de methodenstrijd, die de moderne letterkundigen van de straat hield en zelfs naar Artis bracht, onschuldig. Die strijd, gestart door de methodologen die meenden dat het meeste literatuurwetenschappelijke onderzoek eigenlijk onzinnig was, was goeddeels vruchteloos. Historische letterkunde leek een oase van rust, maar ook dat was schijn, want in de vakgroep was het meer dan eens bonje. Zeker na afloop van de vergaderingen werden de wonden gelikt.
In dat gezelschap was André Hanou een verademing, omdat hij je de adem benam. Eén college van hem was verbaal vuurwerk, maar dat niet alleen: overgeërfde inzichten over de Verlichting in Nederland waren door hem definitief onklaar gemaakt. Hij schopte je aan het werk: dat nieuwe boek, dat moest jij maar recenseren voor Spektator, en in het bestuur van de Stichting Jacob Campo Weyerman was een functie vacant en of jij dat dan maar wilde doen.
Goed, André!
Zijn nieuwsgierigheid liet zich niet indammen door theorievorming of modieuze methodologie. Weg met het eindeloze meta, op zoek naar de levende literatuur! Nadat hij het werk van Weyerman in de etalage had gezet, met enkele edities en artikelen, verlegde hij zijn belangstelling naar Johannes Kinker en de vrijmetselarij. Over Kinker en de genootschappen schreef hij in 1988 zijn proefschrift: Sluiers van Isis en daarin uitte hij zijn verwondering over Kinkers ‘onvermoeibaar en optimistisch ijveren om de mensheid op het goede pad te houden’. Daarbij tekende hij aan dat dat een ‘aspiratie’ was ‘waar elk mens wel eens last van heeft, maar waar hij af en toe een decennium van moet bijkomen’. Ongetwijfeld dacht Hanou hierbij aan de jaren dat hij als student ‘zonder partij’, samen met spitsbroeder Camiel Hamans, een rol had gespeeld bij de vernieuwing van de Faculteit der Letteren. Dat ‘onvermoeibaar en optimistisch ijveren’ gold nu vooral de studie van de Verlichting.
Optimistisch was hij in zijn omgang met studenten: hij schonk hun zijn vertrouwen en gaf moed en meer dan eens een glas weg. Je kon lachen met André: hij plaagde je in college - soms is plagen een hogere vorm van genegenheid - en daagde zo uit tot een weerwoord, tot werklust en denken en speuren. In zijn wetenschappelijk werk liet hij zich kennen als een positivist met argwaan. In een artikel over ‘drie patriotten-auteurs in de loge’, herdrukt in de bundel Onder de Acacia, liet hij weten dat de betekenis van de vrijmetselarij ‘binnen het grotere geheel van de Verlichting’ ‘voor ons land nog vrijwel ononderzocht’ was: ‘Daarom is elk feit winst’. Het was die geest - ‘elk feit winst’ - die hem bezielde bij de samenstelling van de lijst-Hanou en bij die van de namenlijsten van Concordia Vincit Animos, waarvan enkele dagen voor zijn overlijden een uitgave het licht zag.
Argwaan! Argwaan in de omgang met teksten. Teksten gaven hun betekenis niet onmiddellijk prijs en het vroeg van de lezer een actieve houding om bijbetekenissen te lezen en verborgen betekenissen te vinden. Zonder hinderlijke newspeak - geen deconstructie, geen New Hystericism! Gewoon goed en scherp lezen. Daarbij loerde altijd het gevaar van ‘overvraging’, dat van een tekst te veel gevergd werd, maar liever dat dan te weinig.
In het eerder genoemde artikel over ‘drie patriotten-auteurs in de loge’ schreef hij: ‘Méér gegevens werpen méér vragen op.’ Zo ging André voort, optimistisch en onvermoeibaar.
Op 24 januari 2003 nam hij afscheid van de Universiteit van Amsterdam, maar bijna twee jaar ervoor had hij in Nijmegen het hoogleraarschap Oudere Nederlandse Letterkunde aanvaard. Verlicht Amsterdam luidde de titel van zijn Amsterdams afscheidscollege en