Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 34
(2011)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
Vrienden en vrouwen van Paulus van Hemert
| |||||||||||||||||||||
De huishoudens van Van HemertOp 28 november 1756 werd Paulus van Hemert gedoopt in de Amstelkerk te Amsterdam. Zijn vader Willem van Hemert was houthandelaar en behoorde tot een deftige burger-familie. Zijn moeder, Elisabeth Geertruy Johanna Junius, was de enige dochter van de Amsterdamse predikant Johannes Junius. Getuigen bij de doop van de kleine Paulus waren zijn grootouders, Paulus van Hemert en Susanna Janssonius van Waesbergen.Ga naar eind3 Blijkens het doopregister van de hervormde kerk werd het gezin later met nog twee kinderen verrijkt: Johanna Louisa (1759) en Joannes (1762).Ga naar eind4 De laatste kreeg de toenaam Junius, wellicht als eerbetoon aan zijn moeder die na zijn geboorte overleed. In 1765 trouwde Willem van Hemert opnieuw, deze keer met Johanna Elisabeth van Irhoven.Ga naar eind5 Na haar overlijden in 1791Ga naar eind6 trouwde hij in 1795 voor de derde keer: met Maria Jordens, weduwe van Johannes Schreuder. Het echtpaar woonde toen in Delft. Willem van Hemert overleed in 1801. Ook Paulus van Hemert is meerdere keren in het huwelijk getreden. Op 13 april 1781 werd te Amsterdam zijn ondertrouw aangetekend met de predikantsdochter Maria Magdalena van Dam, uit Werkendam.Ga naar eind7 Van Hemert was toen zelf predikant te Baarn/Eembrugge. Na allerlei religieuze en politieke perikelen, en verblijven in onder meer Rotterdam en Brussel, vestigden zij zich in 1789 te Amsterdam. Op 22 juli 1789 werd zij aldaar begraven.Ga naar eind8 Van Hemert bleef met drie kinderen achter. Op 28 maart 1794 ging hij, wonend ‘op de Kysersgragt by de Groenlandse pakhuysen’,Ga naar eind9 in ondertrouw met Elisabeth Kruimel (Kruymel, Cruimel). Omdat zij ernstig ziek was, vertrok het echtpaar naar Van Hemerts landgoed Reckenburg, bij Emmerik. Maar Elisabeth stierf daar januari 1797 en werd begraven in het nabij gelegen 's-Heerenberg. | |||||||||||||||||||||
Respectvolle relatie tussen Van Hemert en zijn leermeesterOp 29 september 1780 schreef de jonge theologiestudent Van Hemert aan zijn Utrechtse leermeester Gisbertus Bonnet (1723-1805) over een uitnodiging om in Woudenberg te gaan preken, ten einde daar als predikant beroepen te worden. Hij was daartoe kennelijk uitgenodigd door ds Cornelis van Rossum, die op 3 september 1780 de hervormde gemeente aldaar had verlaten. Van Hemert had de invitatie na rijp beraad afgeslagen | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
omdat de kerkenraad de voorkeur gaf aan een andere kandidaat, Arend van Ysendijk.Ga naar eind10 Kennelijk speelden hoogleraren godgeleerdheid destijds een grote rol in de vacaturebank van predikanten. In de brief vraagt Van Hemert namelijk ook of Bonnet de gemeente Baarn wil melden dat hij wel op haar uitnodiging zal ingaan. Na een preekbeurt op 5 november 1780 trad Van Hemert daar op 1 april 1781 als adjunct-predikant in dienst. Portret van Paulus van Hemert door Jacob Ernst Marcus naar een ontwerp van Hendrik Willem Caspari, 1816.
| |||||||||||||||||||||
# 29 september 1780: Paulus van Hemert aan Gisbertus BonnetGa naar eind11Den Hoog Eerw. HoogGel. Heere den Heere Gisbertus Bonnet Professor in de H. Godgeleerdheid te Utrecht
HoogEerwaardig Hooggeleerde Heer! Ik neem de vrijheid, om UwhoogEerw. volgens afspraak by deezen te communiceeren, dat ik met mijne ouders over Woudenberg gesprooken, en met hun Edelens beslooten heb, dat het best was, om van de predikbeurt, welken ik op mij genomen had, aftezien; Ten dien einde heb ik aan Dominee van Rossem geschreeven, dat ik op den bepaalden tyd te Woudenberg niet zou komen prediken, tenzy ik voor den kerkenraad allervrywilligst nader aanzoek kreeg, alzo men my berigte, dat de Heer Yzendyk aldaar zeer begeert word, en ik bedingt was, om eenige combustiën in die gemeinte te verwekken, 't welk ligt zoude kunnen gebeuren, by aldien die lieden onder de woudenbergers, welke voor my zyn kunnen streng moogelyk zouden willen vasthouden; Ik heb dus Zyn Eerw. met eenen verzogt, den Eerw. Kerkenraad te verstendigen van dit myn besluit; Ik voor my begeer die plaats niet, nu de zaaken zo zyn geschaapen, dan egter vermits ik myn woord heb gegeeven, en niet weet, of somtijds de kerkenraad my aan myn woord zou willen houden, en dus vrywillig my aanzoeken, zo zal het best zyn dat ik de preedikbeurt te Baaren bestem op den 5 Novemb. Mag ik uw hoog Eerw. nu soliciteeren, de lieden van Baaren hier van kennis te geeven, dat ik dan by welzyn zal komen prediken voor de middag, indien die beurt open is. Voor het overige, Hoog Eerw. Heer heb ik de eer my opnieuw in Uw HoogEerw. Hoog geschatte vriendschap te recommandeeren, uw hoog Eerw. Van myne hoogagting te verzeekeren, en, na UwhoogEerw. Mevrouw uw Beminde en Mejuffr uw suster ook uit naam mijner ouderen vriendelyk gesalueert te hebben, neederig my te noemen HoogEerw. HoogGeleerde Heer! Uw hooggeleerdens DW Dienaar Paulus van Hemert. Amsterdam 29 Septemb. 1780
De benoeming van Van Hemert tot hervormd predikant in Baarn heeft kennelijk langer dan gebruikelijk op zich laten wachten. In zijn brief van 18 januari 1781 bedankt hij Bonnet voor diens hulp bij de bespoediging van de besluitvorming. De redenen van de vertraagde benoeming zijn onduidelijk. Het is niet waarschijnlijk dat zijn latere ideeën | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
over predestinatie en de gelijkschakeling van openbaring, natuur en rede, in 1781 al een rol speelden. Het tweede onderwerp in de brief betreft het bezoek dat Van Hemert aan de stadhouder in Den Haag zou moeten brengen. Het is jammer dat Van Hemert niet schrijft waarom hij Willem v ‘een compliment [wilde] maaken’. Enkele kennissen hadden het bezoek afgeraden, meldt hij bovendien. Dit kan te maken hebben met de groeiende onvrede over Oranje. Weliswaar was de politieke situatie in de Republiek in januari 1781 nog niet zo brisant als die enkele jaren later zou worden, toch liepen de binnenlandse spanningen op sinds Engeland in december 1780 de Republiek de oorlog had verklaard. | |||||||||||||||||||||
# 18 januari 1781: Paulus van Hemert aan Gisbertus BonnetGa naar eind12Aan Den HoogEerw. Hoog Geleerden Heere Den Heere G. Bonnet. Hoogleraar in de H. Godgeleerdheid te Utrecht.
HoogEerwaardig, HoogGeleerd Heer! Terwyl ik vermoed, dat uw Hoog Eerwaardige gecontribueerd hebt, om myne approbatie te verhaasten. Zo reken ik het myn pligt te zyn, Uw HoogEerw. voor deze vriendelykheid dank te zeggen. Sommige menschen hebben my berigt, dat zy van oordeel waaren, dat ik in s'Haage Zyn Hoogheid wel diendde te gaan een compliment maaken, dog vermits andere het tegenspraaken, en ik ook geene reden, welke genoegzaam is, hier voor vind, wyl het geene collatie is, Zo heb ik zulks tot nog toe verzuimd, nu Hoog Eerw. Vriendelyk solliciteerende, of dit uwes oordeels myn pligt waare, myn Broeder hier van te verwittigen, die my dat dan wel voor eene briev zal te kennen geeven. Nu hartelijke [...] zo van my als myne Ouders aan uw HoogEerw. Mevrouw Uw Beminde & Mejuffr. Uw suster, heb ik de eer, my op nieuw in uw HoogEerw. zeer geestvermaarde vriendschap te insinueeren [?] en met alle hoogachting te noemen Hoog Eerw. Hooggeleerd Heer Amsterdam 18 Januar. 1781 Uw HoogEerw. DWDienaar Paulus van Hemert
Was de relatie tussen Van Hemert en Bonnet tot nog toe respectvol, in 1784 begint die de eerste scheuren te vertonen. Van Hemert werkte als hervormd predikant in Wijk bij Duurstede, waar hij tot grote verrassing van iedereen op 1 juni 1784 zijn ambt neer zou leggen. Hij had ontslag genomen omdat hij zijn opvattingen over ‘het primaat van het praktisch-ethische boven het leerstellige’ onverenigbaar achtte met de leer van de hervormde kerk. Op 16 september 1784 vestigde hij zich als ambteloos burger in Rotterdam, waar hij zich aan diverse studies zou wijden.Ga naar eind13 Enkele dagen voor zijn verhuizing, in zijn brief van 12 september 1784, refereerde Van Hemert aan een bezoek dat hij had gebracht aan zijn vroegere leermeester. Tussen hen beiden was toen een discussie ontstaan over de rede en haar gezag in de godsdienst. Bonnet had voorgesteld deze discussie schriftelijk voort te zetten. Aanvankelijk had Van Hemert het voorstel afgeslagen, maar nu kwam hij van zijn weigering terug. De langdurige polemiek die hier het gevolg van was, resulteerde nog in hetzelfde jaar in het eerste deel van Van Hemerts De rede en haar gezag in den godsdienst, briefswyze voorgesteld aan den hoogëerwaardigen hooggeleerden heer Gisbertus Bonnet (Utrecht 1784).Ga naar eind14 | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
# 12 september 1784: Paulus van Hemert aan Gisbertus BonnetGa naar eind15HoogEerwaardig, Hooggeleerd Heer! U Edele zult zig nog wel erinneren, toen ik de eer had, by UE te zuilen te zyn, voorgeslagen te hebben, om met UHG in briev-wisseling over zaaken van Godsdienst te treeden. - Ik kon op dien tyd tot dien wigtigen voorslag niet besluiten, dog naderhand heb ik de nuttigheid dezer zaak dieper ingezien, en ben van voornemen, van UED. minzaame propositie gebruik te maaken, en over de principes, waar uit ik meen te moeten redeneeren, UHG in eenen briev nader te onderhouden. - De eerste briev zal alleenlyk, denk ik, loopen over de rede en derzelver volkomenheid, en zal misschien over een week twee drie klaar zyn. Ik zoude hier nog wel het een en ander hebben by te doen dog er is iemand by my, die den briev wil medeneemen naar Utrecht, en dus verlangt, dat ik afbreeke. 't welk ik doe, na UHG van myn respect versekerd, en my in UED vriendschap te hebben aanbevolen. HoogEerw. Hooggeleerd Heer! UHG DWDienaar Paulus van Hemert Wyk by Duurstede 12 september 1784.
Van Hemert had niet alleen zijn ambt als predikant neergelegd, ook had hij zijn lidmaatschap van de hervormde kerk beëindigd. Hij voelde zich meer thuis bij de Remonstrantse Broederschap, waar hij zich in 1788 dan ook bij aansloot. Het jaar daarop vertrok hij naar Amsterdam, waar hij ging lesgeven aan het Seminarium der Remonstranten, dat hem in augustus 1790 benoemde tot hoogleraar. In 1792 verschenen zijn eerste opstellen over Kant, aanvankelijk voorzichtigheidshalve anoniem,Ga naar eind16 maar later onder zijn eigen naam. Die prijkt bijvoorbeeld op de titelpagina van zijn vierdelige Beginzels der Kantiaansche wijsgeerte (Amsterdam 1796-1798) en het tijdschrift Magazijn voor de Critische Wijsgeerte (Amsterdam 1799-1803), dat hij grotendeels zelf vol schreef. Hoewel hij zich bij het Remonstrants seminarium op zijn plek voelde, nam hij in 1796 ontslag als hoogleraar. In zijn brief van 30 maart 1796 zegt hij het niet met zoveel woorden, maar het was de slechte gezondheid van zijn vrouw die hem noopte te verhuizen naar zijn buiten in Emmerik. | |||||||||||||||||||||
# 30 maart 1796: Paulus van Hemert aan de leiding van het Remonstrants seminariumGa naar eind17Weleerwaardige Welgeleerde Heeren, Zeer geachte Medebroeders! Het is nu bijkans 5½ jaar geleden, dat onze eerwaardige Sociëteit mij den post toevertrouwde om de studeerende jeugd aan onze kweekschool in de Wijsbegeerte, geleerde talen en andere voorbereidende wetenschappen te onderwijzen. Gelijk ik dezen post, zoo haast mij dezelve werd opgedragen, zonder aarzelen aannam, heb ik dien ook, gedurende den gemelden tijd, met de meeste lust waargenomen, en naar vermogen getracht, mijn pligt in dit opzigt te vervullen. Gaarne, zeer gaarne, zou ik in dit voor mij zeer aangename werk langer bezig zijn gebleven, ja alle mijne dagen in hetzelve gesleten hebben. De hoogachting, welke ik gevoel voor de Societeit, dat eerwaardige Ligchaam, door 'twelk eertijds zooveel licht verspreid, zooveel goeds gesticht is, - het belang, 'twelk ik in den bloei harer kweekschool stel, - de liefde tot de thans studerende jongelingschap, - het aangename mijner dagelijksche ambtsbezigheden, - dit alles mijne Heeren, moest mij natuurlijker wijze niets vuriger doen wenschen, dan op deze weg rustig te kunnen voortgaan. Dan, daar wij menschen van onze omstandigheden allezins afhankelijk zijn, heb ik mij ook naar die van mijn persoon moeten schikken, met opoffering zelfs van 't geen anders mijn lust en genoegen uitmaakte. Ik heb namelijk, om redenen die voor mij zeer gewigtig zijn, het | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
besluit genomen, om naar een ander woonoord in ons vaderland omtezien, en mijn ambt nederteleggen. Van dit besluit geef ik aan UED te dezer gelegenheid kennis, met verzoek, om op de eerstkomende vergadering der Sociëteit daarvan berigt te doen, en daarbij te voegen niet alleen mijn verklaarde begeerte, om als lid van de Sociëteit te mogen blijven aangemerkt te worden, maar ook mijn hartgrondige wenschen voor derzelver bestendigen voorspoed, op nieuw herrijzenden luister en ware grootheid, waartoe ik bereid ben het mijne, waar ik kan, volvaardiglijk bijtedragen. Voor het overige, Mijne Broeders! neemt, bid ik, mijne welgemeende dankbetuiging aan, voor alle blijken van achting en vriendschap, welke ik van u, gedurende den korte tijd mijner ambtsbediening ontvangen heb. De allerhoogste zegene wijders ulieden allen en uwe gewigtige bedieningen, tot uitbreiding van het Rijk der waarheid en deugd! Na aanbeveling van mij zelven in uw vriendschappelijk aandenken, noem ik mij met ware hoogachting Weleerwaardige, Welgeleerde Heeren, Zeer geachte Medebroeders! Uwer Eerwaardigheden dw. Dienaar Amsterdam 30 maart 1796 Paulus van Hemert | |||||||||||||||||||||
Vriendendienst of broederdienstNa het overlijden van zijn vrouw keerde Van Hemert omstreeks 1798 terug naar Amsterdam, waar hij zich verder wijdde aan de bestudering van Kant. Zijn loopbaan als wijsgeer was begonnen. De brief aan de patriottische publicist Wilhelm Irhoven van Dam (1760-1802), gedateerd 31 januari 1802, heeft echter weinig te maken met Van Hemert als schrijver-wijsgeer maar alles met zijn privésituatie. Van Dam was de broer van Maria Magdalena van Dam, de eerste vrouw van Van Hemert. Van Hemert begint zijn aanbevelingsbrief met de verwijzing naar een dienst die hij zijn zwager onlangs had bewezen. Van Dam, in de geschiedschrijving bekend als redacteur van het maandblad De Recensent, werd zijn hele leven geplaagd door een zwakke gezondheid. Van Hemert had hem de Amsterdamse chirurgijn Fredrik Buchner geadviseerd. Helaas heeft deze weinig kunnen uitrichten: de longaandoening waaraan de nog jonge Van Dam leed, zou hem een half jaar later, op 21 juli 1802, het leven kosten.Ga naar eind18 In de brief aan Van Dam is sprake van een wederdienst. Van Hemert vraagt zijn zwager of deze ene Herman Schut kon helpen aan een cargadoorsbaantje. Van Dam was in het dagelijks leven secretaris van het bestuur voor de West-Indische koloniën en kon wellicht een goed woordje doen. | |||||||||||||||||||||
# 31 januari 1802: Paulus van Hemert aan Wilhelm Irhoven van DamGa naar eind19Aan de Heer Mr. W. van Irhoven van Dam Secretaris van den West-Indische handel in den Haag
Zeer Waarde Broeder!
Ik wensch van harte, dat het 'er thands met uwe gezondheid beter moge uitzien, dan toen Gij, eenige tijd geleden, mynen brief ter aanbevelinge van den Chirurgyn Buchner ontvangen hebt. Ik merk dat die zaak anders gelopen is, dan ik verwacht had. Nu heb ik wederöm iets anders aan de hand, waar in Gy my veel plaisier zoudt kunnen doen en 't welk ik vertrouwen durve dat Gy my niet zult weigeren zo 'er anders niet al reeds mogt gedisponeerd zyn: te weten, de persoon, wien het raakt, is de Heer Herman Schut, een allerëerlykst cargadoor hier ter stede, | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
een zeer goed Vriend van mij, die door een zekere partij alhier, in qualiteit van Cargadoor, sterk gecontrarieerd wordt, en ondertusschen in kunde van dat werk (zoo ik hoore), zoo min als braafheid voor iemant behoeft te wyken - deze Man zag zig gaarne als Cargadoor geëmploieerd, ten aanzien van de schepen, die naar de West gaan; het zy dan alleen, het zy dan, indien dit te veel mogt gevraagd zyn, in associatie met anderen: want hy is niet mal-genereus genoeg, om eene groote beet alleen te willen ophappen, gelyk u blyken zal, wanneer Gij hem spreken mogt. Op 't einde dezer week wilde Hy in den Haag U komen zien; en dan ben ik zeker, dat Gy zin zult hebben in een' ronden, cordaaten, eerlyken Hollander, waar voor ik hem lang gekend heb. Ik schryve U dit praealabel, ten einde Gij, dit goedvindende, vooräf eens naar dezes Mans eerlykheid en kunde van 't bedoelde werk, by des kundigen, zoudt kunnen informeeren. Zo Gy hem, in dit opzigt, plaisier doen kunt, zult Gy daar mede my zeer verpligten: te meer, om dat het my altyd leed doet, te zien, dat braave menschen gedwarsboomd worden door laage wezens, die alles voor zig alleen hebben willen, en eenen anderen niets gunnen; gelyk ik weet dat, ten aanzien van den gemelden Vriend, het geval is. Ik bid U, neem myne aanbeveling niet euvel, en toon, door eenige letteren rescriptie, dat Gy niet geheel vergeet my, die uwen voorspoed en dien der Uwen hartlyk wenscht, en met achting en vriendschaplyk gevoel zig noemt, na versogte complimenten aan Uwe Vrouw Uwen DWdienaar & Broeder PvHemert Amsterdam 31 January 1802. | |||||||||||||||||||||
Conflict met Daniël WyttenbachDe Leidse hoogleraar klassieke talen Daniël Wyttenbach (1746-1820) was zijn carrière begonnen als hoogleraar aan het Remonstrants seminarie te Amsterdam. Hij was een man met een hoge eigendunk, had volgens classici uit die tijd uitstekende kwaliteiten, voelde zich echter snel gepasseerd en was dientengevolge lastig in de omgang. Overal waar de invloedrijke Wyttenbach kwam, ontstonden ruzies.Ga naar eind20 Wyttenbach moest weinig hebben van de nieuwe wijsbegeerte van Kant en had zich in zijn Vita Ruhnkenii (Amsterdam 1799) bijzonder laatdunkend uitgelaten over de stijl en terminologie van Kant. Van Hemert pakte de handschoen op en schreef in zijn Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte een kritische reactie. De strijd zou begin negentiende eeuw uitmonden in een felle polemiek tussen de twee heren, waarbij Van Hemert zijn kracht vooral zocht in het kleineren van Wyttenbachs kennis van de nieuwe wijsbegeerte. In zijn brief aan de Utrechtse hoogleraar klassieke talen Philipp Willem van Heusde (1778-1839)Ga naar eind21 spreekt Van Hemert zich tamelijk mild uit over de aanvallen van Wyttenbach op Kant in de Vita Ruhnkenii. Van Hemert voelde zich niet persoonlijk aangesproken, schrijft hij aan Van Heusde, die overigens de meest geliefde leerling van Wyttenbach was. Men kon het bovendien de Leidse classicus niet verwijten wanneer deze Kant nog niet begreep. En, zo vervolgde Van Hemert strijdbaar, mocht Wyttenbach zijn pijlen ook op hem willen richten, laat hem dan maar komen. Van Hemert was er klaar voor. | |||||||||||||||||||||
# 10 september 1803: Paulus van Hemert aan Ph.W. van HeusdeGa naar eind22Aan den Weledelen Heer Ph.W. van Heusde te Leijden. Amsterdam 10 Sept. 1803
Weledele en Zeer Geleerde Heer! Heden dezen morgen werd mij uw uitmuntend lettergeschetste ter hand gesteld, waar voor ik aan Uwe vriendlykheid en attentie mywaards den hoogsten dank betuig. Het spreekt vanzelf, dat ik uw specimen nog niet gelezen heb. Uwe voorrede egter, en den brief van D. Wyttenbach | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
Het voormalige landgoed van Paulus van Hemert, Haus Reckenburg, bij Emmerik.
aan U, heb ik met een' hoogen graad van vermaak gelezen: en hoe kan dit anders, zo men eenige gevoeligheid voor het schoone heeft? Ik verblyde my hartlyk, wegens de zoo gelukkigen voortgang uwer letteroefeningen, waar van dit specimen een beslissend blyk is, en ik wensch niet vuuriger, dan de gegrondde hoop, welke Gy aan de geletterde Waereld hebt gegeven, allengs meer en meer te zien bevestigen. Het blykt my alleszins, dat Gy juist in uw vak, U door de Natuur aangewezen, gevallen zyt: en gelukkig hy, wien dit - te midden van zoo veele gedeplaceerde wezens - gebeuren mag! Wat Wyttenbach's brief belangt, al ware hy nog ongunstiger ter zake de critische wysgeerte (zo hy anders voor die Wijsgeerte ongunstig is), zoude ik nogtans dien met vermaak lezen. Si non materia, at forma me caperet raperetque. Ik vinde 's Mans elogium D. Ruhnkenii ongunstiger (waaröm ik ook daar op gemeend heb te moeten reflecteren in myn Magazyn, D. III St. III): doch dit belette my niet, noch belet mij thands, dat elogium met wellust herhaalde keeren te lezen. Ik behoore niet onder die: acuti homunculi qui (gelyk Gy schryft) in magni viri errores continuo involant &c. Ook in dit opzigt oordeel ik, gelyk Horat omtrend de digters vermaand: verum ubi plura nitent in carmine, non ego paucis offendat maculis -. Het kan zeer wel zyn dat de groote Wyttenbach andermaal heeft willen steken op de onschuldige critische Philosophie: maar dat hy haar werkelyk gestoken en gekwetst hebbe, is my nog uit zynen brief niet gebleken. Wanneer hy zig tegen het secten maaken verzet, en tegen die clamores magistellorum novissimae cujusque sectae, vaticinantium suam demum sectam solam & unice veram esse etc. dan juich ik hem hartlijk toe, en lach met hem over de zotten der waereld. O ja, et [...] eadem fabula, aliis actoribus, deinceps repetita est! Dat zy zig dit aantrekken - zy tegen welken ik zelve zoo vaak myne Zwakke stem verhef - die den geest der critische Philosophie misschende, zig aan de letter van Kant binden, in verba magistri jurantes! De zoogenaamde Critiek van Kant is vreemd van (het geen de Duitschers noemen) SECTIREREIJ! Zy behelst geene dogmata, hoedanigen de voorige schoolen karakteriseerden, maar legt den grond, door scheiden (krinein) van 's menschen geestvermogen, tot het uitspinnen om het waare uit onzen eigen geest (tot philosopheeren), en tot het appretieeren van de dogmata (al dikwijls slegts doxai) der vorige schoolen. Ik schryve u dit, niet om dat Gy dit niet weet, maar om myn oordeel over Wyttenbach's brief eenigzins bij U te regtvaardigen. Ook kan de groote Man niet geacht worden op Kant en nog minder op deszelfs Critiek (d.i. critische philosopheerwyze) gestoken te hebben, wanneer hy p. 39. 40 van hun spreekt, qui in reprehendendis contemtoribus suis faceti et festivi esse volunt etc. Het is egter mooglyk dat hy mij heeft willen steken, om dat myne weinigheid eenmaal, in een dialogus, zyne bedenkingen wegens den voordgang der crit. Wysgeerte, en het daar uit mooglyk ontstaane nadeel voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
de litterae humaniores heeft aangeroerd. Doch die mooglykheid kan by my tot geene waarschynlykheid klimmen, uit hoofde myner kleinheid, vergeleken met 's mans erkende grootheid, (aquila non captat muscas): ook weet ik niet, dat het bedoelde colloquium (het moge dan inficetum zyn) horridum zy. Bedrieg ik my hier in; zoude my niets aangenaamer zyn, dan dat iemand, bevoegd regter in 't geval, mij myne belagchelijkheid aanwees. Hoe dit zy, ook zo hy mij hebbe willen steken; doet my toch het overige des briefs, als ook uwe elegante voorrede, veel pleisier, en ik verlang naar het lezen van uw Specimen zelve. Voor 't overige, vaar voord op het door u ingeslagen spoor, en strek onzen vaderlande nog lang tot eer en sieraad. Na U nogmaals mynen opregten dank betuigd tehebben, noem ik my met alle hoogachting, UWED DWDienaar P. van Hemert
In zijn brief van 16 december 1814 aan de Leidse letterkundige Jeronimo de Vries (1777-1853) zien we hoe Van Hemert de publieke opinie ten gunste van zichzelf probeerde te beïnvloeden. Van Hemert had een exemplaar van zijn Strena Pauli van Hemert ad Daniëlem Wyttenbach (Leiden 1814) toegestuurd aan De Vries. Nu vraagt hij of deze het polemische werk, waarin Van Hemert het opneemt voor de kantiaanse wijsbegeerte en tegen de grote Wyttenbach, wilde bespreken in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Door het bedoelde werk was Van Hemert verwikkeld geraakt in een felle pennenstrijd met de Leidenaar, die was uitgemond in haarkloverijen over de kwaliteit van de Latijnse welsprekendheid van Van Hemert.Ga naar eind23 Om de uitslag van deze lettertwist naar zijn hand te zetten en vooral De Vries te doen instemmen in zijn verzoek - De Vries was immers oud-student van Wyttenbach - begint Van Hemert uit te varen over De belli Gallici laudibus (Leiden 1814) van een andere oud-student van Wyttenbach: Willem Jan Zillesen. Het Latijn van Zillesen is allerbelabberdst, fulmineert Van Hemert; onbegrijpelijk dus dat de Recensent, ook der Recensenten vol lof is over dit werk. Zoiets zult u nooit doen, schrijft Van Hemert pluimstrijkerig in de brief. Ongegeneerd zet Van Hemert De Vries tevens onder druk en eist zelfs zwijggeld. Hij heeft immers een kwestie tussen de oom van De Vries, de neolatinist Jeronimo de Bosch, en diens vriend Wyttenbach niet aan de grote klok gehangen, ondanks de verontwaardiging van Van Hemert over deze kwestie. Van der Aa onthult wat er gaande was. De Bosch had de opzet van zijn antwoord op een prijsvraag van het Teyler's Godgeleerd Genootschap aan Wyttenbach verteld, die er vervolgens hoge ogen mee had gegooid: niet De Bosch maar Wyttenbach won de gouden erepenning.Ga naar eind24 | |||||||||||||||||||||
# 16 december 1814: Paulus van Hemert aan Jeronijmo de VriesGa naar eind25Aan den Weledelen zeer geleerden Heer Jeronijmo de Vries, Lid van 't Holl. Instituut te Amsterdam.
Zeer geleerde Heer en Vriend!
Ik hoop dat Gij het exemplaar mijner Strena aan D.W. zult ontvangen hebben. Ik heb den Heer Stuart gechargeerd met de uitdeling der exemplaren, en onder de Leden des Instituuts ook uwen naam genoemd. Indien Gij tijds genoeg hadt, zoude het mij zeer aangenaam zijn, eenen door uwe bekwame pen gestelde recensie daar van in de Letteroefeningen te lezen. Ik zorge anders voor eene scheeve beoordeeling. Nog onlangs las ik in den Rec. o. d.R. eene loflijke recensie der oratie van Zillesen, een discipel van W. (de laudibus belli Gallici): welke | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
oratie, hoe schoon ook wat de zaak belangt, echter, mijns oordeels, vol is van de schandelijkste fouten tegen den Latijnschen stijl: zoo vol, dat ik in langen tijd niet iets dergelijks gelezen heb. En nogthans moet ook dat stuk fraai heeten! Denk intusschen niet, dat ik bédele om eene gunstige recensie. Neen! ik verlange slegts eene, die billijk is; en hier toe is niet elk recensent even bekwaam. Gij zijt een man, wien dit best gedemandeerd is. Zoo Gij het op u mogt willen nemen, zal ik het heiliglijk voor mij houden. Gij zult zien, of gezien hebben, dat ik van uwen voortreffelijken, door W. zoo zeer mishandelden, Oom slegts ter loops gesproken heb. Ik konde daar van niet meer zeggen: schoon mijne verontwaardiging mij sterk genoeg dreef. Ik verlang een lettertje van uwe hand te ontfangen, en daar uit uwe welstand en den voorspoed van uw Huis te vernemen. Zijt vriendelijk van mij gegroet, en van mijne hoogachting verzekerd. 's Hage 16 dec. 1814 Uw dwdienaar en v. P. van Hemert p.s. Na het lezen der ellendige oratie van Zillesen, kan ik niet denken, dat deze man onzen vriend Ten Brink te Haarlem in zijne promotie, die ik hartelijk wensche, in den weg zal staan. | |||||||||||||||||||||
Vriendschap en liefde in Haagse kringenSinds 1815 woonde Van Hemert in Den Haag, in een huis op het Westeinde.Ga naar eind26 Wellicht moegestreden na de scheldpartijen over en weer met Wyttenbach - Van Hemert werd door een medestander van de laatste publiekelijk krankzinnig verklaard - had Van Hemert zijn filosofische loopbaan beëindigd. In 1814 was hij secretaris geworden van de Maatschappij van Weldadigheid in Den Haag.Ga naar eind27 Hij stond op vriendschappelijke voet met de bijna veertig jaar jongere Frans Alexander ridder van Rappard (1793-1867). De laatste bekleedde een hoge ambtelijke positie op het departement van oorlog en was daarnaast als bestuurder actief in diverse maatschappelijke en culturele instellingen. Hij schreef enkele geschiedkundige en letterkundige werken, die later door de schrijver van zijn necrologie niet onverdienstelijk bevonden werden.Ga naar eind28 Van Rappard was op 3 februari 1821, de datum van de brief van Van Hemert, nog ongehuwd. | |||||||||||||||||||||
# 3 februari 1821: Paulus van Hemert aan F.A. van RappardGa naar eind29Wel. Geb. Heer & Vriend! Dewijl gij woensdag niet kunt komen, uit hoofde van het concert, en wij echter gaarne van uw gezelschap profiteerden, neem ik de vrijheid u te verzoeken aanstaanden donderdag middag, tegen vier uuren. In afwachting van uw gunstig antwoord, noem ik mij met alle achting, in haast T T. van Hemert
Van huis 3 febr. 1821 Den Weled. Geboren Heer van Rappard, in handen.
In zijn brief van 5 februari 1821 maakt Van Hemert zijn vriend Van Rappard attent op een recensie die in de laatste Recensent, ook der Recensenten was verschenen. Vermoedelijk doelde Van Hemert op de vernietigende bespreking van Mac-Benac, of het stellige der vrijmetselary, geschreven door Friedrich Wilhelm Lindner (Leiden 1820). De recensent was uitgevaren tegen de vooringenomen mening van de auteur over de vrijmetselarij en de ‘hier en daar piquante Noten van de Vertaler, wiens individualiteit wij slechts gissen kunnen, doch die zich onder een niet minder veelzijdig voorkomen, dan de Auteur zelf, aan ons voordoet’.Ga naar eind30 Achter de anonieme vertaler-tekstbezorger van Mac-Benac ging Willem Bilderdijk schuil: de dichter die Van Hemert had vereerd met smakeloze | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
gedichten naar aanleiding van diens hoge rug en het volgens Bilderdijk gedrochtelijk wangeloof dat Van Hemert verspreidde.Ga naar eind31 De vraag waarom Van Hemert aan deze recensie refereerde - aangenomen dat hij inderdaad wees op déze recensie - is niet moeilijk te beantwoorden. Van Rappard was al op jonge leeftijd voorzitter van de Haagse loge L'Union Fréderic (wapenspreuk: ‘Eendracht Maakt Macht’) en zou spoedig plaatsnemen in het hoofdbestuur van de Orde der Vrijmetselaren. Later, in de jaren veertig, bekleedde hij daar de bijna hoogste post van Gedeputeerd Grootmeester Nationaal. Hij moet bijzonder geïnteresseerd zijn geweest in het van oorsprong Duitse verradersgeschrift. | |||||||||||||||||||||
# 5 februari 1821: Paulus van Hemert aan F.A. van RappardGa naar eind32Wel Ed. Geboren Heer & Vriend! Tot onzer aller leed kunt Gij aanstaanden donderdag niet! Wel nu, vrijdag dan? Zoo ja, gelijk ik hoop, dan verzet ik dat gezelschapje éénen dag, en wacht u en de andere vrienden vrijdag. Ik verzoek morgen schriftelijk bericht en ben inmiddels met alle hoogachting T.T. vanhemert v.H. 5-febr. 1821. p.s. Hebt gij de recensie van [...] als in 't laatste Nommer van den recensent gelezen? Rijmende mes [?].
Het korte briefje van 16 februari 1823 is opnieuw een blijk van de vriendschappelijke relatie tussen Van Hemert en Van Rappard. De laatste was een half jaar voordat de invitatie arriveerde, in het huwelijk getreden met jkvr. Ewoudina Louisa Elisabeth Storm van 's Gravensande. Zij was op 16 februari 1823 vijf maanden zwanger van haar eerste kind, dat in juni van dat jaar geboren zou worden. | |||||||||||||||||||||
# 16 februari 1823: Paulus van Hemert aan familie Van RappardGa naar eind33Is er bij den Heer & Mevr. V. Rappard lust, kracht en gelegenheid, om aanstaanden, dinsdagmiddag, met weinige vrienden, familiare te komen eten bij den ondergetekenden? Een gunstig antwoord zal denzelven zeer aangenaam zijn. Van huis 16 febr. 1823 P. van Hemert.
De heer en mevrouw Van Rappard hebben niet alleen met Paulus van Hemert aan tafel gezeten. Van Hemert had ongetwijfeld een vrouw aan zijn zijde. Want, afgezien van zijn twee vroegere echtgenotes, waren er meer vrouwen in het leven van Van Hemert. Dat blijkt uit de reeks documenten rond het overlijden van Van Hemert op 10 februari 1825, zoals aanwezig in de protocollen van de Haagse notaris Johannes Leesberg. In die periode kwam een holografisch testament van Van Hemert te voorschijn, dat hij eigenhandig op 14 november 1818 had geschreven. Afgezien van allerlei bepalingen rond zijn sterfbed laat het zien dat Van Hemert in zijn laatste levensperiode maar liefst twee buitenechtelijke kinderen heeft gekregen, en wel bij zijn dienstmeid Kornelia Landman.Ga naar eind34 | |||||||||||||||||||||
# 14 november 1818: eigenhandig geschreven testament Paulus van HemertGa naar eind35Het onderstaande bevat bepalingen, welke ik wil dat na mijnen dood stiptlijk worden uitgevoerd.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
Paulus van Hemert. Gedaan in 's Gravenhage den veertienden November des jaars achttienhonderd en achttien. D.J. Steyn Parve [= rechter van eerste aanleg] | |||||||||||||||||||||
Niet louter bespiegelingPaulus van Hemert heeft zich nooit gemengd in de politieke onlusten van zijn tijd. Toen hem in 1795 door het Comité Revolutionair van Wijk bij Duurstede per brief werd meegedeeld dat het hem met eenparigheid van stemmen had gekozen tot Maire van die stad, reageerde hij onmiddellijk: ‘Ik bedacht mij geen oogenblik, maar bedankte terstond, na reciproque toewensching van heil en broederschap’.Ga naar eind39 Hij was een buitengewoon welsprekend man. Zijn gloedvolle voordrachten in Felix Meritis, in de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde en later in het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten werden met groot enthousiasme ontvangen. Ook als docent was Van Hemert een gevierd man. In zijn gedrevenheid om de ideeën van Kant uit te dragen ontmoette hij echter ook veel tegenstanders. Onvermoeid en met scherpe pen verdedigde hij zich en ging tot de tegenaanval over, hetgeen leidde tot felle disputen met een aantal geleerden van naam. Maar de ‘apostel van Kant’ leefde niet louter in bespiegeling. Van Hemert had ook omgang met gewone mensen die hem lief waren en die hij hielp wanneer dat nodig was. In zijn privéleven was volop ruimte voor andere geleerden, voor vrienden. En ook voor een dienstmeisje. |
|