Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
(2010)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Literaire anarchie
| |
Blond, vrolijk en vrijgezelOp 28 april 1780, dus toen de volledige Oog in 't Zeil al een paar maanden in de winkel lag, werd er geadverteerd voor een andere Oog in 't Zeil.Ga naar eind6 De volledige titel luidt: Het oog in 't zeil: aen de heeren schryvers der Nederduitsche dicht- en tooneelkundige bibliotheek, zijnde eene nadere bëoordeeling der Mengelpoëzij van den heere H. Coster, benevens de Verbeterde tijtel en Poëtischen brief, nu boertig dan ernstig, doch dichtkundig, behandeld (z.p. z.n. z.j.).Ga naar eind7 De titel van dit mysterieuze, 24 pagina's tellend pamflet refereert aan de bundel Mengelpoëzij (1779) van Hermanus Coster, vriend van het uitgeversduo Van Hoogeveen junior en Heyligert. De Mengelpoëzij van deze inmiddels vergeten gelegenheidsdichter had grote indruk gemaakt. ‘De Hr. Coster is ongetwijfeld onder de goede Poëeten onzes tijds te tellen’, zo prijst de recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen. De lofzang gaat nog | |
[pagina 103]
| |
even door: ‘'s mans verzen zijn over 't geheel vloeiende en krachtig, zijne uitdrukkingen eigenaartig, zijne gedagten rijk, en dikwijls verheven’.Ga naar eind8 Ook bij zijn overlijden werden Costers dichterlijke talenten de hemel in geprezen maar al deze lofprijzingen hebben niet kunnen voorkomen dat er in de literatuurgeschiedenis slechts enkele snippers van de biografie van Hermanus Coster bewaard zijn gebleven.Ga naar eind9 Voor een persoonlijke kennismaking kunnen we terecht bij het portret dat hij van zichzelf heeft geschetst in zijn Mengelpoëzij: Mijn lengte is bijna Haerlems groot,
Mijn eigen hair is blond, niet rood.
Mijn kleur helt naar den bleeken kant,
Somtijds met sproeten wat beplant.
Mijn uitzicht heeft de tekens niet,
Van rouw, of knaaging, of verdriet.
Ik ben niet al te dik of vet;
Maar nochtans redelijk gezet.
Mijn lighaam heeft geen een gebrek
Van lammigheid of scheeven nek;
En, als ik al eens kreupel ga,
't Is van het aadlijk Podagra.
Ik draag een Pruik, zo goed ik kan,
't Zij met een Beurs of Cadogan;
'k Ga met geen goud, op rok, of vest;
Doch, ziet men mij eens op mijn best,
Dan schijne ik rijk, en 't is ook schijn,
Daar al mijn pronk prezenten zijn:
Hoewel ik in mijn’ grootsten zwier
Geen mode volg van Henry vier.
Opdat ik mijn Geboorte ook zegg’,
Dees was bij Alkmaersch Stienen Breg.
'k Ben zes en dertig jaaren oud,
En, Leezeresjes! ongetrouwd;
Lid van 't Calvynisch Christendom,
Schoon ik ook veel bij Menno's kom.
Mijn ampt, en mijn gewoone werk
Is voor de Waereld en de Kerk;
Het een en ander geeft mij Brood,
En Boter, en een Potje Rood.
Geen nijdigheid vermagert mij;
'k Leef vrolijk, wel te vreên, en vrij.
Ik zoek naar zorg als ik haar mis,
Wijl zorgloos zijn geen leven is.
Bij 't maatig drinken van den wijn
Kan ik niet stuursch of twistziek zijn,
Maar zie dan wel eens tot mijn smart,
De tong te dikwijls aan mijn hart.
'k Verkeer met Menschen, rijp en groen,
Zo ver een Dichter zulks mag doen;
En kom met elk wel over weg;
| |
[pagina 104]
| |
Want, schoon ik 't van mij zelven zeg,
Ik ben geen kruk in 't kaartenspel,
Maar Jasse en l'Omber reedlijk wel.
In Kolf- of Kaats- of Maliebaan
Behoef ik ook niet leêg te staan.
'k Weet ook, als veelen, tot mijn smart,
De vorstlijkheid van 't duur Billart.
En ben ik Spel en Menschen moê.
Zal niemand vraagen wat ik doe.Ga naar eind10
Hier spreekt een blonde jongeman van 36 jaar oud, gezond van lijf en leden, goed gehumeurd, met een vaste baan, gereformeerd met doopsgezinde neigingen en - uitnodigend - ‘Leezeresjes! Ongetrouwd’. Herman Coster werd op 22 september 1743 gedoopt in de (gereformeerde) Grote Kerk van Alkmaar.Ga naar eind11 Hij vertrok op twintigjarige leeftijd naar Leiden, waar hij organist werd aan de Marekerk.Ga naar eind12 Een jaar later, op 2 januari 1764, schreef hij zich als poorter van de stad in,Ga naar eind13 en op 18 april 1764 als student aan de universiteit.Ga naar eind14 Of hij zijn studie ooit met een diploma heeft afgerond, is niet bekend. In 1765 werd hij aangesteld als organist van de Pancraskerk (tegenwoordig Hooglandse kerk).Ga naar eind15 Zijn broer Izaak Coster, die bij Manus in de leer was, zullen we straks nog tegenkomen. Op 30 maart 1777 sloot Herman Coster zich aan bij het genootschap kwdav, waarvan hij nog hetzelfde jaar voorzitter werd.Ga naar eind16 De gelegenheidsgedichten die van hem bewaard zijn gebleven, voor een belangrijk deel opgenomen in zijn Mengelpoëzij, zijn stille getuigen van een groot maatschappelijk netwerk waarin hij zich opgenomen wist. Zo wijzen de vele gedichten voor Jacoba Oosterbaan, na 1779 weduwe van de doopsgezinde Hendrik Otto van Outgaarden, op nauwe vriendschapsbanden met dit echtpaar. Ook hun kleindochter Jacoba (‘Koosje’) Paauw werd herhaaldelijk op een gedicht getrakteerd. Van Outgaarden was de gulle gever van het bedrag waarmee de doopsgezinde Lokhorstkerk te Leiden in 1774 haar orgel kon financieren. Kennelijk hadden hij en Coster hun liefde voor het orgel met elkaar gemeen.Ga naar eind17 Ook de boekverkopers Cornelis van Hoogeveen junior en Cornelis Heyligert behoorden tot zijn intiemste vriendenkring. Samen met hen - daar was althans Johannes le Francq van Berkhey van overtuigd - had hij, ‘Harmen den blonde Batavier’, in 1777 de Maatschappij der Poëtische Snappers onder de zinspreuk Vrank en Vrij opgericht. In hun clubblad de Poëtische Snapper maakten ze zich voortdurend vrolijk over Berkhey, de ijverige lector die in 1775, uitermate geïrriteerd door allerlei kleine pesterijtjes, nijdig zijn lidmaatschap van kwdav had opgezegd.Ga naar eind18 In 1779 werd Coster ernstig ziek. Zo ziek zelfs dat hij, toen hij weer op de been was, opgelucht zijn behandelend arts Andries le Pla in dichtvorm zijn erkentelijkheid betuigde.Ga naar eind19 Maar zijn reservetijd duurde slechts een kleine twee jaren. Nadat in 1781 zijn Schimp & spotdichten waren verschenen, een bundel van achttien gedichten die de overkoepelende titel alle eer aan deden, overleed hij op 21 november 1781. Onverwacht. Nog op 8 augustus had hij een droevige rouwklacht geschreven naar aanleiding van het overlijden van de broer van zijn vriend Cornelis van Hoogeveen junior.Ga naar eind20 Nu was hij zelf aan de beurt. Jan de Kruyff junior refereerde hieraan in het gedicht waarin hij zijn diepe leedwezen uitdrukte over de dood van Coster, opgedragen aan de verweesde genootschapsleden.Ga naar eind21 Ook Bilderdijk schreef een jammerklacht over al die Leidse ‘Hoofdpoëeten’ die in diepe rouw treurden ‘na dat hun halsvriend hun ontviel’.Ga naar eind22 | |
[pagina 105]
| |
Daarna verstomden de lofprijzende woorden. Costers gedichten werden in 1822 beschreven als ‘luimig’, ‘wat al te vrij’ en strijdig met ‘alle betamelijkheid’, waarna de schrijver en zijn werk verdwenen in het zwarte gat der vergetelheid.Ga naar eind23 | |
Sterniaanse satireEen dichter die zich door tijdgenoten zo geliefd en zo gewaardeerd wist, kon bijna geen vijanden hebben. Toch had Coster zich in bepaalde kringen niet geliefd gemaakt. Vooral Berkhey was op hem gebeten, maar omdat deze het met vrijwel de gehele top van kwdav aan de stok had, zal Coster er zijn schouders over hebben opgehaald. Sterker, de nijdige uitlatingen van de steeds achterdochtiger wordende Berkhey nodigden uit tot nieuwe pesterijen van Van Hoogeveen junior, Heyligert en Coster. Maar door zijn Mengelpoëzij, uitgegeven bij Kees Heyligert, werd Coster ineens mikpunt van enkele critici die door de bundel in verwarring waren gebracht en die er dan ook weinig waardering voor konden opbrengen. Wie de Mengelpoëzij openslaat, ziet onmiddellijk waardoor Costers critici zo in de wiek geschoten waren. Het begint al in de ‘Voorrede’: Hierom betuige ik [...] dat, noch het sterk aanhouden mijner Vrienden, noch de overtuiging van anderen te zullen verpligten, noch de zucht naar eenen onsterfelijken roem oorzaak is van mijne onderneeming. De waare rede zal een raadzel blijven, voor mijne Leezers, zo lang mijne Drukker zwijgen kan; en dit kan hij, volgens het getuigenis van eenen onzer grootste Dichters.Ga naar eind24 In deze geciteerde alinea valt de groot uitgevallen spatie op. In de handpersperiode hebben dit soort spaties niet meer betekenis dan dat daarmee een regel slordig is uitgevuld of, hoogstens, dat er een woord uit het zetsel is verwijderd zonder dat de zetter de moeite heeft genomen de rest van de alinea aan te passen. Maar hier is het zeer de vraag of de spatie inderdaad een betekenisloze ruimte is.Ga naar eind25 De spatie kan immers ook een sterniaanse uitdrukking zijn dat de hele onderneming eigenlijk niets om het lijf heeft. Dergelijke postmodern aandoende typografische grappen waarbij visuele componenten bij de tekst werden betrokken, waren niet nieuw.Ga naar eind26 Laurence Sterne is er dankzij zijn Tristram Shandy (1759, 1767) beroemd door geworden. Een blanco bladzijde, een zwarte bladzijde, een gemarmerde bladzijde: niets was de Engelse schrijver te veel om lezers te confronteren met zijn artistieke kijk op de werkelijkheid. Zelfs de lengte van de gedachtestreepjes heeft er betekenis. Doordat Sterne bovendien allerlei literaire regels overtreedt, is er in het werk sprake van een anarchie die veel verder reikt dan de typografie alleen. Hij kondigt hoofdstukken aan die nooit zullen volgen. Hij improviseert en springt van de hak op de tak. Verhaallijnen lopen dood. Literaire motieven blijken geen motieven te zijn. Losse, op zichzelf staande verhaalfragmenten worden ingelast en later weer als niet geschreven beschouwd. Literaire genres worden uitgeprobeerd.Ga naar eind27 Met zo'n overmaatse spatie treedt Coster in de literaire voetsporen van Sterne, zoals hij dat ook doet op de overige pagina's in het voorwerk van zijn Mengelpoëzij. De ‘Voorrede’ wordt namelijk gevolgd door een pagina met lofdichten op de bundel, een pagina met een dankbetuiging aan Coster ‘voor de uitgaave zijner gedichten’, en een pagina met ‘Vriendenzangen, door een Hollandsch genootschap’, eveneens opgedragen aan Coster wegens het verschijnen van zijn Mengelpoëzij. Drie pagina's waarop de dichter wordt gelauwerd, zijn op zichzelf niet bijzonder, maar: de pagina's bevatten alleen maar puntjes! | |
[pagina 106]
| |
De toelichting op die puntjes zet de lezer opnieuw op het verkeerde been. Coster had de drukker opdracht gegeven, zo schrijft hij aan het einde van het voorwerk, om de bladzijden leeg te laten, ‘Wijl 'k zo veel Vrienden heb, die meest Poëten zijn’. Zij konden op die lege plekken wat drempeldichten schrijven, maar hij wachtte tevergeefs: Dan, 'k heb geen regeltje van hunne gunst ontvangen,
Hoe ingewikkeld ik, met moeite, heb gezocht
Naar zulk een Dichters Bul van vriendelijke Zangen,
Die, had ik gelds genoeg, gewillig was gekogt.
[...]
Blijft deze ruimte leeg?.... ondankbaar Vaderland!
Wat een verwaandheid, zo zullen de critici hebben gedacht die geen oog hadden voor de zelfironie in deze versregels. Een dichter die bedelt om aandacht en die achteraf, bij het uitblijven van de lofzangen, monkelt dat het vaderland zich ondankbaar toont, kan niets goeds in de mars hebben. De bundel bestaat voor het merendeel uit gelegenheidsgedichten. De laatste vijftig pagina's worden gevuld met allerlei puntdichten, schertsende grafschriften en ander vrolijk dichtwerk. Achter de titel Mengelpoëzij blijkt inderdaad een amalgaam van dichterlijke proeven schuil te gaan. Zelf schrijft Coster enigszins verontschuldigend in zijn ‘Voorrede’: Misschien zal de inhoud van mijn Werkje, voor sommigen, te veel voldoen aan den Tijtel, tegen gewoonte; maar, ik heb bijzondere Dichtluimen, en volg die op, naar mijn vrolijken Arbeid den geest heeft aangevuurt tot stichtelijke of boertige gedachten; dus is alles mijn schuld niet. Hij kon er met andere woorden niets aan doen dat de Mengelpoëzij in onderwerp en stijl een rapsodie was geworden, aangezien al zijn stichtelijke of boertige gedachten waren terug te voeren op zijn luimige karakter. Het contrast tussen ernst en vrolijkheid is het voornaamste ingrediënt van zijn humoristische werkwijze. Tussen de vele serieuze versregels door schuwt Coster de burleske combinaties van hoog en laag, van verheven en triviaal, niet. Zo roept hij de lezer op hem te vertellen waar een van zijn broers overleden is: ‘Meldt mij, waar hij ontsliep, waar hem de wormen eeten’.Ga naar eind28 En in een ander gedicht dankt hij God dat deze hem tanden heeft gegeven. Hij was opgelucht nadat hij tijdens een maaltijd een speld in zijn mond had aangetroffen die hij net op tijd met zijn tanden kon tegenhouden: ‘'k Dank u, Schepper! die mij 't leven/ Met die wapens hebt gegeeven’.Ga naar eind29 | |
De Verbeterde tijtelDe verwarring over de bundel was groot. De ironie van de puntjes die het uitblijven van obligate pluimstrijkerijen visualiseren, werd lang niet door iedereen begrepen. Ook de bonte mengeling van gedichten viel niet in goede aarde. Veel gelegenheidsgedichten, die vaak al eerder waren verschenen, werden niet de moeite waard geacht voor een groter publiek. Verder had men grote bezwaren tegen bepaalde verzen die, naar de zin van de critici, indruisten tegen de klassieke regels van ingetogenheid en wellevendheid. Nog voordat de recensiebladen de Mengelpoëzij onder de loep namen, verschenen twee pamfletten als reactie op Costers bundel. Het eerste was de zestien pagina's tellende Verbeterde tijtel, verklaaring der tijtelplaat, ontvangen lofvaerzen, en vergeeten bladwijzer, met de nodige ophelderingen verrijkt; alles dienende ter completeeringe van de uitgegeevene | |
[pagina 107]
| |
Mengelpoëzij van H. Coster, bestuurend lid van het genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Berkhey, die in zijn enorme collectie schotschriften voor en tegen hem ook alles over zijn plaaggeest Coster bewaarde, schreef dit pamflet toe aan Gerrit Brender à Brandis (1751-1802).Ga naar eind30 Brender was Leidenaar van geboorte maar had zich eind 1774 als schoolhouder en ‘leermeester der wiskunde’ in Amsterdam gevestigd. Daar was hij lid geworden van het genootschap Natuur Begaaft, Oeffening Beschaaft, dat op zijn verzoek in februari 1778 Berkhey had uitgenodigd om toe te treden tot de klasse van honoraire leden van verdiensten. Brender en Berkhey kenden elkaar dus goed, waren zelfs bevriend met elkaar en zullen de bundel Mengelpoëzij van Coster ongetwijfeld met elkaar besproken hebben. Overigens hield het genootschap NBOB door onderlinge ruzies in 1781 op te bestaan. Datzelfde jaar trad Brender als lid toe tot kwdav, ondanks de ongetwijfeld afkeurende woorden van Berkhey.Ga naar eind31 Ook de Verbeterde tijtel is doordesemd van sterniaanse ironie. Dat lijkt al te beginnen met de vele verkoopadressen in het colofon, waarmee gesuggereerd wordt dat het pamflet als heuse bestseller kan rekenen op een groot debiet.Ga naar eind32 De tekst zelf doet sterk denken aan de ook in de Republiek immens populaire Duitse satiricus Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771). Diens Verzameling van hekelschriften (Amsterdam 1763) bevat onder meer een opsomming van titels van gedichten die op de dichtregels na gereed zijn (zelfs met prijsopgave), een voorwoord bij een niet-bestaand boek, een proeve van een Duits woordenboek (met wel heel bijzondere woordverklaringen) en een ‘Proeve van een register der zaaken’. Wie daarin bijvoorbeeld onder de hoofdstuktitel ‘Weetenschappen’ zoekt naar de bijbehorende paragrafen, vindt alleen de uitleg ‘Schoone Weetenschappen’ en een verwijzing naar het hoofdstuk ‘Castraaten’. Maar terugbladerend zal de lezer tevergeefs naar dit hoofdstuk zoeken. Datzelfde geldt voor het hoofdstuk ‘Woord van een’ Autheur': de verwijzing ‘Zie Meineedigheid’ loopt op dezelfde wijze dood. Logisch, want Rabener had natuurlijk alleen een ‘proeve’ geleverd. Brender laat zich in de Verbeterde tijtel kennen als iemand die Rabener goed gelezen heeft.Ga naar eind33 In de ‘Nodige voorrede’ (p. 2) doet hij het voorkomen of Coster het pamflet zelf heeft geschreven. Als blijk van echtheid staat er daarom een zogenaamd echte handtekening onder van Costers broer Izaak. Coster verontschuldigt zich in dit voorwoord: hij was door zijn ‘onweerstaanbaare zucht, om [zich] als Dichter te doen kennen’ te haastig geweest met de uitgave van zijn Mengelpoëzij. Inmiddels zijn er toch lofdichten binnengekomen, die hij graag wenst te publiceren. Verder was er kritiek geweest op het feit dat er een inhoudsopgave ontbrak. Die geeft hij nu alsnog, op dat mijne keurige Leezers, (die toch doorgaands gewoon zijn voor den Toonbank van hunne Boekverkoopers, het eerste in den bladwijzer te zien welke Stoffen in het werk vervat zijn) niet zouden schrikken op het gezicht van zo veele Huwlijks-Bruilofts-Verjaar-Felicitatie-Graf-Lof-Dank en opgewarmde Zangen. Ook beseft hij dat de titel van de bundel niet adequaat was. Vandaar dat hij ook de titelpagina heeft verbeterd. Ten slotte verzoekt hij zijn lezers om de oude titelpagina en het daarbij behorende voorwerk, ‘zelfs mijne geestige stippen niet uitgezondert’, te verscheuren. De Verbeterde tijtel kan als vervanging dienen van het oude voorwerk van de Mengelpoëzij. En inderdaad: er volgen een nieuwe titelpagina, een onaangekondigde verklaring van een (niet bestaande!) titelprent, een reeks lofdichten en een ‘Bladwijzer der Mengelpoëzije van H. Coster, Verrijkt met de nodige ophelderingen’. Reeds het eerste lofdicht laat zien hoe de grap wordt uitgewerkt: | |
[pagina 108]
| |
Reik mij de Doedelzak fluks aan,
Ik zal een’ hoogen Bastoon slaan
Voor blonde Harmens dicht dat niemant wilde kroonen:
Dit strek, zijn grootheid en verstand,
Ten Dichters Bul, die hij aan ieder kan vertoonen.
Zijn ruimte werd gevuld!..... ô dankbaar Vaderland! (p. 5)
Een doedelzak is bepaald geen loftrompet of dichterslier. Het is een instrument waarmee straatzangers, rijmelaars, hun ‘poëzie’ begeleiden. Wanneer door de lofzang heen ook nog eens een alles doordringende hoge grondtoon klinkt, is het voor de toehoorder niet moeilijk te raden hoe weinig complimenteus de woorden zijn. In het commentaar dat in de bladwijzer is verwerkt, weerklinkt op satirische wijze de kritiek op Costers bundel. Zo wordt er aan de titel van het reeds aangehaalde gedicht ‘Traanen voor het Graf van mijnen Broeder, overleeden op Batavia’ de opmerking toegevoegd: ‘Deeze Traanen raaken U niet Leezer! Zij zijn voor het Graf, gij hebt ‘er niets meê te doen’ (p. 9). Ofwel: de lezer gelieve het gedicht, dat eigenlijk niet voor het grote publiek bestemd is, niet op zichzelf te betrekken. Ter toelichting op het gedicht ‘Mijn Afbeelding’, hierboven in zijn geheel geciteerd, staan de volgende woorden: Dit is echte Copij van mijne Personaadje! Hebt ge 'er niet veel belang bij, Leezer! Dat ge het spreekend Beeld van zulk eenen gelegendheids Dichter naar 't leeven vindt afgemaalt? [...] ik beloof U als dit mijn werk sterk trekt, dat ik ras een ‘tweeden bundel zal in de Dichtlievende Waereld stooten, daar, buiten en behalven een fraaien Tijtelplaat, mijne beminnelijke Beeldtenis, keurig en kunstig naar 't leeven gegraveerd voor zal prijken (p. 15-16). Coster komt in dit commentaar als een weinig ingetogen rijmelaar en een enorme ijdeltuit naar voren. Het einde van de ‘Bladwijzer’ bevat zelfs een oproep aan alle personen ‘die Trouwen en Verjaaren of overlijden’ om hem bij die gelegenheden opdrachten te verlenen een fraai gedicht te componeren. Met zijn ‘Ik beloof dat ik U nooit Knollen voor Citroenen zal verkoopen’ degradeert Coster zich tot de achttiende-eeuwse Willy Alfredo voor feesten en partijen. | |
De Poëtische briefHet tweede pamflet dat naar aanleiding van Costers Mengelpoëzij verscheen, is van een heel ander karakter dan het voorgaande. De Poëtische brief aen den Heere Hermanus CosterGa naar eind34 telt acht pagina's en bevat, behalve de brief in dichtvorm, een post scriptum ‘Tot slot’ in proza (p. 8). Hierin geeft de anonieme schrijver de kern van zijn kritiek weer: Coster ‘begrijpt niet, geloof ik, dat de Poëzij, eene Goddelijke gaef! veel te Edel is, om met zulke laege dingen bevlekt te worden, als Zijn Ed. doet’. In de Poëtische brief zelf wordt in niet mis te verstane bewoordingen afgegeven op Costers gedichten: Schaem U, Bezwalker van eene overëdle kunst!
Gij, van bordeel- en straet- en hoerentaal, staêg zwanger,
Zongt nimmer eenen toon, was 't niet om menschen gunst. (p. 3)
Costers lastertaal kan de briefschrijver niet bekoren. Versregels over het bedrijven van de liefde, zoals ‘'t Gaet zelden op een’ stoel zoo goed als op het bed’, behoren zijns inziens | |
[pagina 109]
| |
tot de categorie bordeel-, straat- en hoerentaal. ‘Maer moogelijk zult gij bij ondervinding spreeken’, voegt de briefschrijver er vilein aan toe (p. 5). Verder concludeert de briefschrijver dat Costers dichtader alleen wordt geraakt wanneer hij om een gunst verlegen zit. Dergelijke broodschrijverij is verdacht. Bovendien is hij een huichelaar die ‘dan straettael spreekt, dan weder ernstig bidt’. Coster mag zich jegens God ook wel wat nederiger opstellen en meer dankbaarheid uiten wanneer hij van een ernstige ziekte genezen is: De dankbaerheid, den Heer Le Pla, door U, bewezen,
Toont welke erkentenis gij aen de Godheid droegt,
Voor uw herstelling, Hoe wierdt Zij door U geprezen?
God lof! Ik leef! Was al den danktoon dien gij sloegt. (p. 4)Ga naar eind35
Schaamt u, zo is de boodschap, als bestuurder van kwdav zou u beter moeten weten. Zowel de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen als die van de Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek kon voor Costers Mengelpoëzij nog wel enige waardering opbrengen. Coster heeft beslist het talent, aldus de eerste recensent, om zijn vrienden met zijn puntdichtjes te vermaken, maar hij had moeten beseffen dat bepaalde uitdrukkingen heel anders overkomen wanneer ze aan het papier zijn toevertrouwd: ‘men heeft recht, van een Schrijver, die zijn werk algemeen maakt, een beschaafdheid te vorderen, die in het gemeen gesprek niet verlangd wordt’. De recensent prijst voorts de auteur van de Verbeterde tijtel, maar moet van de Poëtische brief niets hebben: ‘een Stukje, vervuld met de honendste uitdrukkingen, en waarin niets dan haat en vijandschap doorstraalt’.Ga naar eind36 De tweede recensent is uitvoeriger in zijn bespreking van de Mengelpoëzij en de twee reacties. Er zitten ‘zeer goede Vaerzen’ tussen, merkt hij op, maar het meeste is toch gelegenheidswerk dat voor het algemene publiek van weinig waarde is. Verder legt hij omstandig uit welke grappen Coster heeft uitgehaald en op welke wijze de auteur van de Verbeterde tijtel - ‘niet van vernuft ontbloot’ (p. 85) - heeft geriposteerd.Ga naar eind37 De Poëtische brief daarentegen acht de recensent van de Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek ‘in 't perzoneele te haatelijk, en te onbescheiden, om 'er ons meede optehouden’ (p. 86). | |
Het Oog in 't ZeilMet zo'n opmerking komt de redactie van de Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek wel heel gemakkelijk weg, reageerde de onbekende auteur in het ‘Voorbericht’ van het Oog in 't Zeil. Omdat het de redactie ontbrak aan deskundigheid en onpartijdigheid om over Costers Mengelpoëzij te oordelen, zo vervolgde de Oog-schrijver, wist ze kennelijk geen raad met de kritiek in de Poëtische brief. Ook het feit dat het merendeel van de recensie bestond uit een citaat uit Costers werk, was al een blijk van onvermogen. De Oog-schrijver was wat dat aangaat, beter ingewerkt. Op de volgende pagina's zou hij, in dichtvorm, de bundel aan een deskundige inspectie onderwerpen om te kunnen beoordelen of Coster aanleiding heeft gegeven tot de ferme aanvallen in de Poëtische brief (p. 4-5). Interessant is ook hier weer het onderscheid tussen rijmers en dichters: hy die de naem van eenen Dichter wil dragen, [moet] zorgen dat zijn Werk van geen Dichterlijke trekken ontbloot zij. - dat er geen tael in voorkomt, waer de Eerbaerheid wars van | |
[pagina 110]
| |
is. - met een woord gezegt: het is partijdig oordeelen, wanneer men de Mengelpoëzij van den Heere H. COSTER, voor dichterlijke stukken wil doen doorgaen. (p. 6) De Mengelpoëzie kan dan ook volgens de Oog-schrijver de toets der kritiek niet doorstaan, en zeker niet de ‘haetelijke en onbescheidene’ brieven aan het einde van de bundel, die door alle recensenten over het hoofd zijn gezien. Ook al heeft de ‘schrandre Schrijver’ van de Poëtische brief deze brieven niet genoemd, het is zeer terecht dat hij Coster, ‘iemand die onder den Christelijken Godsdienst leeft en een plaats in de Hervormde Kerk bekleedt’, op een persoonlijke manier bekritiseert (p. 7). Desalniettemin had de Oog-schrijver met veel genoegen de met puntjes opgevulde pagina's in de Mengelpoëzij bestudeerd: Slaet gij het Boekdeel op, 'k bekenne op de eerste blaêren,
Vindt gij meer stippelen dan lettren in getal,
Maer op die Geestigheid kan ik juist uuren staeren,
Al zegt een’ Domöor: He!.. Kijk!.. hier staet niemendal! (p. 11)
Ook hij voelt zich, net als de schrijver van de Verbeterde tijtel, uitgedaagd om er een invulling aan te geven. Daarom zal hij zijn pamflet eindigen met drie lofzangen waarmee Coster zijn voordeel kon doen. Bovendien hadden de puntjes hem uitgenodigd tot nieuwe typografische Spielereien: En als klap op de vuurpijl komt hij met de diepere betekenis van de grap over de weggelaten drempeldichten: Coster had de draak gestoken met de lofdichten die Berkhey aan zijn Verheerlijkt Leyden (Leiden 1774) had toegevoegd: 't Ziet op de Verssen, die, voor het Verheerlijkt Leijden,
Le Francq geschonken zijn ten blijk van ijders gunst.
Wat zegje, is dat niet fijn, een Vriend zoo door te strijken?
Is dat zoo geestig niet als 't ooit is uitgedacht? (p. 12)
Of Coster inderdaad zijn puntjes aan het papier had toevertrouwd om Berkhey te jennen, weten we niet. Feit is dat Het verheerlijkt Leijden werd voorafgegaan door maar liefst veertien lofdichten, waarin de poëtische gaven van Berkhey uitbundig werden geprezen. Desondanks had Berkhey met deze dichterlijke redevoering een lawine van kritische reacties over zich uitgestort gekregen. Ook al was het literaire tumult in 1779 verstomd, letterminnend Leiden wist zich de enorme drempel aan loftuitingen waar de lezer overheen moest worstelen, maar al te goed herinneren.Ga naar eind38 De rest van het Oog in 't Zeil is gewijd aan de gedichten van Costers Mengelpoëzij, die enigszins in navolging van de inhoudsopgave van Brender à Brandis van kort commentaar zijn voorzien. Het ene gedicht is van goede kwaliteit, het ander ‘onnavolgbaer schoon’ (p. 14); een derde gedicht had beter weggelaten kunnen worden. Aan het slot van | |
[pagina 111]
| |
de bespreking komt Costers ‘Op mijne Afbeelding’ aan de orde. Een dergelijk zelfportret kan niet van hemzelf zijn, klinkt het resoluut: ‘Geen mensch zal op zich zelve een hoonend schrift doen drukken’. Wellicht heeft Coster de drukproeven van het laatste blad niet gecorrigeerd, suggereert de Oog-schrijver en hij eindigt: Dan laet ons aen dat Vers niet langer blijven hangen,
Nog maer één oogenblik, mijn Leezren! en gij zult
U zelfs verlustigen in Vrienden Lofgezangen,
Wat hoore ik!.. zacht!.. Triumf!.. de ruimte word vervult. (p. 20)
Na deze door visuele en zelfs auditieve elementen ondersteunde woorden volgen de drie beloofde lofzangen voor Coster. De ondertekening door respectievelijk Swanenburgiaantje, Half Catsziaentje, en Een Klein Datheniaentje verraadt het satirische karakter van deze gedichten: Verheeven Rommelzoo! Wie zou niet luidkeels zingen?
De Blonde Batavier spreekt Mengelpoëzij
Die tot de Starren rijkt; en zet er Kaersen bij’
Hier wijkt Ovidius en 't Boek der Wisselingen! (p. 21)
| |
Twee maal een Oog in 't ZeilIn 1780 verschenen kort na elkaar twee uitgaven met de titel Oog in 't Zeil. Het ene Oog was een tijdschrift van de reeds lang overleden Jacob Campo Weyerman, op de markt gebracht door de Leidse uitgevers Van Hoogeveen junior en Heyligert. Het andere Oog was van een onbekende auteur die inspeelde op de actualiteit en die met satire in de trant van Weyerman Manus Coster, een vriend en geestverwant van dit uitgeversduo, de maat nam. De polemiek waarvan dit tweede Oog deel uitmaakt, was de zoveelste variant op een oude vendetta binnen de culturele elite van Leiden. Cornelis van Hoogeveen junior, Cornelis Heyligert en Hermanus Coster, tambour maîtres van het toonaangevende genootschap kwdav, hadden door hun intrigespelletjes en pesterijen zich bij mensen als Berkhey weinig geliefd gemaakt. Diens getergde reacties leidden ertoe dat hij decennialang de boksbal werd van de Kezen en hun Kezen-vrienden. Rest de vraag: wie heeft de andere Oog in 't Zeil geschreven? Berkhey zelf misschien? Het kan. Zijn haat jegens Hermanus Coster was er groot genoeg voor, getuige ook de nooit gepubliceerde advertentietekst over een bedevaart van vuilnislieden naar een knekelveld, waar hij Coster postuum bij het grof vuil plaatst:
Avertentie
op morgen
den 28 van Asmaand 1781
zijnde Asjesdag
zal
de Beroemde Asdigter en Organist
Harmanus Asblond
voor de Religieuse Broederschap van den Heiligen
Asbeer
houden een Nieuw gecomponeert Musicaal
Consert en bedevaart
na het
bekkeneel bergsveld
| |
[pagina 112]
| |
Het consert zal geaccompagneert zyn door een vocaal en instrumentaal orcest van asbeeren, vuilislui, onder opzigt van broeder Izaak, alle met ratels van een nieuwe inventie van Sint Anton Magino... welke alle op de maat zullen ratelen. De bedevaart zal geschieden in zak en as. Alles te voet; vooraf zullen gaan alle de dragers der reliquies, als de pocaal de jannever fles, het borrelflesje van het orgel, de snuijfdoos van de heer de..... de astest uit de stoof van mevrouw Japan en Durie [?] beschuit, het liedje Probeer het maar, 't Oude jaar in 't nieuwe, en voor al de Asjes nieuwe jaars wensch, aan een hooge stal bezemstok, dan nog de bullen als 't hoofd der dichters, alle de afbeeldingen van de santinnen en Oostbellenburgsche meisjes; nog de onderbroek van de boeteling met groene kaas besmeert, en eindelijk alle zijne bedevaart Reliquien. Zijne Ed. zal zitten in een askar met Sinte Roo Baay aan een kolf stok; voor hem zijn biegtvader zal zijn St. Jannever, en in geval van flaauwte in devotie zal hij geadsisteert zijn door doctor Platvoet en door de ervare heer Schijtboontje Emeritus asjes apothekar. Het consert zal beginnen ten drie uuren in de groote As schuur in Klein Voddemarkt by de vloo bak, van daar te vijf uuren met lantaren opstekers, de bedevaart na 't Bekkeneels Bergsveld van Trijn van Hamburg. De bestekken zijn te bekomen bij den Exter, Pierke, en H. Wargaren Vijg. Zeg het voort.Ga naar eind39 |
|