Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 34
(2011)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
‘Waarde vriend! weder eene Jeremiade uit Patmos’
| |
Kinker op de lijst van gezworenen van het Assisenhof te AmsterdamGraaf De Celles (Brussel 1779-Parijs 1841) was van 1811 tot 1813 prefect van het Departement Zuiderzee. Hij liet Kinker per circulaire weten dat hij geplaatst was op de lijst van gezworenen voor de aanstaande zitting van het Assisenhof in Amsterdam en dat hij zich in dit verband op 31 juli 1811 om 9.00 uur moest melden in het stadhuis. | |
[pagina 183]
| |
Het Assisenhof, dat iedere
Johannes op Patmos, door Thomas Vanden Putte. Miniatuur uit het Evangeliarium van Quercentius (1565). Luik, kerk van Sint Jan de Evangelist. (Zie: Jean Lejeune, Liège, de la principauté à la métropole, 2e édition (Anvers 1968), p. 213.)
drie maanden zitting hield in de hoofdstad van het Departement, behandelde de strafzaken die de bevoegdheid van de ‘Rechtbanken van eerste instantie’ te boven gingen. (Tegen uitspraken van het Assisenhof was alleen nog beroep mogelijk bij het Hof van Cassatie in Parijs.) Voor ieder proces afzonderlijk werden uit de lijst van 36 gezworenen door het lot 12 personen als juryleden aangewezen. De juryrechtspraak is door Willem I bij k.b. van 6 november 1814 afgeschaft, maar in België werd ze in 1831, na de scheiding van Nederland, weer ingevoerd en bestaat ze nog steeds.Ga naar eind5 Hoewel zijn medewerking aan de Nouveau guide des maires etc. / Nieuwe gids der mairen enz. uit 1811-1812 misschien anders zou doen vermoeden,Ga naar eind6 heeft Kinker de inlijving bij het Franse Keizerrijk ervaren als een gevaar voor het behoud van Hollands identiteit, die bovenal zijn neerslag vindt in de eigen taal - lees zijn gedicht ‘Stille bemoediging’.Ga naar eind7 In een ‘Weeklagt’, door Kinker uitgesproken bij de jaarvergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen op 1 oktober 1813, keerde hij zich tegen de ‘laffe vleijers’: landgenoten die hun eigenwaarde verloochenen door met de Franse bezetters mee te werken.Ga naar eind8 Deze getuigenis, op dat tijdstip, was een daad van verzet, waar moed voor nodig was. Want weliswaar liep het Frans regiem toen ten einde, maar de bevrijding daarvan zou zich pas eind november voltrekken.Ga naar eind9 Het schrijven van De Celles, dat Kinker begin juli 1811 ontving, was uitvloeisel van een in 1811 doorgevoerde wijziging in de organisatie van de criminele rechtspleging, waarbij het ‘Cour d'assises’ werd opgericht. Uiteraard heeft Kinker aan de oproep gevolg gegeven. Als verlichtingsman, jurist bovendien, zal zijn oordeel over de nieuwe organisatie van de rechterlijke macht zeker niet negatief zijn geweest. Zoals gezegd is het schrijven van De Celles een circulaire; alleen de onderstreepte passages zijn handmatig ingevuld. | |
# 1 juli 1811: de prefect van het Departement Zuiderzee, A.P.F.G. De Celles, aan KinkerGa naar eind10No. 1014 Amsterdam le 1r Juillet 1811 3e Division
Le Maitre des requêtes, Comte de l'Empire, Membre de la Légion d'honneur, Préfet du Département du Zuiderzée, à Monsieur Johannes Kinker à Nieuwer Amstel | |
[pagina 184]
| |
Monsieur! J'ai l'honneur de vous prevenir que vous avez été porté par Mr. le Président de la Cour d'Assises, qui siegera à Amsterdam, sur la liste des 36 Jurés désignés pour ce Tribunal. L'ouverture des séances ayant fixée au 31 de ce mois. Je vous invite à vous trouver ce jour là à 9 heurs du matin a l'Hôtel de la Mairie de cette Ville. J'ai cru au reste devoir joindre à la présente un Extrait du Code d'Instruction Criminelle, afin de ne pas vous laisser ignorer les peines portées contre ceux qui, sans en avoir été dispensés, ne se rendent pas à l'invitation au jour fixé. Veuillez m'accuser réception de la présente. J'ai l'honneur d'être avec considération, Monsieur, Vôtre très humble et très obéissant Serviteur De Celles | |
Kinker en zijn ‘begrafenis in Luik’O. Repelaer van Driel (Dordrecht 1759-'s-Gravenhage 1832), commissaris-generaal voor het Onderwijs van 1815 tot 1818, deelde Kinker op 5 juli 1817 mede, dat de Koning hem op 24 juni benoemd had tot hoogleraar in Luik, met ingang van 1 oktober aanstaande. Het jaarsalaris bedroeg f 2.200. Dit zou vermeerderd worden met de inschrijfgelden die de studenten betaalden voor het volgen van zijn colleges. Hoewel Kinker per omgaande zijn benoeming aanvaardde, duurde het meer dan een jaar voordat hij zijn werk in Luik begon.Ga naar eind11 Waarom had hij zoveel tijd nodig om zijn zaken in Holland af te wikkelen en definitief af te reizen van de Amstel en het IJ naar de Maas in het Walenland? En waarom had hij zo gretig dit professoraat ‘in partibus infidelium’ geaccepteerd? Het Frans georiënteerde Luik, waar hij was heengezonden om er als een tweede Johannes op Patmos het Hollands evangelie te verkondigen, beloofde voor een apostel der Nederlandse taal en letteren niet veel goeds. In een brief van 7 december 1817 aan Falck spreekt Kinker zelf, enigszins ironisch, van ‘mijne begrafenis in Luik’ en de feiten stemden hem in de eerste jaren van zijn missie-arbeid niet erg optimistisch. Nog in mei 1821 klonk het in een brief aan zijn vriend Jan Fabius in Amsterdam: ‘Zie daar, Waarde Vriend! weder eene Jeremiade uit Patmos, daar men mij waarschijnlijk gezonden heeft, om ooggetuige te zijn van de verkeerde wijze waarop de Zuidelijke paarden bereden worden, en om er mij (den onschuldigen in dat alles) de straf van te doen gevoelen’. We kunnen niettemin enkele argumenten aanvoeren die Kinkers keuze voor Luik begrijpelijk maken. In de loop van het jaar 1817 had Kinker in het Zuiden met vele broeders-vrijmetselaars contacten gelegd. In nauwe samenwerking met Prins Frederik, de grootmeester van de vrijmetselarij, had hij de ideeën ontwikkeld voor de vereniging van de Hollandse en Belgische loges, een activiteit die in december 1817 met succes bekroond werd - waarmee tevens de verklaring gegeven is voor het onvermijdelijke uitstel van Kinkers ambtsaanvaarding. Al doende was Kinker een kleine ‘België-specialist’ geworden.Ga naar eind12 De gevoerde besprekingen met de Belgische broeders hadden in hem wellicht ook het lokkend perspectief van de eenheid van Noord en Zuid versterkt, waardoor de gedroomde ‘wereldvrede’ dichterbij kwam. Daarnaast zal hem bovenal de uitdaging van het professoraat aangetrokken hebben, zeker waar ook de wijsbegeerte deel uitmaakte van de leeropdracht.Ga naar eind13 Een andere overweging was mogelijk dat Luik hem zou bevrijden van de irritatie over de gedragingen van Maria Eva Theodora Bain, van wie hij in 1802 van tafel en bed gescheiden was, maar die haar pijlen op hem zou blijven richten tot over zijn graf. En, wat voorzichtiger formulerend, was het stadsbestuur in Amsterdam | |
[pagina 185]
| |
hem wel gunstig gezind? Immers, waarom was in 1816 de relatief onbelangrijke Jan Pieter van Cappelle en niet Kinker benoemd op de nieuwe leerstoel letterkunde aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre? Ook later gaf het stadsbestuur blijk van een zekere onwelwillendheid, toen het niet wilde ingaan op het herhaalde verzoek uit Den Haag om voor Kinker, die in oktober 1830 uit het opstandige België was teruggekeerd, aan het Athenaeum een plaats in te ruimen? Was men misschien ook bang voor kwaliteit? Ziehier dan de benoemingsbrief, die aanleiding was tot bovenstaande uitweiding. Het briefhoofd (‘No. 1361 ... Wetenschappen’) is voorgedrukt. | |
# 5 juli 1817: de commissaris-generaal voor het Onderwijs en voor de Kunsten en Wetenschappen, O. Repelaer van Driel, aan KinkerGa naar eind14No. 1361 NOTA. Bij de aanhaling dezes, den datum en het nummer naauwkeurig uittedrukken. Onderwerp.
De Commissaris-Generaal voor het Onderwijs en voor de Kunsten en Wetenschappen,
Ontvangen hebbende een besluit van Z.M. van den 24 Junij jl. La. N. 4, waarbij tot Hoogleeraar aan de Hooge School te Luik in de faculteit der Wijsbegeerte en Letteren benoemd en aangesteld wordt De Heer Kinker, Advocaat te Amsterdam, op de daartoe staande jaarwedde, welke zal ingaan den 1e October dezes jaars, Heeft de eer zulks te brengen ter kennis van den benoemden, met verzoek hem van de ontvangst dezer missive ten spoedigsten te willen kennis geven.
S Gravenhage den 5 Julij 1817 De Commissaris-Generaal voorn[oem]d Repelaer van Driel Aan den Heere Kinker Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Letteren aan de Hooge School te Luik | |
Minister vraagt Kinkers oordeel over beursaanvraag van een oud-studentH.J. van Doorn van Westcapelle (Vlissingen 1786-'s-Gravenhage 1853) was minister van Binnenlandse Zaken van 1831 tot 1836. Hij won bij Kinker en bij J.M. Schrant (tot 1830 hoogleraar in Gent, daarna in Leiden) informatie in over Carolus Antonius van Kerckhoff (1806-1867) te Rotterdam, die een beurs had aangevraagd voor een anderhalf jaar durende studiereis. Van Kerckhoff had rond 1827 enige tijd in Luik en daarna in Gent gestudeerd en had zodoende beide hoogleraren leren kennen. Toen Van Kerckhoff in Luik studeerde, fungeerde hij bij zijn reizen tussen Luik en Rotterdam ‘als vriendschappelijke reis- en postbode’ tussen Kinker en Hendrik Tollens. Kinker had veel lof voor de studieprestaties van deze student, ‘die veel belovend naar Themis tempel zijne oogen gewend houdt’. Kerckhoff voltooide zijn rechtenstudie in Leiden en werd advocaat in Rotterdam, later notaris aldaar.Ga naar eind15 De brief van de minister aan Kinker is geheel handgeschreven. | |
[pagina 186]
| |
# 26 juni 1832: de minister van Binnenlandse Zaken, H.J. van Doorn van Westcapelle, aan KinkerGa naar eind16Kabinet 's Gravenhage den 26 Junij 1832 No. 1088
De Heer C.A. van Kerckhoff, advokaat te Rotterdam, heeft bij eene Nota, welke ik de eer heb hiernevens aan U Hoog Gel[eerde] medetedeelen, eenige denkbeelden ontwikkeld omtrent het belang van het onderwijs en de studie van het wijsgeerig Staats- en Volkenregt en van het Kerkelijk regt, in verband met den staat en het onderwijs in die vakken aan onze Hooge Scholen. Mondeling is daarbij het voorstel gedaan, om tegen genot van eene toelage van Rijkswege, zich aan de Duitsche Hooge Scholen, bijzonder te Berlijn, in die vakken verder te bekwamen, ten einde daardoor in de gelegenheid te worden gesteld om het Vaderland door deze soort van Kundigheid dienst te kunnen bewijzen. De Heer van Kerckhoff zich in zijne Nota hebbende beroepen op de kennis, welke hij de eer heeft gehad tijdens zijn verblijf te Luik met U Hoog Gel[eerde] te maken, heb ik het geraden geacht, alvorens omtrent het voorstel van dien Heer te beschikken, mij tot U Hoog Gel[eerde] te wenden met verzoek, om mij te willen melden wat U Hoog Gel[eerde] van dit voorstel zoude denken? en ook wat U Hoog Gel[eerde] van den persoon, het gedrag en de studien van den Heer van Kerckhoff bekend is. Zoo zeer ik van de eene zijde doordrongen ben van het belang hetwelk de Staat heeft, dat juiste en gegronde beginsels van Staats en Kerkelijk regt, hier te lande worden aangekweekt en verspreid, en ook zeer wel in zie, dat daartoe het door den Heer van Kerkckhoff voorgestelde middel kan medewerken; zoo zoude ik echter van den anderen kant, in den tegenwoordigen toestand van 's Rijks geldmiddelen, niet gaarne aan Z.M. voordragen om tot het oogmerk van den Heer van Kerckhoff fondsen toetestaan, wanneer dit individu niet in alle opzigten geschikt werd geoordeeld en waardig geacht, om zulk eene uitstekende begunstiging te genieten. Ik vlei mij dat U Hoog Gel[eerde] ook in dat opzigt het gewigt zal inzien van het advies, hetwelk ik de vrijheid neem van U Hoog Gel[eerde] te verzoeken. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Van Doorn Aan den Hoogleeraar Mr. J. Kinker, Lid van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, enz. te Amsterdam
Uiteraard zijn we nu benieuwd naar het antwoord (en dus een nieuwe brief!?) van Kinker. Helaas, noch het antwoord van Kinker, noch dat van Schrant is aangetroffen bij de stukken die op het verzoek betrekking hebben. Van Kerckhoff was rooms-katholiek. Na vijf jaar vlijtig studeren aan de universiteiten van Luik, Gent en Leiden was hij gedoctoreerd op een gedegen Dissertatio philosophico-iuridica de notione societatis. In Duitsland wilde hij zich verdiepen in de relatie tussen het natuurrecht en het daarop te baseren staatsrecht en kerkelijk recht en daarnaast in de relatie tussen staatsrecht en kerkelijk recht. Ongetwijfeld zullen Kinkers Brieven over het natuurregt (Amterdam 1823) hem daartoe geïnspireerd hebben. Van Kerckhoff was van mening dat de studie van het kerkelijk recht zich in Duitsland goed ontwikkeld had, en wilde voor Nederland in die lacune voorzien. Hij achtte dit tevens in het belang van de binnen- en buitenlandse betrekkingen van de staat en was van oordeel dat ‘zuivere en onvervalschte denkbeelden’ op die vakterreinen ‘de maatschappelijke rust en welvaart’ zouden dienen.Ga naar eind17 | |
[pagina 187]
| |
De minister van Binnenlandse Zaken
Johannes Kinker (1764-1845), door J.C. van Rossum, steendruk van H.J. Backer. Dit portret, naar verluidt een ‘welgelykend afbeeldzel’, dateert uit de jaren 1830-1835. Kinker is dan ongeveer 70 jaar oud en lijkt nog vitaal. Toch spreekt hij in een brief van 7 oktober 1834 over de ‘broze staat mijner gezondheid’, die hem ‘zeer gebiedend de noodzakelijkheid oplegt’ om rond tien uur 's avonds te gaan rusten. (Zie: A. Hanou, Sluiers van Isis, p. 432, 438.)
oordeelde positief over de plannen van Van Kerckhoff. Vóór 1830, zo stelde hij in zijn voordracht aan de Koning, viel een beurs voor een studieverblijf aan vermaarde Duitse hogescholen ‘voornamelijk aan jongelieden uit de Zuidelijke Gewesten ten deel, en zij was ook voor deze [van] meer behoefte dan voor de bewoners der Noordelijke Provincien wier Hooge Scholen den ouden roep van grondige studien bleven handhaven, en niet gebukt gingen onder het juk van navolging van den Franschen geest, waardoor de Belgische jeugd voor het meerendeel besmet was’ - een opinie die wellicht de instemming van de koning genoten zal hebben, maar die tevens de kortzichtige zelfingenomenheid tekent van ‘Oud-Nederland’ na 1830. Volgens minister Van Doorn zou een studieverblijf aan een gerenommeerde Duitse universiteit overigens evenzeer van belang kunnen zijn voor veelbelovende talenten uit de Noord-Nederlandse provincies. Er moest dus gebruik worden gemaakt van ‘de goede gelegenheid, die zich hier aan[bood] [...] om een wel denkend en kundig jongmensch welligt te vormen tot een ambtenaar die den Staat in dit aangelegen belang goede diensten zoude kunnen bewijzen’. Doelde Van Doorn hiermee impliciet op het tekortschieten van 's Konings kerkelijke politiek in de laatste jaren van het Verenigd Koninkrijk? Omdat Van Kerkckhoff had laten weten dat hij tijdens zijn studiejaren in België ‘den even vriendschappelijken als leerrijken omgang van de hoogleeraren Kinker en Schrant genoten’ had, zal het niet verbazen dat zij beiden gunstig oordeelden over Van Kerckhoffs verzoek, al tekende Schrant aan dat hij wel ‘de nuttigheid’ erkende van het bezoeken van een Duitse universiteit, maar dat hij dit niet ‘noodwendig’ achtte. Waarop Van Doorn repliceerde, dat hij ‘zeer overhel[de] om in het onderhavige geval meer noodwendigheid dan blootelijk nut aanwezig te verklaren’. Bij zijn goed onderbouwde ondersteuning van de aanvraag legde hij de Koning vervolgens een concept-besluit voor, waarin aan Van Kerckhoff een beurs van f 2.000 werd toegekend.Ga naar eind18 Zijne Majesteit wilde eerst nog weten hoe de ‘Directeur Generaal voor Zaken der Roomsch Katholijke Eeredienst’ over de aanvraag oordeelde.Ga naar eind19 Toen ook diens oordeel positief bleek, nam de Koning zijn beslissing. Op 9 oktober liet de Secretaris van Staat aan minister Van Doorn weten, ‘dat Hoogstdezelve in de tegenwoordige omstandigheden het meest verkieslijk oordeelt, om niet tot zoodanige buitengewone uitgaven [...] overtegaan, en dus deze zaak voorloopig aan te houden’.Ga naar eind20 Van uitstel zal wel afstel gekomen zijn. |
|