Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
(2010)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Weyerman over Lucretius en andere atheïstische pesten
| |
[pagina 2]
| |
valt toe te voegen, is er naar mijn mening één invalshoek van waaruit aanvulling nodig en wenselijk is: Weyermans gebruik van (antiek en neo-) Latijnse bronnen. Nu René Veenman in zijn recente monografie De klassieke traditie in de Lage Landen (2009) de naam van Weyerman niet eens noemt, wil ik het hier volgende ook aanbieden als een eerste steentje ter opvulling van deze lacune. | |
't Zamenspraak nr. 2 (1726, p. 163-181), Tys Prior verteltWeyermans bundel 't Zamenspraaken vormt een variatie op het ook in Nederland populaire genre van de dodengesprekken.Ga naar eind10 De tweede 't Zamenspraak verloopt tussen de in 1721 overleden Tys Prior (= Matthew Prior, geboren in 1664), Engels dichter en diplomaat, en de nog levende ‘politicus’ Baron van Ripperda (1682-1737).Ga naar eind11 Binnen de hoofdconversatie die over politiek gaat, vertelt Prior uitvoerig over een ander gesprek tussen een dode en een levende waarvan hij getuige is geweest: het tweegesprek in het Londense koffiehuis The Grecian tussen de Engelse Lucretiusvertaler Thomas Creech (1659-1700) en de schilder Weyerman zelf over de (on)sterfelijkheid van de ziel. Als aanloop (p. 163-167) tot deze laatste discussie (p. 167-181) beschrijft Prior een poëtische wedstrijd in het koffiehuis over de vertaalbaarheid van het beroemde Latijnse gedichtje van keizer Hadrianus tot zijn Ziel (met de bekende beginregel ‘Animula, vagula, blandula’). Het zou een wedstrijd zijn geweest tussen Prior zelf, een Fransman die de vertaling van Fontenelle (uit diens Dialogues des morts, 1683) citeerde, en de auteur Weyerman die een eigen proeve van Nederlandse vertaling aanbood. Weyerman werd vermoedelijk tot deze fictieve gespreksaanloop geïnspireerd door een uitgave van Priors eigen versie (1709), waarin diens vertaling vergezeld ging van het Latijnse origineel en de Franse vertaling van Fontenelle.Ga naar eind12 Weyerman, die enige jaren in Londen heeft gewoond, was goed ingevoerd in de literaire wereld aldaar.Ga naar eind13 Hij kende wellicht ook de proza-parafrase van Hadrianus' gedichtje die Alexander Pope had gepubliceerd in het tijdschrift The Spectator (1712); de beschouwingen in dit tijdschrift waren meer dan eens in het koffiehuis The Grecian gesitueerd.Ga naar eind14 Pope zelf heeft in een brief van 12 juni 1713 aan een zekere Caryll drie gedichten over de onsterfelijkheid van de ziel neergeschreven (zonder de auteurs te noemen): Prior's vertaling van Hadrianus' Animula, zijn eigen vertaling Adriani morientis ad animam met de veelzeggende ondertitel The heathen to his departing soul, en zijn bewerking: The dying Christian to his soul. Pope vroeg zijn correspondent Caryll om een vergelijkend waardeoordeel over de drie versies.Ga naar eind15 Het verhaal van Prior bij Weyerman over de poëtische wedstrijd in het koffiehuis kan beschouwd worden als een dramatisering van bestaande literaire wedijver over de vertaalbaarheid van Hadrianus' Animula en van discussies over de theologisch-filosofische implicaties van diens gedichtje. Deze literaire wedijver werd in de laatste decennia van de vorige eeuw zelf weer het onderwerp van een literair-historische competitie in het Nederlands klassiek tijdschrift Hermeneus. Sinds 1966 zijn er in een zestal afleveringen van dit tijdschrift pogingen gedaan om zo veel mogelijk versies, vertalingen en bewerkingen, van Hadrianus' gedichtje terug te vinden in de Europese en met name Nederlandse literatuur.Ga naar eind16 De (voorlopige) eindstand werd bereikt in 2004: in totaal 150 Europese navolgingen met als vroegste Nederlandstalige versies een vertaling van Guido Gezelle (1857) en een bewerking van Bilderdijk (1826).Ga naar eind17 Aan de achttiende-eeuwse receptiegeschiedenis van Animula kan dus de vertaling van Weyerman worden toegevoegd. De primeur gaat trouwens naar Geerars.Ga naar eind18 Ik geef hier de Latijnse tekst met Weyermans vertaling, om er wijdere bekendheid aan te geven maar ook om zijn vertaalkunst te illustreren. Zowel zijn vertrouwdheid met de Engelse literaire wereld als zijn eigenaardigheden als vertaler zijn factoren die een belangrijke rol spelen in het hoofddeel van Prior's verhaal in de tweede 't Zamen- | |
[pagina 3]
| |
spraak: de discussie over de (on)sterfelijkheid van de ziel. Allereerst volgt hier de tekst van Hadrianus' Animula en Weyermans vertaling:
Adriani morientis ad animam suam
Animula, vagula, blandula,
Hospes, comesque corporis,
quae nunc abibis in loca,
Pallidula, rigida, nudula
Nec, ut soles, dabis jocos.
De Vertaeling van Hadriani Vaersje
Mijn flodd'rent, dwaalent, aardig Diertje,
Mijn Waerd, en Gast van 't licghaams Ziertje,
Waer heen is thans de Reys vervat?
Gy gaat verbleekt en naakt, en laat uw Wiekjes hangen,
Die onlangs nog myn Geest met Sprookjes hept vervangen,
Gy hoopt en vreest, doch weet niet wat?
De eerste vier regels van Weyermans versie zijn een levendige en verdienstelijke vertaling van de eerste vier regels van Hadrianus. De Latijnse slotregel luidt in letterlijke vertaling: ‘jij zult niet meer, zoals gewoonlijk, grappen maken’. Weyerman heeft er bij het slot - uit tijdnood? gemakzucht? onbegrip? bewuste misleiding? - met de pet naar gegooid. Zijn vijfde regel is inhoudelijk tendentieus, alsof de heidense geest sprookjes vertelt, en de slotregel heeft hij letterlijk van Matthew Prior overgenomen (‘Thou dread'st and hop'st thou knowst not what’). Deze kenmerken van zijn vertalerschap (tendentieuze - en foutieve - vertalingen, letterlijk kopiëren van bronnen zonder bronvermelding) zijn ook zichtbaar in het tweegesprek over de (on)sterfelijkheid van de ziel.Ga naar eind19 | |
Creech versus Weyerman, ofwel Plinius versus Plinius, Plinius versus CiceroIn de tweede 't Zamenspraak besluit Tys Prior zijn verhaal over Weyermans dichterlijk optreden met de opmerking: ‘Ons gezelschap sloeg geen acht op die Vertaaling, zynde de Nederduytsche taal by ons zo min geacht als de Natie’ (p. 167) en voert dan ‘den beruchte Creech’ ten tonele die zei: ‘Dat Plinius geen groote Gedachten van de Onsterflykheyt des Ziels had opgevat, toen hy zich uyt liet in deeze Termen’ - waarna (anderhalve pagina lang) een vertaling volgt van hoofdstuk 55 uit het zevende boek van de Naturalis historia van Plinius de Oudere (zijn ‘anthropologie’). In dit opmerkelijke hoofdstuk bestrijdt Plinius de opvatting dat de ziel zou voortleven na de dood. De kwalificatie ‘beruchte’ lijkt in elk geval ook Weyermans opinie over Creech uit te drukken, want die is geheel in lijn met zijn voetnoot (onderaan p. 167): ‘Dat gantsche Kapittel is verdoemelyk en Heydens, en rechtstreeks tegenstrydig tegens den K*** Leere’. Weyerman heeft, gezien de fouten en verbeteringen in zijn weergave, de vertaling kennelijk zelf gemaakt en lijkt een Plinius-editie bij de hand te hebben gehad, want hij was in staat om gedetailleerde bronvermeldingen te geven. Op één bepaald punt heeft hij Plinius' tekst niet begrepen en een, ongenoemde, Engelse bron geraadpleegd, te weten John Toland's Second Letter to Serena, getiteld: ‘The history of the soul's immortality among the heathens’.Ga naar eind20 Zoals blijkt uit Geerars' inventarisatie wordt de deïst Toland meermalen door Weyerman genoemd en diens collectie (filosofische) brieven verscheen in Londen in het jaar 1704 (toen Weyerman zelf, vermoedelijk, in Engeland verbleef).Ga naar eind21 Weyermans idee om het hoofdstuk van Plinius te gebruiken is vermoedelijk ook door de brief van Toland geïnspireerd. Deze | |
[pagina 4]
| |
leidde zijn Engelse vertaling van de Latijnse Pliniustekst (afgedrukt in een voetnoot) als volgt in (ed. 1704, p. 63): But the reasons of those who deny'd the immortality of the Soul, whether Poets or Philosophers. are almost all comprehended in a narrow Compass by Pliny the Elder, in the seventh Book of his Natural History. Tolands afstandelijke, zakelijke toon staat in schril contrast met Weyermans ietwat emotionele, christelijke kanttekening. Hij laat Creech de weergave van Plinius' hoofdstuk 55 als volgt afsluiten (p. 170-171): Wat zegje van Plinius [..] is dat niet een aardig Vertoog. Op die tijd stond het aan een Ieder vry om de Sterflykheyt der Ziele te onderstellen. Den voornoemde Lukretius beweert opentlyk de Sterflykheyt van de Ziel in het derde Boek van zyn onnavolglyke Dicht. Creech verwijst vervolgens naar de stoïsche wijsgeer Seneca die inhoudelijk Plinius op de voet volgt. Hij maakt zich op een (epicureïserend) koorlied uit het tweede bedrijf van Seneca's tragedie Trojaanse vrouwen te citeren (die tekst werd eveneens door Toland geciteerd en vertaald, vlak vóór de Pliniustekst). Maar hij wordt onderbroken door een ‘voorgemelde Nederlandsche konstenaar’ (Weyerman zelf) die uitroept (p. 171): En of hy den Godvergeeten [a] Pomponatius, den rampwaardigen [b] Vaninus, den eerloozen [c] Spinosa, den vagabondeerende [d] Nolanus, en den Sanhedrin der Poolsche Sociniaanen [e] voet voor voet volgde, woog hy daarom en des te zwaarder in de School der gezonde Reden. In de noten a tot en met e geeft Weyerman (p. 171-172) een korte karakteristiek (in gemiddeld vier à vijf regels) van de genoemde atheïsten. In de noten a en b heeft hij naar mijn mening een traceerbare bron gevolgd: de Engelsman Jenkinus ThomasiusGa naar eind22 van wiens hand in 1709 een historisch-filosofische uiteenzetting was verschenen onder de titel Historia atheismi. Thomasius behandelt in afzonderlijke hoofdstukken achtereenvolgens de antieke atomisten, Epicurus (p. 52), Lucretius (p. 71) en vanaf hoofdstuk 7 de atheïsten die respectievelijk in Italië (o.a. Pomponatius), Frankrijk (Vaninus), Engeland (Hobbes) leefden, en Spinoza, princeps atheorum (hoofdstuk 10). Om de door hem genoemde atheïsten Pomponatius en Vaninus in zijn voetnoot te kunnen presenteren pikt Weyerman een significant biografisch detail en kenmerkende uitspraak uit het begin van Thomasius' desbetreffende hoofdstuk. Weyermans journalistieke werkwijze - selectie van sensationele items, stilistisch aandikken en indikken ten behoeve van des lezers leeslust - is met Thomasius als evidente bron direct te volgen.Ga naar eind23 Weyerman maakte een aantal jaren later overigens nogmaals gebruik van Thomasius om ‘eenige konterfytsels der alderberuchtste Atheisten af te schilderen’, te weten in het vierde nummer van zijn periodiek De Naakte Waarheyt van 8 april 1737.Ga naar eind24 Daar vindt men portretten van Pieter Aretyn (Pietro Aretino), Benediktus Spinosa en Hieronymus Kardaan (Cardanus),Ga naar eind25 waarvan diverse zinsneden en anekdotes directe vertalingen lijken uit het Latijn van Thomasius (hoofdstuk 9, p. 86-89). Voor anekdotische levensfeiten heeft Weyerman trouwens in zijn tweede 't Zamenspraak nog vaker de Historia atheismi gevolgd, met name in de presentatie van ‘den beruchte Creech, die zig naderhand ophing in den Bogaart van zvn Schoonvader omdat hy den Zin van Horatius zo net niet wist te mikken als die van Lucretius’ (p. 167). Voor de zelfmoord van Creech werden zowel in diens sterfjaar (1700) als in latere secundaire literatuur diverse verklaringen geop- | |
[pagina 5]
| |
perd - toenemende versombering, liefdeswaanzin, beide in navolging van Lucretius.Ga naar eind26 De (boosaardige) literaire verklaring die de zelfdoding in verband brengt met het echec van Creech's Horatius-vertaling heb ik alleen nog aangetroffen bij Thomasius (p. 73) die over Thomas Creech opmerkt (in mijn zo letterlijk mogelijke vertaling uit het Latijn): Een zeer geleerd man, die geacht werd de lauwerkrans aan alle Britse dichters te ontroven, en vervolgens, steunend op zijn populariteit, het aandurfde Horatius in gebonden taal weer te geven, maar (zoals men in die tijd rondvertelde) tot woede en tegen de zin van de Muzen, wat hij zo moeilijk kon verkroppen dat hij op dezelfde of vergelijkbare wijze is gestorven als Lucretius die gewelddadig de hand aan zich zelf sloeg, een zeer droevig maar vermeldenswaardig lot. | |
Plinius versus Plinius, Cicero versus PliniusWanneer, in de woorden van Adèle Nieuweboer,Ga naar eind27 Weyerman in de tweede 't Zamenspraak het meeste van zichzelf prijsgeeft, dan toont hij zich in zijn gebruik van antieke Latijnse bronnen (Plinius, Cicero) een eersteklas charlatan. Zelf lijkt hij nogal ingenomen met zijn interventie tegen Plinius' verdediging van de sterfelijkheid van de ziel. Hij voert zichzelf ten tonele als gesprekspartner en laat zich in deze context door de verteller Prior aanduiden als ‘Nederlandsche Virtuoso’ (p. 177),Ga naar eind28 voorzien van de ‘Battery van zyn Oudheid- en Konstkunde’ (p. 172). Hij verwijt Plinius dat deze ‘zig voor en tegen spreekt als een oud Wyf’ door onder meer enige hoofdstukken eerder (boek 7, hfdst. 52) sprookjes te vertellen over de ziel die zelfstandig uitvliegt en over schijndood. Weyerman kan deze beschuldiging alleen maar onderbouwen door in zijn weergave van een drietal ‘sprookjes’ van Plinius de tekst zeer tendentieus in te korten. Plinius' expliciet uitgesproken scepsis laat hij achterwege evenals diens herhaalde vermelding dat hij als goed encyclopedist andermans mening weergeeft (speciaal die van de Romeinse geleerde Varro). Weyerman doet het ook voorkomen alsof deze zogenaamde tegenstrijdigheden zouden staan binnen één tractaat ‘Van de ziel en van de geesten’ (voetnoot p. 167) terwijl hij beter weet en Plinius kent als auteur van de zeer omvangrijke Naturalis historia (= encyclopedie). Vervolgens (p. 177) kondigt Weyerman aan dat hij een ‘tegenstrydige Beschryving des Doods’ gaat geven ‘dan gy [Creech] hebt voorgestelt uyt Plinius’. Maar hij zal de aanwezigen laten raden ‘of het een Heyden ofwel een Kristen is die alhier spreekt’. Dat Weyerman de kennis van de lezer op de proef wil stellen, getuigt vermoedelijk ook van tevredenheid over zijn eigen vondst van een tekst die hij niet bij Toland had aangetroffen. Overigens komt men sommige van de aangevoerde argumenten pro immortalitate animae tegen in de desbetreffende contemporaine discussies, dus zó origineel is Weyerman niet.Ga naar eind29 Om ons te kunnen laten raden naar de gezindheid van de auteur heeft hij alle aanwijzingen moeten schrappen die duiden op een heidense auteur (zoals een vermelding van de onsterfelijke goden - meervoud) uit de klassieke Oudheid (verwijzingen naar Grieken en Romeinen). Wat Weyerman hier in aldus aangepaste versluiering brengt, is het slotstuk van Cicero's dialoog Over de ouderdom (De senectute, 77-81). Cicero laat daar zijn hoofdpersoon, de 84-jarige Romeinse staatsman Cato, zijn ‘laatste’ gedachten en woorden uitspreken over de dood (in navolging van het beroemdste voorbeeld van zulke ‘laatste woorden’: Socrates in Plato's dialogen Phaedon en Crito). Bij Cicero is zelfs sprake van twee laatste gesprekken omdat hij Cato uitgebreid laat citeren uit de laatste woorden van de Perzische koning Cyrus de Oudere, op zijn sterfbed uitgesproken tegen zijn kinderen (de beroemde slotscène uit de ‘Cyropedie’ van de Griekse geschiedschrijver Xenophon). Maar aangezien Weyerman in zijn raadsel alle historische verwijzingen weglaat, is deze verdubbeling van de afscheidsscène niet direct herkenbaar in zijn weergave van Cicero. | |
[pagina 6]
| |
De door Cicero (Xenophon) en Weyerman weergegeven traditie van laatste woorden begint zoals gezegd met Socrates en zet zich voort, met beschrijvingen van de dood van Seneca, Jezus Christus en Voltaire als vermoedelijke hoogtepunten.Ga naar eind30 Na zijn samenvatting uit Cicero's Over de ouderdom verwijst Weyerman zelf naar deze traditie: op het stervensuur (het uur van de waarheid) zal blijken of de denker zijn opvattingen trouw blijft. Weyerman geeft ons namelijk twee verschillende voorbeelden van het sterfbed van een atheïst (p. 180): [ik weet] Dat er drie Soorten van Atheisten worden gevonden: de Gelouterden, de Ongebondenen en de Onwetenden. De twee laatste Soorten zyn doorgaans Overloopers, die of in Tegenspoeden, of als de Dood hun het Vuur wat te na aan de Scheenen legt, het Haazenpad kiezen en als oprechte, Yrsche getuygen hun Woorden weer in den hals haalen. Wat het eerste soort aangaat, ik kan niet begrypen hoe dat die schrandere Godverzaakers konnen persisteren in hun Ongeloovigheyt in het Midden van een kennis van alderhande Zaaken, die hun als met de Hand den weg wyzen na den eerste Beweeger aller Zaaken. Met de overlopers heeft hij ongetwijfeld Lord Rochester op het oog.Ga naar eind31 In zijn latere stuk over atheïsten in De Naakte Waarheyt uit 1737 (waarvan, zoals reeds gezegd, Thomasius' Historia atheismi een van de bronnen is), besluit Weyerman zijn portret van deze beruchte libertijn met de laconieke woorden: ‘Die saulus wiert echter op zyn doodbed bekeert by den grooten Gilbert Burnet, en hy besloot zyn godlooze leevenswyze, door een stichtelyk’ (p. 130). Bij Thomasius (p. 152-153) heeft Weyerman een uitgebreide geschiedenis van Lord Rochester kunnen lezen (Historia rossensis comitis) met een verslag van diens stichtelijk einde en ‘ultima verba sincerae poenitentiae plenissima’ (‘laatste woorden vol oprecht berouw’, die in het Engels van Lord Rochester twintig regels beslaat, waarvan Thomasius ook een Latijnse vertaling geeft).Ga naar eind32 Thomasius' tractaat laat ook het vermoeden rijzen dat Weyerman en zijn lezers-tijdge-noten bij de ‘gelouterden’ die op hun sterfbed aan hun atheïstische mening vasthielden, gedacht hebben aan de dood van Spinoza. Bernard Nieuwentijt (1654-1718), de bekende auteur van Het regt gebruik der werelt-beschouwingen (1715) en een expliciet bestrijder van Spinoza's denkbeelden, maakt in zijn inleiding reeds gewag van de kalmte en standvastigheid die deze ‘atheïst’ op zijn sterfbed getoond had. Thomasius (p. 130) gaf zelfs een uitvoerig verslag van diens levenseinde in de volgende woorden (door mij zo letterlijk mogelijk vertaald): Ten slotte is hij [Spinoza] in Den Haag op 23 februari [1677], aan het eind van zijn 44e levensjaar, overleden aan de tering [phthisis], vast overtuigd, naar men vertelt, van zijn atheïsme, of althans vasthoudend aan zijn belijdenis ervan. Want kort vóór zijn dood heeft hij opdracht gegeven om zijn Ethica te drukken. Hij nam ook een strikte voorzorgsmaatregel dat er geen herinnering aan een veranderde gezindheid zou postvatten: hij beval er serieus voor te zorgen dat als de kracht van de ziekte hem, de dood nabij, zou bewegen zich tegen zijn eigen leersysteem uit te spreken, alle getuigen van verdacht geloof, met name kerkdienaren [ecclesiastici], verwijderd zouden worden. | |
Een natuurfilosofische wandelingNaast de gangbare Lucretiusreceptie van kritische inhoudelijke presentatie was er nog een tweede manier om zich tegelijk als bewonderaar èn criticus van de Romeinse dichter op te stellen: men maakte een onderscheid tussen de briljante natuurdichter en de verwerpelijke natuurfilosoof - in de woorden van Willem Bilderdijk: ‘zelfs de verleidende | |
[pagina 7]
| |
onzinzanger [Lucretius] ging van 't echte Dichtvuur zwanger’.Ga naar eind33 Eenzelfde ambivalente houding legde Weyerman aan de dag in zijn charmante schets in nummer 36 van Den Echo des Weerelds van 24 juni 1726, een jaar waarin hij kennelijk met Lucretius bezig was. Zijn verslag begint aldus: In het begin van deeze Wiedemaand gevoelde ik dat myn Ziel, dat adelykste deel des schepsels, trek kreeg om zig te verlustigen in de bespiegelende Wysbegeerte, derhalve verliet ik myn Studeersaal, Vrienden, en inzonderheyt myn geliefde rechtsgeleerden de Boeken [...] en ik stoof uyt om voor my eenige ogenblikken te ververschen in de wildryke Klaverbeemden van een berucht Paleys, naby de Hoofdstad der Wysgeeren. Tijdens zijn wandeling ziet hij een eik, ziet en hoort hij de vogels, ziet, hoort en ruikt de bloemen. Al deze zintuiglijke gewaarwordingen leiden tot wijsgerige (fysico-theologische) gedachten over respectievelijk de opperste Voorzienigheid, de uitmuntendheid van het kleinste schepsel en de broosheid van het bestaan. Daarna vallen zijn blikken: op de aarde waar uyt die groeibaare Weezens hun eerste geboorte hadden, die vruchtbaare Voedster, die de onderscheyde vruchten, bloemen en geslachten by haar geteelt, voed en onderhoud uyt haare Overvloed, ja die zo een goede Moeder is, dat zy haar boezem tot een tombe geeft aan de Overblyffels van haare overleede kinders en daar uyt formuleerde ik een argument dat de Aarde tot een Voorbeelt verstrekt aan de vruchtbaare Moeders, die gehouden zyn om die zelve toegeevendheyt te bewyzen aan haar kinders, die de Voorzienigheyt geeft aan alle ondermaansche Weezens. Afgezien van de vermelding van de Voorzienigheid aan het slot is deze beschrijving van de vruchtbare Moeder Aarde, inclusief het moralistische argument over de zorg voor haar kinderen, een collage van versregels en motieven uit Lucretius' De rerum natura.Ga naar eind34 In de boeken 1, 2 en 5 van dit leerdicht vormt de vruchtbaarheid van de aarde de belangrijkste zichtbare indicatie van de scheppingskracht van de atomen. In het tweede boek (600-660) geeft de dichter tevens een vergelijkbare moralistische (allegorische) uitleg van Moeder Aarde. Er is dan ook sprake van een associatieve overgang wanneer Weyerman zijn wandeling en betoog voortzet met een verwijzing naar de ‘Zonneziertjes’. Deze term slaat op de atomen en is ontleend aan het populaire beeld en voorbeeld waarmee Lucretius de atoombewegingen aanschouwelijk voorstelt. Hij vergelijkt ze met stofjes die krioelen in het zonlicht dat schuin een kamer binnenvalt (De rerum natura 2, 114-124), vandaar de van de zeventiende tot de negentiende eeuw gangbare term zonnestofjes of zonnevezeltjes (veskens) ter aanduiding van atomen.Ga naar eind35 Weyermans verzet tegen de atomisten die de schepping herleiden tot toevallige botsingen van deze oerdeeltjes, begint aldus: De Zonneziertjes brogten my te binnen de dierglyke stelling van zommige Wysgeeren, die voorgeeven met zeer veel schyn van Onwaarheyt dat 'er Menschen, Aapen, Visschen, Dieren en Insekten worden geteelt uyt die ondeelbaare Stofjes. Neen, zegt Weyerman, waarom ontstaan er dan niet dagelijks schepselen ‘uyt alle die besmettelyke Ziertjes?’ Als dat het geval was, dan moet zig Mozes voor Lukretius en de verstandigste Wysgeeren moeten zig vernederen voor Toland, Vaninus en voor alzulke Atheistische Pesten. Doch zo lang als men ziet, dat | |
[pagina 8]
| |
diergelyke Beuzelschriften afwyken van de onfeylbaare Schriften, en van de gezonde Reden, past het ons, van ons te vernederen voor die Oppermacht die het aldereerste Weezen gaf aan de Zon, de Maan, de Starren en aan de vier Tegenstrydige Elementen. Zeer uitzonderlijk in Weyermans betoog tegen de atheïsten is zijn verwijzing naar Mozes en de Heilige Schrift. Ik sluit niet uit dat ook hier een herinnering aan zijn Londense tijd een rol heeft gespeeld. Elders vertelt hij zelf dat hij een kamer had betrokken bij dr. Woodward,Ga naar eind36 een Engelse virtuoso en ‘Professor of Physick’ die zich sinds 1693 in het Londense Gresham College, bastion van het Royal Institute, had gevestigd. Zoals de Engelse geleerde in een brief meedeelt, beschikte hij daar over zoveel woonruimte dat hij een deel ervan kon verhuren om zijn inkomen te vergroten.Ga naar eind37 Het was deze vermaarde dr. Woodward die in zijn Essay toward a natural history of the earth (1695)Ga naar eind38 de natuurkundige waarheid van het scheppingsverhaal van Mozes had getracht aan te tonen door studie van alle mogelijke fossielen (die Weyerman vermoedelijk op het oog heeft met de door hem genoemde ‘aapen, visschen en insekten’). Zo volgde Weyerman in zijn evocatie van Moeder Aarde de natuurdichter Lucretius, wiens natuurfilosofische opvattingen hij in dezelfde context van zijn fysico-theologische wandeling bestreed. Hij besluit zijn wijsgerige overdenkingen onverwacht op de volgende wijze: ‘Tot op die hoogte der natuurkundige bespiegeling was ik geklommen, toen ik een sterffelyk Wonder zag komen aan stryken dat alle myn overige wysgeerige Aanmerkingen verydelde: De schoone R.’ Zo ontpopte Weyerman zich toch nog als een genotzuchtig, libertijns Epicureër. |
|