Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 35
(2012)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
RecensiesLeo Balai, Het slavenschip Leusden. Slavenschepen en de West-Indische Compagnie, 1720-1738.
| |
[pagina 182]
| |
Nederland om daar weer aan boord te gaan van een schip met bestemming Afrikaanse westkust. Met de aanwezigheid en de functie van de Afrikaanse bomba's wil Balai onderstrepen dat ‘zonder de medewerking van Afrikanen’ de slaven- en driehoekshandel niet mogelijk was (p. 105). Balai merkt terecht op dat in oudere literatuur over de Nederlandse slavenvaart vrijwel geen aandacht besteed wordt aan deze meestal in vrijheid opererende Afrikaanse toezichthouders. Volgens de auteur zouden bomba's aan boord van Engelse en Deense schepen doorgaans onvrije Afrikanen zijn, wie uiteindelijk hetzelfde lot trof als hun ‘medegevangenen’: als slaaf verkocht of tewerkgesteld worden. De Nederlandse inzet van vrije Afrikanen zou derhalve een uitzondering zijn. Hier is de auteur niet overtuigend. Hij geeft aan dat hiervoor onvoldoende bewijzen in de Nederlandse archieven te vinden zijn en tegelijkertijd citeert hij buitenlandse literatuur die niet eenduidig is over de status van de bomba's: vrij of onvrij? Ik krijg de indruk dat het steeds beide kan zijn, ook in het Nederlandse geval. Ik ben het met Balai meer dan eens dat hier meer onderzoek naar verricht moet worden.
De speciaal voor de ‘gevangenentransporten’ gebouwde schepen en de belangrijke rol van de bomba's aan boord en op de kust van Afrika, zijn twee van de belangrijkste bevindingen van Balai. Met de eerste conclusie wil de auteur de intentionaliteit van Nederlandse slavenhalers en -handelaars aantonen; zij begaven zich willens en wetens in deze vermaledijde, meestal commercieel succesvolle branche. Dit wordt benadrukt door het voor het voetlicht halen van de reglementen en instructies van de wic en de verhandelingen van achttiende-eeuwse belanghebbenden en betrokkenen bij slavenhandel en slavernij, zoals de Vlissingse arts David Henry Gallandat (overigens bevriend met Betje Wolff, maar dat terzijde), die in 1769 een voor die tijd belangwekkende praktische gids schreef over waar op te letten bij de inkoop van Afrikanen, hoe met hen om te gaan en hoe ze zo gezond mogelijk af te leveren in het Caraïbisch gebied. Ook het feit dat de wic na de ondergang van de Leusden geen woord vuil maakte aan deze grote scheepsramp behalve in de zin van commercieel verlies (een bedrijfsrisico), is voor Balai bewijs van die kille economische bejegening van voor de slavernij gevangen genomen Afrikanen. Het zal niet verbazen dat de aanleiding voor Leo Balai's (Paramaribo 1946) onderzoek, uiteindelijk uitmondend in dit proefschrift, zijn ‘historische’ betrokkenheid bij slavenhandel en slavernij is als nazaat van Afrikanen die als slaaf in Suriname terecht kwamen. Een tweede motivatie komt voort uit de gemeenplaats van Nederland als open, vrije en tolerante natie. Een beeld van Nederland dat sinds jaar en dag bij menigeen, en zeker niet alleen de nazaten van slaven, onmiddellijk de vraag oproept waarom die eeuwenoude mantra zo lang stand heeft kunnen houden. Helaas blijft het bij deze nogal obligate opmerkingen en gaat Balai hier verder niet op door. Balai's proefschrift weerspiegelt het vigerende debat dat vooral binnen de Surinaamse en Antilliaanse gemeenschap, en in veel mindere mate binnen de ‘autochtone’ gelederen, gevoerd wordt en tot verdeeldheid leidt. Balai staat op het standpunt - hij verwoordde dat bijvoorbeeld in een opiniestuk in dagblad Trouw (14 mei 2008) - dat het aanbieden van excuses voor slavenhandel en slavernij door de Nederlandse regering nogal gratuit is. Zijns inziens zullen excuses verdere discussie over deze periode bij voorbaat in de kiem smoren. Hij pleit voor ‘de erkenning dat er in het verleden ernstige misdaden zijn begaan in naam van de Nederlandse bevolking’ en voor een - jaarlijkse - herdenking die recht doet aan alle betrokkenen, ook of vooral ‘diegenen die zich niet eerder bewust | |
[pagina 183]
| |
zijn geweest van dit verleden’, zodat zij - autochtone Nederlanders - ook deze geschiedenis als onderdeel van het collectieve geheugen weten en kennen.Ga naar eind1 Het slavenschip Leusden is een boek met een boodschap, of zo men wil een missie. Daar is op zich niets mis mee, als maar duidelijk wordt waar de boodschap begint en vooral waar die ophoudt. Mijns inziens is Balai daar redelijk goed in geslaagd. Zijn studie is vooral een gedegen bronnenstudie. Een grote verdienste is het minutieus doorspitten van de omvangrijke wic-archieven. Het resultaat biedt interessante inzichten in het reilen en zeilen van de wic, van de driehoekshandel (inclusief ‘gevangenentransporten’ en slavenhandel) en (het verloop van) de prijzen en opbrengsten van ‘gevangenen’ en slaven, van de aantallen mannen, vrouwen en kinderen, van de sterfte aan boord, van het leven aan boord van de schepen, van de scheepsbouw en de strategie van de opdrachtgevers in deze (kosten, afmetingen en aantal geschut bijvoorbeeld), om enkele aspecten te noemen. Zowel in de lopende tekst als in de Bijlagen vindt men veel van deze informatie terug. Maar de Nederlandse archieven vertellen, zoals gezegd, kennelijk niet alles. Om de witte vlekken in te kleuren, maakt Balai regelmatig gebruik van (vergelijkbare) studies over andere voormalige slavenhandelende landen. Het gevaar van speculeren ligt hierbij soms op de loer. Balai behandelt zowel vrijwel onontgonnen terrein, als terreinen waarover - internationaal - vele studies zijn verschenen, die slechts deels meegenomen zijn in deze dissertatie. Het samenbrengen van die twee en het aanbrengen van een goede balans tussen detailstudie en meer overkoepelende, synthetische vraagstukken is een grote, ambitieuze en lastige klus. Tel daarbij op het vigerende debat over ‘history and memory’, over in- en uitsluiting van groepen in de Nederlandse samenleving en haar ‘grand narrative’, of zo men wil de actualiteit van ‘onze’ geschiedenis. Kortom, dit boek dient allereerst gelezen te worden vanwege zijn nieuwe inkijk in de geschiedenis van de - praktische kanten van de - Nederlandse slavenvaart. Voor wie geïnteresseerd is in het actuele, historiografische debat over de nawerking van slavenhandel en slavernij is het een aanvulling van een auteur met roots in dat verleden. Tot slot. Er is iets raars met de ondertitel van Het slavenschip Leusden. Op de titelpagina luidt die, een hele mond vol: Over de slaventochten en de ondergang van de Leusden, de leefomstandigheden aan boord van slavenschepen en het einde van het slavenhandelsmonopolie van de wic, 1720-1738. Dit is kennelijk de oorspronkelijke ondertitel van het proefschrift. Op het omslag lezen we: Het slavenschip Leusden. Slavenschepen en de West-Indische Compagnie, 1720-1738. En op de website van uitgeverij Walburg Pers wordt gewag gemaakt van Het slavenschip Leusden. Verongelukt voor de kust van Suriname, 1738. Verwarrend! Slordigheid van de uitgever?
angelie sens | |
[pagina 184]
| |
Fred Vogelzang, Van boevenoord tot belastingparadijs. Het leven in IJsselstein in de achttiende eeuw.
| |
[pagina 185]
| |
‘Een oorlogsman van dezen tijd en beminnaar der sexe’. De autobiografie van Casimir graaf von Schlippenbach (1682-1755). Vertaald en bewerkt door Hans Vogel en Marjan Smits.
| |
[pagina 186]
| |
weinig succesvolle optreden blijkt zijn militaire zwanenzang. De omwenteling van 1747, die Willem iv aan de macht bracht als erfstadhouder van de gehele Republiek, bezorgde hem niet de promotie en de inkomsten waarop hij had gehoopt. Schlippenbach, die zich tot dusverre liet kennen als oranjeklant, moest na zijn pensionering in 1750 weinig meer hebben van het Doorluchte Huis. In hun nawoord suggereren de bezorgers dat deze politieke ommezwaai bijdroeg tot zijn dood, waaraan zij allerlei verdachte omstandigheden ontwaren. Op grond van deze aanwijzingen weven zij een intrige die de Kerstemannen hadden kunnen bedenken. De gebroeders hebben dat echter nagelaten. De door Petrus geredigeerde autobiografie houdt op in 1751, vier jaar voor de dood van Schlippenbach. Franciscus' biografie hangt van verzinsels aan elkaar, maar zijn weergave van Schlippenbachs laatste jaren is redelijk accuraat: het ging om gebeurtenissen die hij van nabij of van terzijde had meegemaakt. Ter verhoging van de spanning voert hij een wiskundige met voorspellende gaven ten tonele, die de generaal aanzegt dat hij binnen dertig maanden een lijk zal zijn. En ziedaar, deze voorspelling komt uit. Wat betreft Schlippenbachs overlijden volstaat Franciscus met een feitelijke vermelding van die gebeurtenis, zonder te zinspelen op een onnatuurlijke toedracht. Daarentegen wagen Vogel en Smits de veronderstelling dat de militair werd vermoord omdat hij de vuile was van de Oranjes aan den volke dreigde te vertonen. Zij doelen op het hardnekkige gerucht dat Willem v niet de zoon was van Willem iv, maar van de Friese officier en hoveling Douwe Edzard Sirtema van Grovestins. Schlippenbach wist volgens hen van de hoed en de rand en zou met deze gevaarlijke kennis het stadhouderlijk hof hebben gechanteerd. Dus moest hij dood. Nader onderzoek lijkt gewenst om deze kerstemannige ontknoping te onderbouwen. De titel ‘Een oorlogsman van dezen tijd en beminnaar der sexe’ hebben de bezorgers trouwens zonder bronvermelding ontleend aan Franciscus Kersteman (resp. de ondertitel van diens boek en een zinsnede op p. 11). De hypothetische moord komt voor rekening van Vogel en Smits, de wijdlopigheid voor die van Schlippenbach en zijn ghost-writer Petrus Kersteman. Afgezien daarvan is deze autobiografie alleszins leesbaar en geeft zij vanuit een individueel perspectief een aardig tijdsbeeld. Achterin het boek geven de bezorgers per hoofdstuk historische informatie die bijdraagt tot een beter begrip. Al met al reden genoeg om de restanten van deze uitgave te redden van de papiermolen.
sytze van der veen | |
W.A. Knoops, Gouda 1787. Radicalisering - Revolutie - Restauratie.
| |
[pagina 187]
| |
verijdeld, maar die verijdeling werd door Pruisen als een affront gezien. De aanhouding werd zo de aanleiding tot het Pruisisch militair ingrijpen en daarmee het begin van het einde van de patriotse revolutie van 1787. In het negende hoofdstuk van zijn vuistdikke monografie Gouda 1787 volgt W.A. Knoops Goejanverwellesluis, zoals het incident naar zijn locatie allengs ging heten, haast van kwartier tot kwartier. Door de nauwkeurige beschrijving van de aanhouding, de voorgeschiedenis en de gevolgen, krijgt Goejanverwellesluis trekken van Varennes. Het is ongemeen spannend. Het negende hoofdstuk, dat ik ademloos las, maakt deel uit van het derde deel van Knoops' boek over Gouda in en om het revolutiejaar. In dat derde deel gaat het over de radicalisering van het patriottisme in Gouda in de eerste zes maanden van 1787. Aan dat derde deel gaat een deel vooraf, waarin de geschiedenis van Gouda van 1780-1786 aan diverse onderzoeken wordt onderworpen, en een deel over de periodieke pers. In het vierde deel gaat het over de revolutie en contrarevolutie in Gouda van juni tot en met oktober 1787. In het vijfde en laatste deel staat de restauratie centraal, van oktober 1787 tot en met 1790. Knoops' boek is belangrijk, omdat het de lokale geschiedenis van een belangrijke stemhebbende stad van Holland schetst tegen de achtergrond van de landelijke geschiedenis. Sterker nog: wat in Gouda gebeurde had repercussies voor de omliggende steden. De auteur laat zien dat de bijdrage van Gouda aan de revolutie van Holland bepaald niet marginaal is geweest. De revolutie in de Republiek is wel omschreven als een reeks van lokale revoluties en juist om die reden is het van belang om de ontwikkeling van zo'n lokale revolutie te volgen. Knoops zet daarbij een norm: andere steden zouden op vergelijkbaar nauwkeurige wijze onder handen genomen moeten worden.
In het eerste hoofdstuk stelt Knoops het Gouda van 1780 voor: het decor van de revolutie en restauratie. Het aantal inwoners van Gouda was redelijk constant: 12.000. Het grote aantal sterfgevallen in een tijdsbestek van tien jaar (bijna 5000; terwijl er 1280 huwelijken werden gesloten in datzelfde decennium) is onthutsend, maar een redelijke verklaring biedt Knoops niet. Is het de kindersterfte? Of vernieuwt de bevolking van Gouda zich in een zo snel tempo? Het onderzoek naar de bevolking van Gouda bestaat uit een indrukwekkende reeks van deelonderzoeken, naar de welstand van de inwoners, de religieuze verhoudingen (kerkgebouwen en bedienaren, het stadsbestuur, stedelijke organisaties als gilden, schutterij en genootschappen). Die deelonderzoeken scherpen de blik, maar hinderen het verhaal. Dat blijft gelden voor de volgende hoofdstukken: de vele onderzoekjes gaan gepaard met heel wat tabellen en naamlijsten, die voor vergelijkend onderzoek van groot belang zijn, maar het geschiedverhaal vergruizen. Er zijn wat kleinere verhalen die niettemin bijzonder boeiend zijn, zoals de geschiedenis van de geschillen in het lokale bestuur. Het jonge vroedschapslid Alexander Hendrik Metelerkamp nam het in 1782 op tegen de burgemeesters, maar hij slaagde niet. In 1783 verenigden jonge vroedschapsleden, maar zonder Metelerkamp, zich in een zogenaamde Correspondentie of conventie. Zo bleef het in de bestuurlijke elite van Gouda jarenlang onrustig. Die onrust was koren op de molen van tijdschriften als De Politieke Kruyer. Het is een grote verdienste van Knoops dat hij zijn onderzoek naar de interne strijd in Gouda niet beperkt tot wat te vinden is in het archief, maar ook meer dan eens put uit kranten, weekbladen en pamfletjes. Hij verklaart de frequentie waarmee Gouda in de pers ter sprake komt met een verwijzing naar het ontbreken van een ‘lokaal platform’. Een redenering die niet heel erg overtuigt. Een pamflet waar hij veel werk van maakt is Iets voor de patriotten uit 1784. In een bijlage is de tekst ervan afgedrukt, wat moppig ingeleid, maar voorzien van nauwgezet commentaar. | |
[pagina 188]
| |
Knoops maakt in zijn boek aannemelijk dat de felheid van de contrarevolutie een direct gevolg is van de belangwekkende rol die de patriotten in de revolutie van Gouda speelden. Bepaalde mannen van de revolutie, zoals Cornelis Johan de Lange van Wijngaarden, krijgen in het boek kleur op hun gezicht. Kleinere rollen zijn er voor patriotten als Vatebender, rector van de Latijnse school, die later in de Bataafse Revolutie prominenter ten tonele zullen verschijnen. Het boek bevat mooie verhalen: naast het relaas over Goejanverwellesluis zijn er de prachtige verhalen over de begrafenissen van de patriotten Joseph Pisa en Vincent van Eijck die verstoord werden door brooddronken en wraakzuchtige prinsgezinden. Zonder meer indrukwekkend is wat Knoops in zijn boek allemaal aan onderzoeksresultaten presenteert - de lijst van geraadpleegde archieven is imposant -, maar in de uiteenlopendheid van gegevens heeft zijn Gouda 1787 soms ook wel wat van een bazaar. Nu vind je in bazaars soms schatten waar je niet naar zocht en zo is het ook met dit boek. De lezer komt ogen tekort en raakt de draad van het grote verhaal soms kwijt, maar wat een ongelooflijke rijkdom!
peter altena |
|