit de Echo des Weerelds concludeert hij, Brans dus, dat Weyerman ook al antisemitische uitspraken heeft gedaan.Ga naar eind36 Niet Stoecker maar Weyerman kwam de eer toe! Un anti-sémite avant la lettre, quoi? Hij [Weyerman] vergenoegde zich niet alleen met in zijne wekelijksche uitgaven de kinderen Israëls onbarmhartig door te halen, neen wanneer hij zich | |
[pagina 9]
| |
de moeite geeft iets of iemand door te halen, doet hij zulks met Campo Weyermans kracht; hij doet het met een volkomen haat, van het eerste tot het zevende geslacht incluis (xiv, 145). Dergelijke ‘ongekamde aanvallen’ had Brans ook al aangetroffen in De voornaamste beweegredenen en omstandigheden die aanleyding hebben gegeeven aan Moses Marcus tot het verlaaten van den joodschen, en tot het aanneemen van den kristelyke godsdienst. Veel woorden maakt Brans hier verder niet aan vuil. Het blijft bij deze constatering. Een constatering die gezien moet worden in het licht van zijn tijd, toen het pangermanistische ideaal nog niet was uitgemond in een rabiate haat tegen alles wat joods was. Maar bedenkelijk is het wel om achter achttiende-eeuwse uitspraken een negentiende- of twintigste-eeuws standpunt te veronderstellen. | |
Slot: Weyerman als rolmodelEen lange reeks artikelen van meer dan honderd pagina's lang, alleen over Weyerman. Dat is de oogst uit het fin de siècle-tijdschrift de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. De artikelen zijn zelfs gebundeld tot een afzonderlijke uitgave, die onder Weyerman-vorsers nauwelijks bekend is. Moeten we blij zijn met deze uitgebreide aandacht die Weyerman destijds ten deel is gevallen? Ja en nee. Ja, omdat het boeiend is om te zien hoe een Vlaams letterkundige rond de eeuwwisseling Weyerman verdedigde. Al in de tweede helft van de achttiende eeuw werd het werk van Weyerman veronachtzaamd omdat zijn levenswandel niet door de beugel kon. Tot ver in de twintigste eeuw zouden gearriveerde neerlandici en historici het werk van Weyerman negeren. Voor Brans deden de misstappen van Weyerman er niet toe: hij had vooral oog voor diens levendige stijl. Met zoveel woorden zei hij het niet maar uit de royale aandacht voor Weyerman blijkt dat hij hem beschouwde als het ultieme bewijs dat de Nederlandstalige literatuur van grote klasse was. Maar een beetje ongemakkelijk voelt zijn aandacht voor Weyerman wel. Want Brans had ook grote waardering voor Weyermans denigrerende uitspraken over Fransen en Joden. Die pasten wonderwel bij Brans' eigen opvattingen over het flamingantisme en pangermanisme. De jonge, anarchistische literatoren Vermeylen en De Bom voelden de druk van het anti-Vlaamse bewind van Charles Rogier niet meer. Zij vonden de ideologische uitspraken van Brans binnen Distel-verband vooral kleinburgerlijk en weinig kosmopolitisch. Het ontaardde in een persoonlijke vete, waarbij het er even op leek alsof Weyerman de stok werd waarmee ze elkaar om de oren wilden slaan. Helaas heb ik de bespreking van Brans' Weyerman-boek door Emmanuel de Bom - als die al is gepubliceerd - nog nergens aangetroffen. Ik weet daardoor niet wat De Bom werkelijk vond van de stijl van Weyerman. Vond hij diens taalgebruik inderdaad onnatuurlijk en niet meer passend in de moderne tijd, zoals ik veronderstel? Ook weet ik niet of De Bom kritiek had op de in mijn ogen dubieuze manoeuvre van Brans om Weyerman allerlei flamingante, pangermanistische en antisemitische standpunten in de schoenen te schuiven. Dus allez, op zoek naar de recensie van Mane De Bom! |
|