| |
| |
| |
Verschenen boeken en signaleringen
Blog van de Stichting JCW
Natuurlijk, de Stichting Jacob Campo Weyerman beschikt over een eigen site (www.weyerman.nl). Daarop staat informatie over grond- en expeditievergaderingen, over nog verkrijgbare uitgaven, over de MedJCW en over onder andere de levensloop van Weyerman. Sinds kort is er ook een weblog van de stichting (http://jacobcampoweyerman.blogspot.com). Leden van de stichting kunnen daar hun notes & queries kwijt die met campistisch onderzoek te maken hebben.
De blog lezen kan altijd, maar om bijdragen te kunnen leveren moet je je eerst aanmelden bij rietjevanvliet@mac.com. Culicampo, de Herkauwer en Campo hebben al menig bericht achtergelaten over de prijzen van weyermanniana, de expeditie te Franeker, campistisch smullen en publicaties die op een of andere manier met Weyerman te maken hebben.
rietje van vliet
| |
C. Dingemanse, Rap van tong, scherp van pen. Literaire discussiecultuur in Nederlandse praatjespamfletten (circa 1600-1750). Hilversum 2008. 400 p., ill. isbn 978-90-8704-042-0. Prijs € 39,-
Voor letterkundigen en historici zijn pamfletten doorgaans puur bronnenmateriaal, zonder dat men aandacht schenkt aan of zelfs benul heeft van de specifieke (literaire) wetten van dit medium. Was een van de redenen wellicht de spaarzame aandacht voor het genre zelf, sinds kort is dat excuus passé. In het nwo-Aspasia-project van Marijke Meijer Drees, Literatuur met effect. Nederlandse pamfletten ca. 1600-1750, was het pamflet voor het eerst object van een interdisciplinair onderzoek. De congresbundel Het lange leven van het pamflet (Hilversum 2006) bewees hoe vruchtbaar samenwerking tussen boekwetenschap, geschiedschrijving, letterkunde en iconografie ook kon zijn. Naast veel losse artikelen zijn inmiddels ook twee proefschriften uit dit project voortgekomen. In Het poëtisch accent behandelde J. Vrieler drie literaire genres die nogal eens in 17e-eeuwse pamfletten opduiken: sonnetten, liederen en echo's (Hilversum 2007). En C. Dingemanse promoveerde in juni 2008 op wat als een als wezenlijk onderdeel van de Hollandse identiteit geldt: polderen.
Uit de circa 18000 pamfletten uit de periode 1600-1750 in de Knuttelverzameling in de Koninklijke Bibliotheek destilleerde zij 41 zo(in de titel) genoemde praatjespamfletten (corpus ook in afzonderlijke bijlage), te onderscheiden van gesprekspamfletten (discoursen en samenspraken). De praatjes bevatten alledaagse en realistisch overkomende conversaties tussen (mannelijke) vertegenwoordigers van onderscheiden sociale groeperingen of uit verschillende provincies van de Republiek, die onderling ieder een ander standpunt innemen over een actueel (politiek) onderwerp. Dingemanse weet overtuigend te bewijzen dat deze praatjes gebruik maken van een scala aan retorische technieken om de mening van de gespreksdeelnemers (en die van de lezers) één richting op te sturen en zodoende de publieke opinie doeltreffend te manipuleren. Ze bedrijft intensieve tekstanalyses, waarbij ze pamfletten royaal in hun politieke en sociaal-culturele context inbedt en daarbij tevens de interactie met nog eens 240 andere pamfletten uit de periode 1510-1794 betrekt. Samen met de tien door de lopende tekst gevlochten intermezzi, bijvoorbeeld over de schuit als gesprekslocatie, beoogde publieken, verwantschap met de spectator, is dit boek - anders dan alleen de titel zou doen vermoeden - een goed geschreven en meeslepende cultuurhistorische studie geworden. Haar analyse van dialoogtype en retorische technieken blijkt ook bruikbaar voor internationale vergelijking van vroegmodern pamflettenmateriaal.
In de praatjes blijken vrouwen geen volwaardige deelnemers aan het publieke debat, maar worden als ‘stille getuigen’ wel geïnstrueerd hoe ze over actuele kwesties dienden te denken. Hiermee bevestigt Dingemanse de eerdere kritiek van Meijer Drees op IJkpuntdeel 1650, toen deze de stelling van Frijhoff en Spies corrigeerde en opmerkte dat de politieke meningsvorming wel degelijk om vrouwen heen kon. Ook anderszins weet Dingemanse de IJkpuntdelen 1650 en 1800 drastisch te nuanceren. De auteurs van 1650 meenden dat het praatjespamflet gekenmerkt werd door een open dialoogvorm, die de 17e-eeuwse eveneens open discussiecultuur schitterend ondersteunde. Dit proefschrift maakt duidelijk dat er geenszins sprake is van een proces waarbij verschillende standpunten welwillend tot één worden gekneed, maar dat het doel is één mening te laten domineren. De auteurs van 1800 betoogden dat de publieke opinie in de 18e eeuw een groeiende behoefte aan harmonie en gelijkgestemdheid spie- | |
| |
gelde, het kalmpjes willen bezweren van controversen. Dingemanse toont dat er juist een groeiende behoefte bestond aan polarisatie, het verscherpen van (politieke) tegenstellingen om de maatschappelijke consequenties te verhelderen en een weloverwogen keuze te kunnen maken voor een rechtvaardiger samenleving dan de toen bestaande. Zeer van harte aanbevolen.
w.r.d. van oostrum
| |
Arie Wilschut, De tijd van pruiken en revoluties 1700-1800. Zwolle, Waanders 2008. 160 p. isbn 978-90-400-88482-9. Prijs € 17,95
Dit boek maakt deel uit van de tiendelige populair-wetenschappelijke serie ‘Kleine geschiedenis van Nederland’ (in wording), een reeks waarin de recente canon van het Nederlandse geschiedenisonderwijs, met zijn tien tijdvakken, als rode draad fungeert. De Amsterdamse historicus en didacticus Arie Wilschut heeft diverse delen van de serie voor zijn rekening genomen, waaronder de periode van de achttiende eeuw. De publicatie van dit deel is goed getimed, aangezien ‘dynamiek en stagnatie in de Republiek’ één van de aanstaande eindexamenonderwerpen is.
De auteur behandelt de achttiende eeuw in vier hoofdstukken. Hij begint met de economische en sociale ontwikkelingen. Daarna volgen de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. De twee resterende hoofdstukken gaan over de politiek, van 1702 tot 1806, met de meerderjarigheid van stadhouder Willem V in 1766 als cesuur. Het boek is prachtig geïllustreerd en bevat naast het lopende betoog kaders met verklarende en illustratieve informatie, bijvoorbeeld over het koffiewinkeltje van Egbert Douwesz, de medicus Herman Boerhaave, Eise Eisinga's planetarium en de begrafenis van Daniël Raap. De auteur bereikt zijn doelgroep verder door aansprekend taalgebruik te hanteren, met instructieve - zij het vaak te lange - citaten en ook via aardige vergelijkingen met het heden, al kan men bij sommige daarvan zijn bedenkingen hebben. Zo schrijft Wilschut over Marijke Meu, de echtgenote van stadhouder Johan Willem Friso: ‘Zij was een prinses van het type dat het tegenwoordig ook nog zo goed doet.’ En dan volgt als toelichting dit wonderlijke citaat: ‘Een voorbeeld van godvrugt, verstandig, opregt, vriendelijk, bescheiden, lankmoedig, minzaam, goedaartig, zagtmoedig, nedrig, mededeelzaam aan de armen’ (p. 83).
Kenners van de achttiende eeuw zullen hooguit in de anekdotische sfeer iets nieuws in dit overzichtswerk vinden, maar dat is natuurlijk niet vreemd. Wel zullen zij zich afvragen waarom sommige onderwerpen en personen uitgebreid worden behandeld, terwijl andere ontbreken of amper worden vermeld. Waarom bijvoorbeeld het verloop van de Spaanse Successieoorlog slechts terloops genoemd en bij de Oostenrijkse Successieoorlog wel de Franse inval in Staats-Vlaanderen behandeld, maar niet de val van Bergen op Zoom? Daarnaast maakt Wilschut Maria Theresia gemakshalve al keizerin in 1740, terwijl ze dit pas in 1745 via haar echtgenoot werd. De lezers van dit tijdschrift zullen bovendien tevergeefs zoeken naar Jacob Campo Weyerman en zijn context. Iets minder aandacht voor de brave Justus van Effen was de oplossing geweest.
In zijn epiloog breekt Wilschut een lans voor de patriotten en Bataven die volgens hem meer waardering verdienen. Straatnamen vernoemd naar Van der Capellen, Schimmelpenninck of Pieter Vreede zouden er niet eens in Nederland zijn.
De auteur had even moeten googelen, want dan zou hij beter hebben geweten. Maar het is uiteraard een kniesoor die hierop let, want door de bank genomen betreft het hier een heldere samenvatting van de recente historiografie, met goed afgewogen oordelen.
joop w. koopmans
| |
Nil Volentibus Arduum/Francesco Sbarra, Tieranny van Eigenbaat (1679). Toneel als wapen tegen Oranje. Bezorgd en ingeleid door Tanja Holzhey en Kornee van der Haven. Melodienotatie verzorgd door Rudolf Rasch. Zoeterwoude, Uitgeverij Astraea 2008. 224 p., ill. isbn-13: 978-90-75179-26-2. Prijs € 18,50. Te bestellen via www.uitgeverijastraea.nl.
Elke editie van een zeventiende- of achttiende-eeuws toneelstuk, serieus, komisch of farcicaal, dient toegejuicht te worden, zeker als het gaat om een stuk dat buiten de literatuur-historische canon valt. Van de stukken van de heren Balthazar Huydecoper, Lucas Rotgans en Pieter Langendijk hebben we langzamerhand echt genoeg min of meer hedendaagse edities. Alleen al daarom lof aan Tanja Holzhey en Kornee van der Haven voor hun uitgave van Tieranny van Eigenbaat van ons roemruchte classicistische genootschap Nil Volentibus Arduum (nva), waarover wel van alles geschreven werd en wordt, maar waarvan de toneelstukken zich mogen verheugen in een denderende stilte. En dat terwijl het genootschap juist via zijn stukken probeerde zijn gedachtegoed aan de man te brengen.
Holzhey en Van der Haven hebben ook een bedoeling met hun editie: aantonen dat politiek wel degelijk ten (Amsterdamse) tonele kwam, ondanks het al uit 1677 daterende verbod daarop. Natuurlijk, wat voor dit verbod geldt, geldt voor veel van die andere verboden
| |
| |
en geboden uit de tijd van het classicisme, dat behalve een dwingende toneeltheorie ook een nogal vergaand puritanisme probeerde op te leggen: de soep wordt niet altijd zo heet gegeten als hij opgediend wordt. Ik durf mijn hoofd eronder te verwedden dat bijvoorbeeld met name veel van de - nimmer onderzochte - toneelstukken uit eind zeventiende, eerste helft achttiende eeuw lang niet zo braaf classicistisch waren als ze wel claimden.
Hier gaat het om politiek dus, of beter misschien: actualiteit. We schrijven 8 januari 1679. Op die dag gaat in de Amsterdamse Schouwburg het zinnespel Tieranny van Eigenbaat in het eiland van Vrijekeur in première. De recettes zijn zeer goed, maar er komen, nogal ongebruikelijk, geen vervolgvoorstellingen. Holzhey en Van der Haven achten het mogelijk dat er al bij deze première een zodanige politieke draai aan het stuk gegeven werd, dat men het raadzaam vond het meteen weer van het repertoire te halen.
De dubbelzinnigheid, om zo te zeggen, zit 'm in het feit dat Tieranny een zinnespel is, een allegorisch stuk met personages als Deugd, Verstand, Gemeenebest, Kwaadaart en Eigenbaat. Dat maakt het mogelijk in gedachten zo'n allegorisch personage te vervangen door een werkelijk persoon. Zo waren veel zinnespelen ook bedoeld en het is opvallend dat juist actualiteiten hun uitbeelding op het toneel vonden in de vorm van zinnespelen. Tieranny is echter in zoverre een uitzonderlijk voorbeeld, dat er liefst 25 sleutels (identificaties van de allegorische personages) op gevonden zijn door Holzhey en Van der Haven. Tachtig procent van deze sleutels, in handschrift en gedrukt, is staatsgezind: daarin wordt Eigenbaat geïdentificeerd met stadhouder Willem iii. In de prinsgezinde sleutels is het uiteraard Deugd die geacht wordt Willem iii te verbeelden. Ook de andere personages krijgen een passende werkelijke identiteit aangemeten.
Men kan erover twisten of de leden van nva het stuk ook echt politiek bedoeld hebben (volgens Holzhey en Van der Haven wel). De opdracht, aan hun voorman Andries Pels, om het zinnespel van Francesco Sbarra - de Italiaanse bron van Tyrannie - te vertalen dateert van eind 1671, dus nog van vóór het Rampjaar. De première vond echter pas enige jaren na het Rampjaar plaats. Toen kon men een parallel trekken tussen de verheffing van Willem iii tot stadhouder (1672) en de overwinning van Eigenbaat in Tyrannie. Eigenbaat weet namelijk letterlijk over de lijken van enkele deugdzame personages de heerschappij over het eiland Vrijekeur aan zich te trekken. Ofwel: Willem iii wordt stadhouder over de lijken van zijn staatsgezinde tegenstanders Jan en Cornelis de Witt. Men kan zich afvragen of de schouwburgregenten een dergelijke interpretatie voorzien hebben. Onbekend is of er toen al sleutels op Tyrannie rondgingen.
Het duurde tot 1705 - drie jaar na de dood van Willem iii - voordat Tyrannie weer ten tonele verscheen. Voor de politieke bedoelingen van de programmering van het stuk - het aanwakkeren van anti-prinsgezinde gevoelens - hebben Holzhey en Van der Haven een goede aanwijzing boven water gehaald. We mogen tenminste aannemen dat de Franse politieke agent in de Republiek, Helvetius, zijn berichten dienaangaande niet compleet uit zijn duim gezogen heeft.
Na een reeks voorstellingen tot in 1707 verdwijnt Tyrannie weer van het toneel, tot 1726, waarna het tot 1745 om de pakweg zes jaar gespeeld werd. Voor de politieke bedoelingen van de opvoeringen in 1733 hebben Holzhey en Van der Haven eveneens een getuigenis gevonden. In dat jaar berichtte namelijk de Engelse spion Louis Renard dat Amsterdamse staatsgezinden met deze voorstellingen de bevolking tegen de prins van Oranje wilden opzetten.
Holzhey en Van der Haven hebben van Tyrannie van Eigenbaat een voorbeeldige editie gemaakt met passende illustraties, een ingetogen maar adekwate annotatie en informatieve bijlagen. Vooral bijlage 6 verdient speciale aandacht: daar gaat muziekhistoricus Rudolf Rasch in op de liederen die in Tyrannie voorkomen en staan ook de melodieën genoteerd. In hun inleiding besteden Holzhey en Van der Haven aan meer aspecten aandacht dan ik hierboven heb aangestipt. Dat ze daarin soms wat speculatief zijn is bijna onvermijdelijk: systematische informatie over vooral het toenmalige toneel - en de betrokkenen - is nu eenmaal schaars voorhanden, wat dwingt tot reconstrueren. Dat Tyrannie geen ‘waardenvrij’ stuk was, lijkt me aangetoond. Vooral maakt het boek nieuwsgierig naar de mogelijk even politieke strekking van andere in de schouwburg opgevoerde zinnespelen uit de late zeventiende en vroege achttiende eeuw.
anna de haas
| |
René Bakker, Reizen en de kunst van schrijven. Pieter van Woensel in het Ottomaanse Rijk, de Krim en Rusland 1784-1789. Zeist, Uitgeverij Christofoor 2008. [Uitgave in eigen beheer]. Diss. 184 p. isbn 978-90-9022758-0. Prijs: n.v.t.
Het is een tijdje stil geweest rond de arts-schrijver Pieter van Woensel, dus komt een monografie mooi uit. In zijn ‘Voorwoord’ probeert de historicus René Bakker al bij voorbaat kritiek op zijn dissertatie te pareren door te stellen dat hij keuzen moest maken in
| |
| |
het onderzoeksmateriaal en onderzoek verrichten op voor hem onbekende gebieden, ‘in de wetenschap de kans te lopen dat het resultaat door de ware specialist te licht zou worden bevonden’ (p. 7). Om meteen al de handdoek in de ring te gooien... mmwahh. Maar goed, laat ik naar goed gebruik niet méér uit het voorwoord citeren, hoewel de verleiding groot is.
In een ‘Inleiding’ geeft Bakker bekende biografica over Van Woensel en de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar diens leven en werken. Daarbij meldt hij dat Van Woensel niet is aangemeld bij het Centraal Register van Particuliere Archieven (p. 20), maar ja, dat fichesysteem wordt al jaren niet meer bijgehouden c.q. door andere beheerssystemen links en rechts ingehaald. Hij maakt meer van die uitglijders. Eventuele familiepapieren kunnen slechts door ‘een toevallige vondst in een willekeurig archief’ opduiken, maar zó willekeurig zijn archieven inhoudelijk toch niet, tenzij hij serendipitaire vondsten bedoelt, maar dat is wat anders. Elders (p. 22) schrijft hij dat een veilingcatalogus door twee in elkaar geschoven bibliotheken ‘onbetrouwbaar’ is; zulke catalogi kunnen best onbetrouwbaar zijn, maar toch niet om dié reden. Ik val dan nog maar niet over het feit dat in een aantal gevallen archiefbewaarplaatsen bij de naam worden genoemd die zij jaren geleden voerden. Het is het aloude probleem van onderzoekers die zich erover verbazen dat archiefstukken niet per se voor onderzoeksdoeleinden zijn vervaardigd (al kun je ze daarvoor wel gebruiken), of niet de moeite willen nemen na te gaan hoe het archiefwezen in Nederland is georganiseerd.
De centrale vraagstelling van dit boek behelst Van Woensels opvattingen over zijn reizen naar Turkije, de Krim en Rusland en de politiek-institutionele ontwikkelingen in die gebieden, die in drie hoofdstukken worden uitgewerkt. Leven en werk nemen al bijna de helft van de lopende tekst in beslag, waarbij vooral het ‘Levensberigt’ van Adriaan van der Willigen als leidraad dient. Van Woensels onderbroken theologische studie, zijn medische studie, reizen naar Rusland, ontwikkeling als arts-schrijver, kortom het feitenrelaas komt keurig aan bod, zoals elders al is gesignaleerd.
Ook Van Woensels reizen zijn door Bakker adequaat beschreven. Nauwelijks echter de contemporaine waardering. De kritiek op Van Woensel, bijvoorbeeld de fake-biografie van Van Woensel door Bernardus Bosch (de redacteur die Bakker overigens niet vermeldt) die in De burger politieke blixem Van Woensels positie bij de marine hekelde, wordt nauwelijks op zijn merites getoetst. Volgens Bakker zet Van Woensel Bosch c.s. als ‘beteuterde provincialen te kijk’, maar daar blijft het ook bij. Hij kan wat moeilijk kritiek op zijn held velen en benadert hem dus te weinig kritisch. Van Woensel bestrijdt vooroordelen en zet er andere voor in de plaats.
Terwijl de Tegenwoordige staat van Rusland hier te lande lauw werd ontvangen (p. 103), was de Göttingsche Anzeigen von Gelehrten Sachen met een positieve bespreking ‘in de achttiende eeuw een ongeevenaarde periodiek’. Dat blad leverde een ‘constante stroom geleerde artikelen en boekbesprekingen, die door [Duitse, PvW] tijdgenoten onbetwist tot de beste in hun soort werden gerekend’ (p. 104). Het is, laten we zeggen, wat ongenuanceerd. Ook in zijn politiekinstitutionele beschrijving van de Republiek (p. 54-55) gaat Bakker wat al te grofmazig te werk. Hier en elders wreekt zich dat Bakker recent onderzoek niet heeft verwerkt en wat al te gemakkelijk werk aan Van Woensel toeschrijft zonder nadere bewijsvoering (zie bijvoorbeeld p. 61).
De twee laatste hoofdstukken betreffen Van Woensels reizen naar Turkije, de Krim en Rusland, waar hij ‘de pest’ gaat onderzoeken. Hij zocht daarvoor steun bij de ambassades vanwege de contacten en omdat hij geen Turks of Russisch kende en in die talen hooguit de weg kon vragen (p. 70). Probleem bij dit alles is dat Bakker Van Woensels observaties over de pest niet toetst aan andere contemporaine medische opvattingen (waarvan er in die tijd honderden verschenen (p. 103)), zodat je als lezer te veel vragen zonder (bevredigende) antwoorden overhoudt. Een ervan is: waar komt een interessant deel van Bakkers titel, namelijk ‘de kunst van schrijven’, in het boek aan de orde? Wat bedoelt hij er eigenlijk mee? Schrijfkunst, schrijfvaardigheid, het opschrijven, overschrijven of verwerken van de observaties (‘Statistik’) of studieresultaten? Feit en fictie? Het is mij niet zo duidelijk. De ‘kunst van het reizen’ past beter, gezien de vele passages over de manier waarop Van Woensel zich verplaatste en zijn reizen voorbereidde; zie bijvoorbeeld het hoofdstukje over de reis naar de Krim.
Van Woensel reisde volgens Bakker uit ‘woeligheid, een gemoedstoestand die wel vaker voorkwam bij reizigers [...]. Deze aandoening [...] kan als een ziektebeeld beschouwd worden, dat ook in de literatuur als een bijverschijnsel van het reizen is beschreven’ (p. 103), een observatie die niet wordt herzien of geactualiseerd. Nog een kleinigheid. Waarom literatuurverwijzingen bij tweede en volgende vermeldingen verkort worden en archiefverwijzingen niet is onduidelijk. Dat valt te meer op, omdat voetnoten zijn gebruikt waar eindnoten zinvoller geweest waren. Het boek is niet in de handel, in eigen beheer uitgegeven. Mooi vormgegeven en prachtig geïllustreerd, dat wel.
pieter van wissing
| |
| |
| |
Roelof van Gelder, Zeepost. Nooit bezorgde brieven uit de 17de en 18de eeuw. Amsterdam/Antwerpen, Atlas 2008. 176 p. isbn 978-90-450-0489-1. Prijs € 22,95
In het maandmagazine m van de nrc, maart 2006, publiceerde Roelof van Gelder de eerste hertaalde brief uit de ‘Prize Papers’, een enorme verzameling door Engelse kapers buitgemaakte brieven en andere papieren afkomstig van Nederlandse schepen. Nu heeft hij een boek gepubliceerd vol met dit soort brieven en gunt ons daarmee een ruimer kijkje in deze rijke bron. Waar gaat het over?
Vanaf de late middeleeuwen tot in de 19e eeuw werden tijdens de vele zeeoorlogen regelmatig schepen gekaapt. Kaapvaart was een door de overheid geregelde en gesanctioneerde vorm van particuliere oorlogsvaart. Een schipper vroeg een kapersbrief aan, ronselde zijn manschappen en voorzien van leeftocht, bewapening en munitie, schuimde hij de zeeën af op zoek naar een schip van de vijand. Dat werd geënterd en als alles volgens de regels van de toegestane kaapvaart was verlopen, werd de buit verdeeld over schipper en manschappen. Daar ging, in het geval van Engeland, wel een onderzoek door de High Court of Admiralty aan vooraf. Als bewijsmateriaal voor een gerechtvaardigde actie golden de scheepspapieren, de vrachtbrieven, de persoonlijke papieren van de opvarenden en de post. De juridische afwikkeling kon maanden tot jaren duren en advocaten, notarissen, boekhouders en ga zo maar door hadden er hun handen vol aan en hebben een omvangrijk archief nagelaten. Dit archief wordt de ‘hca series’ genoemd.
Voor Zeepost heeft Van Gelder in opdracht van de Koninklijke Bibliotheek acht maanden mogen grasduinen in dit omvangrijke archief en heeft zich daarbij geconcentreerd op de ‘post’. Meer specifiek brieven van Nederlanders die op de schepen zaten of van Nederlanders die brieven hadden meegegeven. Brieven dus die door de oorlogssituatie nooit zijn aangekomen en waar tot voor kort - Van Gelder noemt 1980 als eerste jaar - nog nooit iemand naar heeft gekeken. Het zijn er ruim 38000 vooral uit de tijd van de Vierde Engelse Oorlog, de Franse Tijd, maar ook uit de 17e eeuw.
Niet alle brieven zijn eigenhandig geschreven of konden door de ontvanger zelf gelezen worden. Kunnen lezen en schrijven gaat toch iets verder dan het kunnen zetten van een handtekening. Men liet dan een brief door een ander schrijven, waardoor we soms verstoken blijven van de echt intieme berichten. Ook werden brieven vaak volgens voorgeschreven instructies geschreven, wat de spontaniteit niet ten goede komt. Toch kunnen deze brieven bijdragen tot meer inzicht in het wel en wee van gewone mensen.
Na een uitvoerige inleiding over lees- en schrijfvaardigheid, het verzenden en ontvangen van brieven en een beschrijving van de meest besproken onderwerpen - familie, nieuws, cadeaus, armoede en berusting - volgt in 46 miniatuurportretten een selectie uit de duizenden brieven. Zij zijn uitgekozen op periode en geografie, op onderwerp en schrijver. We lezen brieven van mannen en vrouwen, van zeelieden, soldaten, maar ook van een chirurgijn, een gouverneur-generaal, en natuurlijk van vaders en moeders, broers en zusters, ooms en tantes, neven en nichten en van vrienden. Aandoenlijk is bijvoorbeeld het briefje van P.H.B. Leeman aan zijn nichtje Clara Sluijsken. Hij vertelt dat hij gezond is en hoopt dat zij dat ook zal blijven. Graag zou hij bij haar willen zijn want: ‘Als u bij mij was, dan zouden wij samen spelen met de poppen, want ik ben een poppengek en houd er veel van om met meisjespoppengoed te spelen’. Clara is dan vier jaar, dus wij kunnen ervan uitgaan dat hij meende wat hij schreef en dat zijn wens geen dubbele bodem bevatte.
Van de bekende Aagje Luijtsen - van haar hebben we al meer brieven kunnen lezen in het boek Kikkertje lief van Perry Moree (Texel 2003) - wordt een uitvoerige brief aan haar man Harmanus Kikkert gepubliceerd. Zij sluit een briefje van hun zoon Lammert in. De jongen kan nog niet schrijven en bootst de brieven van zijn moeder na met het tekenen van rondjes en vierkantjes. Er werd niet alleen geschreven over verlangen naar elkaar, maar er bestond ook achterdocht. Waar Geertrui Jans van verdacht werd is onbekend, maar zij beklaagt zich in haar brief aan haar man Reinier Witte wel over zijn ‘toorn’ en verdedigt zich tegen ‘valse tongen’. Ouders - zie moeder D. van Spall aan haar zoon Willem - zijn trots op de berichten over het goede gedrag van hun zoon, maar blijven hem wijzen op zijn plicht om zijn best te doen en zuinig te zijn met wat zij hem sturen. Dat was immers uit de mond gespaard en de overige broers en zuster kregen niets.
Van Gelder heeft zich veel moeite getroost om van iedere briefschrijver informatie op te diepen waardoor een persoon voor ons gaat leven en het boek naar meer gaat smaken. De brieven zijn door hem hertaald en voorzien van leestekens en alinea's.
Jammer dat hij in zijn boek niet de adressen van de websites vermeld, want niet iedereen zal zijn artikel van 10 februari 2006 in het Cultureel Supplement van de nrc hebben bewaard. Daarom hierbij: www.kb.nl/sailingletters. Zie ook www.nationalarchives.gov.uk zoeken in de Catalogue in hca 30, 32 en 49. En wie meer wil weten over het onderzoek en geïnteresseerd is in statistieken en cijfers wijs ik graag op het verslag
| |
| |
van het inventariserend onderzoek van Van Gelder. Dit is te googlen onder ‘Sailing Letters’.
dini helmers
| |
Machiel Bosman, Elisabeth de Flines. Een onmogelijke liefde in de achttiende eeuw. Amsterdam, Polak & Van Gennep 2008, 158 p. isbn 987-90-253-6362-8. Prijs €17,50
Bosman heeft een dossier uit de archieven opgediept om je vingers bij af te likken. Niet alleen in het Amsterdamse stadsarchief heeft hij stapels akten gevonden, ook bij het Hof van Holland, de Hoge Raad en het Hof van Friesland heeft hij zijn hart kunnen ophalen. Zelfs bij vrouw Schrader, de Friese vroedvrouw van wie het Memoryboeck is overgeleverd, heeft hij zijn hoofdpersoon kunnen terugvinden. Wat een verhaal zal daarover te vertellen zijn.
Op 22 december 1700 loopt de jonge dochter van de rijke Amsterdamse koopman Jacob de Flines, Elisabeth, weg met haar minnaar, Eduart Back, de knecht van pa. Het stel duikt onder en vader De Flines ontsteekt in woede. Hij is niet alleen bang voor zijn reputatie, maar vooral voor de gevolgen van een eventueel huwelijk. Immers, als Elisabeth huwt, zal de erfenis van haar moeders kant vrijvallen en dat is onder andere juist zijn mooie huis aan de Amsterdamse Herengracht. Hij schakelt de schout in om Eduart te vervolgen voor ‘doorgaan’, dat is weglopen met de bedoeling om te gaan trouwen tegen de zin de ouders in. Eduart durft niet te verschijnen voor de rechtbank, maar het dossier van Jacob is zo schamel dat Eduart wel wordt vrijgesproken. Ook in reauditie - een zaak opnieuw voorleggen aan een voltallig college - wint Eduart. Hij laat zich nu vertegenwoordigen door zijn ouders, die de rechters vertellen dat niet hun zoon Elisabeth heeft geschaakt, maar dat Elisabeth zich aan hem had opgedrongen.
Inmiddels is de relatie bezegeld met de geboorte van een dochter, Maria genaamd. Elisabeth moet haar uitbesteden want de onderduikadressen laten de kindergeluidjes niet toe. Hoewel vader De Flines zijn eerste procesronde heeft verloren, laat hij het er niet bij zitten. Tot de Hoge Raad wordt er geprocedeerd, waar uiteindelijk niemand als winnaar uit tevoorschijn komt, op het kind Maria na. Zij zal tot nader order een alimentatie van 400 gulden per jaar ontvangen van De Flines. De voortdurende juridische strijd heeft Elisabeth inmiddels murw gemaakt. Zij stemt erin toe naar haar vader terug te keren. Mocht zij na drie maanden nog steeds willen trouwen met Eduart, dan zal de kwestie opnieuw bekeken worden door de rechters. Vader De Flines laat er echter geen gras over groeien en heeft al snel een juiste huwelijkspartner gevonden, de wat dociele Fries Adriaan Penterman. Zij trouwen en samen verhuizen zij naar Friesland, waar Elisabeth ondanks het niet gelukkige huwelijk acht kinderen op de wereld zet. Haar echtgenoot die uit een geslacht van pistoolmakers komt en zelf gewestelijk tonnenmeester is, kan niet goed met geld omgaan en maakt zich steeds afhankelijker van zijn schoonvader. De schande van de oplopende schulden wordt hem echter door een vroegtijdige dood bespaard.
Elisabeth blijft op 32-jarige leeftijd achter met acht kinderen. Zij zoekt haar vroegere en misschien wel enige geliefde weer op, die nog steeds ongehuwd is en met hun dochter Maria bij zijn moeder woont. Zij willen trouwen, maar hoewel Elisabeth inmiddels volwassen is, probeert pa De Flines daar opnieuw een stokje voor te steken. Weer worden de rechters erbij gehaald. Ondanks zwangerschappen en kinderen kunnen Elisabeth en Eduart het gelijk niet aan hun zijde krijgen. Ook de familie van haar overleden echtgenoot laat zich horen, omdat die bang is voor de kosten van de acht Friese kinderen te moeten opdraaien en dat hun een erfenis door de neus geboord zal worden. En of er niet genoeg partijen betrokken zijn bij de juridische gevechten, ook de familie van Elisabeth van moederskant bemoeit zich met de kwestie.
Het eind van het liedje is dat er niemand wint. Pa de Flines sterft op 63-jarige leeftijd, Eduart zoekt ten einde raad toch een andere vrouw en Elisabeth zwerft na nog wat juridische gevechten met haar halfbroers, van het ene huishouden naar het andere van haar zes overgebleven Friese kinderen. De kinderen die zij in tweede instantie bij Eduart heeft gekregen zijn inmiddels allemaal overleden. Dochter Maria behoudt haar alimentatie maar sterft op 44-jarige leeftijd.
Boeken als Elisabeth de Flines worden geschreven om het publiek aangenaam te verpozen en te laten zien hoe spannend geschiedenis wel is. Zo'n boek moet daarom niet te dik worden en vlot weg lezen. Het schijnt er dan bij te horen dat er wat algemeenheden te berde worden gebracht. Twijfels en nuances zijn uit den boze. Dat is jammer. De leek wordt al snel op het verkeerde been gezet of, erger, in zijn overtuiging bevestigd. Ik neem een voorbeeld dat mij aan het hart gaat. Zodra Bosman iets uitlegt komen de gemeenplaatsen uit de kast, bijvoorbeeld ‘de torenhoge proceskosten’ (p.45). Zo'n uitspraak bevestigt wat in het collectief geheugen vastzit: procederen was alleen weggelegd voor de rijken. En dat is nu juist niet waar. In de vroeg-moderne tijd kon men ook pro Deo procederen. Het is zelfs de vraag of het daarmee voor de lagere klasse niet makkelijker was om te procederen, dan voor de iets meer kapitaalkrachtigen. Die moesten immers hun eigen
| |
| |
geld inzetten voor het halen van hun gelijk en was hun het dat wel altijd waard? Uit dit boek blijkt dat Eduart, een knecht, zich in de juridische strijd kan meten met zijn tegenstander. Dat wordt niet verder uitgelegd. De lezer moet het er zelf maar uithalen. Het zou toch aardig zijn om te weten of hij pro Deo procedeerde. Te weinig wordt duidelijk gemaakt dat vrouwen wel degelijk actie konden ondernemen bij de rechtbank. Elisabeth doet dat ook in de herfst van 1701, nog wel bij het Hof van Holland en vervolgens bij de Hoge Raad. Zij wilde de patstelling doorbreken en toestemming krijgen om te mogen trouwen. Zij wint niet, maar heeft wel zelf actie kunnen ondernemen. Gelukkig zouden we zelf het een en ander kunnen nazoeken in de archieven want Bosman heeft uitvoerige aantekeningen opgenomen achter in het boek.
Tot slot moet mij nog een ding van het hart: wat doet toch de krakeelkamer? Er zouden echtelijke twisten zijn beslecht, aldus Bosman en dat schrijven vele andere auteurs ook. Ik ben echter in dat archief nog nooit een vechtend echtpaar tegengekomen. Hebben we hier te maken van een staaltje van herhaald overschrijven? Het zou mooi zijn als iemand zich eens zou vastbijten in deze bron.
dini helmers
| |
Aldo Lieffering, The French Comedy 1749-1793. Opera, drama, and the stadholder court in The Hague urban culture. Utrecht, Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 2007. 689 p., ill. isbn 978-90-6375-200-2. Prijs € 75,-
In 1999 promoveerde Aldo Lieffering in Utrecht op het proefschrift De Franse Comedie in Den Haag 1749-1793. Helaas was er toen slechts een beperkt aantal exemplaren in ringband beschikbaar, uitsluitend bestemd voor de promotiecommissie. Ondergetekende was dan ook in haar nopjes desondanks toch een exemplaar te bemachtigen, waar ze sindsdien meermalen dankbaar gebruik van heeft gemaakt. Nu is Liefferings studie dan eindelijk uitgegeven, zij het in het Engels, als deel 19 in de reeks Muziekhistorische Monografieën van de kvnm.
Voorzover ik kan zien is deze uitgave een integrale vertaling van de Nederlandse versie. Na een inleiding met onder meer een korte verhandeling over betekenis en inhoud van de begrippen mecenaat en patronage, volgen vijf omvangrijke hoofdstukken. Deze bestrijken achtereenvolgens: (1) het theateraanbod en de verhouding tussen theater en de overheden die daar in Den Haag mee te maken hadden (zoals bekend, had - en heeft - Den Haag met meerdere bestuursinstanties en hun wensen te maken), (2) de organisatie van de Haagse Franse Comedie onder haar diverse directeuren, (3) de herkomst van het repertoire van die Comedie, (4) Haagse kringen en het theater (in het Engels is dit vervaagd tot ‘Social life and the theatre in The Hague’), en ten slotte (5) de herkomst van de fondsen waar de Franse Comedie op draaide, ofwel mecenaat en patronage.
Al geeft deze inhoudsopgave een indruk van de breedheid en rijkdom van het boek, die indruk is schriel vergeleken bij wat de inhoud zelf allemaal te bieden heeft. Eigenlijk is er voor een recensent geen beginnen aan. De studie ontleent haar breedte en rijkdom aan het feit dat Lieffering om geen enkele steen op zijn onderzoekspad heen loopt, om een Engelse spreekwijze te parafraseren. Hij kijkt onder elke steen om te zien wat eronder ligt. In de praktijk betekent dat, dat hij een ongehoorde hoeveelheid archiefmateriaal bijeengebracht heeft en aldus toegankelijk gemaakt. Van het Familiearchief Van Heiden Reinestein in Assen tot het Familiearchief Pesters in Utrecht, en van het Familiearchief Van Haren in Leeuwarden tot het Koninklijk Huisarchief plus uiteraard alle in aanmerking komende andere archieven in Den Haag. Ook andersoortige bronnen heeft hij aangeboord, zoals de bibliotheek van de Franse Comedie in het Haags Gemeentemuseum, correspondenties, dagboeken, contemporaine literatuur en wat dies allemaal meer zij.
Ik licht er een paar onderwerpen uit die uitvoerig ter sprake komen, maar die de lezer wellicht niet direct verwacht op grond van titel en inhoudsopgave. In hoofdstuk 1 is dat een overzicht van toneel en theaters in Den Haag in de eerste helft van de achttiende eeuw en het ‘Nederduitse’ theater van Jan Bouhon en Marten Corver in de tweede helft. ‘Organisatie van de Franse Comedie’ (hoofdstuk 2) gaat niet alleen over de directeuren, maar ook over bijvoorbeeld de samenstelling van het orkest, het aantal zangers en dansers, en de bijverdiensten van de leden van de troep. Het derde hoofdstuk, over het repertoire, opent met een informatief algemeen stuk over Frans theater buiten Parijs: in de Franse provincie en in andere Europese steden. Hoofdstuk 4, dat op zich al een boeiend beeld schetst van het mondaine leven van de Haagse society, besluit met het verhaal van de geruchtmakende liaison tussen Rosette Baptiste (eigenlijk: Anselme), actrice bij de Franse Comedie, en Jacob Jan graaf van Wassenaer Obdam. Een liaison die ondanks alles toch maar liefst veertien jaar duurde. Ook hoofdstuk 5, dat vooral over de (financiële) betrokkenheid van het stadhouderlijk hof bij de Comedie handelt, biedt verhalen van het lager bij de grondse soort, in dit geval over de intriges van
| |
| |
de Friese jonker Douwe Sirtema van Grovestins en van Willem Bentinck, de eerste een vertrouweling van Anna van Hannover, de tweede een invloedrijk man aan het hof van Willem IV.
Nog is Lieffering niet gedaan. Het boek besluit met enkele omvangrijke Appendices. Appendix 1 geeft een overzicht van de optredens van diverse toneelgezelschappen in Den Haag tussen 1748 en 1794, Appendix 2 van de optredens van de troep van de Franse Comedie buiten Den Haag (1750-1792). Ook geeft de tweede appendix een overzicht van de samenstelling van de troep onder de verschillende directeuren (1749-1793). De derde, en grootste, appendix biedt een chronologische lijst van alle bekende Franstalige voorstellingen in Den Haag van 1728 tot 1794. Appendix 4 bevat verscheidene documenten betreffende Rosette Baptiste en haar amant, en Appendix 5 is een overzicht van de financiële steun van het stadhouderlijk hof aan andere theatermakers dan die van de Franse Comedie. Appendices 2 en 3 hebben bovendien nog een eigen register op namen en titels. Deze zijn niet opgenomen in het algemene register aan het eind van het boek.
Bijna vergeet ik nog te zeggen dat Lieffering uiterst leesbaar en helder schrijft. Hij verliest zich nooit, of in ieder geval hoogst zelden, in wat doorgaat voor wetenschappelijk verantwoorde formuleringen en jargon. Hij vertelt, maar blijft altijd kritisch tegenover zijn bronnen die, zoals elke archiefonderzoeker weet, soms zeer subjectief of bevooroordeeld kunnen zijn. Wat ik maar wil zeggen: 75 euro is eigenlijk geen geld voor een zo rijk boek!
anna de haas
| |
D. Kranen, Advertenties van alternatieve genezers in de Oprechte Haerlemse Courant (1656-1733), Ede, D. Kranen 2007. 78 + 114 + 46 p., ill. isbn 978-90-811951-1-9. Prijs € 15 euro (excl. verzendkosten). Te bestellen bij de auteur: adk@solcon.nl.
Dit boekje (bij elkaar opgeteld toch nog 238 pagina's) bestaat uit drie apart gepagineerde gedeelten. Het eerste is een flinke inleiding, waarin de auteur allerlei aspecten van advertenties en van kwakzalversadvertenties in het bijzonder bespreekt. Aan de orde komen bijvoorbeeld de prijzen van geneesmiddelen, enkele aandoeningen (koningszeer, breuken, melancholie enz.), geadverteerde geneesmethodes (koninginnewater e.d.), en enkele specifieke kwakzalvers, onder wie de baron de Almarigo en Jacques Fabre. De inleiding eindigt met een kort stukje over ‘De kwakzalver in de literatuur’, dat wil zeggen in het werk van Samuel Coster, Thomas Asselyn en, uiteraard zou ik bijna zeggen, Jacob Campo Weyerman. Dan volgt nog een stukje over de vraag waarom kwakzalvers zoveel aandacht kregen. Als besluit: de tekst van de eed van Hippocrates.
Het tweede gedeelte bevat de teksten van de advertenties die kwakzalvers in de Haerlemse Courant plaatsten. De auteur heeft ze allemaal overgetypt, in hun oorspronkelijke spelling, en waar nodig in voetnoten van een toelichting of woordverklaring voorzien. Herplaatsingen van advertenties zijn niet opnieuw in hun geheel opgenomen, maar worden alleen vermeld. Aangezien kwakzalvers met allerlei obscure kruiden en mengsels adverteerden ademen de voetnoten soms een zeer exotische sfeer. Dit deel heeft een uitvoerige, maar helaas toch niet complete index op eigen- en plaatsnamen, op medicijnen en nog zo het een en ander. ‘Geneesgrein’ (p. 3) bijvoorbeeld staat er niet in.
Het derde gedeelte is een in tabelvorm weergegeven chronologisch overzicht van de advertenties. Eerst is er een kolom ‘aangeboden “medische” behandelingen en/of te koop aangeboden medicamenten’, gevolgd door kolommen met respectievelijk ‘bijzonderheden’, ‘betrokkene(n)’ - meestal de namen van de kwakzalvers -, ‘beroep’ en ‘plaats’, d.w.z. de plaats waar de kwakzalver zijn spullen aanbood. De kolom ‘beroep’ verdient wellicht enige toelichting. Natuurlijk adverteerde een kwakzalver zichzelf niet als zodanig, dus hij geeft een ander, en wie weet ook wel zijn werkelijke beroep op. Zo zijn er meester-chirurgijns, breukmeesters, oogmeesters, medisch-doctors, geneesmeesters, practisijns, tandmeesters en zowaar een vroedvrouw. Een enkel beroep heeft niets met de medische stand van doen, zoals boekverkoper of koffiehuishouder (waarschijnlijk alleen verkoopadressen), harnasmaker (o.a. advertentie nr. 7), pruikmaker (nr. 189), zegelsnijder (nr. 222), klokkenist (nr. 240) en zwaardveger (nr. 271). De distillateur (nr. 86) is een twijfelgeval. En hoort Fredrik Ruysch, met de aankondiging van een openbare anatomische les (nr. 89), wel thuis bij de kwakzalvers? Ook dit deel heeft een eigen index, en deze keer staat ‘geneesgrein’ er wel in.
D. Kranen is een enthousiast onderzoeker, een man die iedereen graag laat delen in wat hij zoal in de archieven vindt (zie zijn site: www.dkranen.net). Dat is een lovens- en beslist navolgenswaardig streven. Wij vergeven hem dus zijn typografische onvolkomenheden. Zijn kwakzalversgids is buitengewoon informatief en een must voor lezers van de meer esoterische en laag-bij-de-grondse literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw.
anna de haas
| |
| |
| |
A.E. Leuftink, Harde heelmeesters. Zeelieden en hun dokters in de 18de eeuw. Zutphen, Walburg Pers 2008. 288 p., ill. isbn 978-90-5730-543-6. Prijs € 39,50
Deze klassieker, nog steeds niet ingehaald door nieuwe publicaties, verscheen oorspronkelijk in 1991. Een gedetailleerde, zelden opwekkende medische gids naar het vaak miserabele leven aan boord, een studie van de door ziektes bepaalde dus weinig eervolle, maar evengoed fatale weg naar het zeemansgraf. De uitgever heeft het boek in een aan ‘de moderne eisen’ aangepast jasje gestoken, dat wil zeggen: illustraties toegevoegd - sommige zelfs in kleur - en, niet onbelangrijk, een register. Over de tekst is de uitgever wat ambigu: enerzijds beweert hij dat de oorspronkelijke tekst niet is gewijzigd, anderzijds spreekt hij van een ‘heruitgave op basis van de oorspronkelijke tekst’ (p. 7). Aan een exercitie in tekstvergelijking ben ik niet begonnen. Het laat zich zo ook best lezen, als je tenminste op de juiste momenten over een sterke maag beschikt.
anna de haas
| |
Charles Taylor, Bronnen van het zelf, de ontstaansgeschiedenis van de moderne identiteit, vertaald door Marjolein Stoltenkamp, met een inleiding van Joep Dohmen. Rotterdam 2007. 773 p. isbn 978-90-5637-851-6. Prijs € 59, 95.
De Canadese moraalfilosoof Charles Taylor geeft in zijn boek uit 1989 een diepgaande inleiding op de vraag naar de oorsprongen van het moderne zelfbeeld. Hij bindt de strijd aan met het beperkte mensbeeld van de analytische filosofie en voert ons mee in het spanningsveld tussen Verlichting en Romantiek. Met een uitvoerige bespreking van hoe Augustinus de weg naar het innerlijk opende, van de ware betekenis van Descartes' cogito en van de doorwerking van Locke's roep om zelf verworven kennis schetst de schrijver een boeiende achtergrond van de ontwikkeling van de Europese cultuur. Wie niet gelooft in de teleologie van ons menselijk bestaan in dit universum, of Taylor's verborgen platonische agenda te lijf wil gaan, vindt hier een tegenstander voor wie men de mouwen op moet stropen. Het is een boek om mee te debatteren over de noodzaak van persoonlijke resonantie en het gevaar van subjectivisme. In elk hoofdstuk, of het nu over de 17e, de 18e of de 19e eeuw spreekt, ligt een intellectuele uitdaging besloten, omdat de soms bekende stof opnieuw wordt beoordeeld. Het boek is geschreven vanuit een oprechte verontrusting over de problemen van de samenleving en vanuit Taylor's persoonlijke ervaring met het multiculturalisme in eigen land. Hoewel we alweer twintig jaar verder zijn sinds hij het boek schreef, is het toe te juichen dat Sources of the Self (Harvard University Press) nu voor een breder publiek toegankelijk is. Je moet er wel even voor gaan zitten.
simon vuyk
| |
Daniël Liebowitz en Charles Pearson, De laatste expeditie van Stanley, een waanzinnige tocht door de Congo, vertaald door Jeroen de Keyser. Amsterdam 2007. 341 p. isbn 978-90-5330-591-1. Prijs € 29,90.
Op de ontdekking van vreemde werelddelen in de eeuw der Verlichting volgde de imperiale onderwerping ervan in de negentiende eeuw. Was het eerste aspect nog ruimschoots aanwezig in de beroemde reizen van Livingstone die door de journalist Stanley in het hart van Afrika werd teruggevonden, in een rap tempo werd nieuwsgierigheid vervangen door heerszucht. In de nasleep van Engelands macht in Egypte en zijn oorlogvoering in de Soedan onderneemt Stanley tussen 1887 en 1889 een even adembenemende als gruwelijke expeditie vanuit de Congo naar Zuid Soedan om een vooraanstaande officier van de omgekomen Engelse generaal Gordon te redden. Het verhaal van deze zinloos blijkende tocht door oerwouden die nog nimmer betreden waren, kostte onder verantwoordelijkheid van Stanley honderden levens. Zijn megalomanie en wreedheid staan in schril contrast tot het beeld dat wij doorgaans van hem overgeleverd kregen. Tegelijk geeft het boek een blik van binnenuit op wat kolonialisme betekende in de tijd dat Afrika opgedeeld werd.
simon vuyk
| |
Joris van Eijnatten, Een cultuurgeschiedenis van het publiek, over kritische betrokkenheid in heden en verleden. Amstelveen, EON pers 2008. 32 p. isbn 978-90-77146-2-XX
Dit is de inaugurele rede waarmee Joris van Eijnatten op 20 maart 2008 zijn professoraat in de cultuurgeschiedenis aan de Vrije Universiteit aanvaardde. Op zoek naar het historische publiek wil hij onderzoek entameren naar de kritische afstandelijkheid en geëngageerde betrokkenheid ervan. Hij geeft geestig een beknopt overzicht, beginnend met de preek, van de effecten van performance, media-impact, audience research en cultural research. Met een uitgebreide argumentatie om juist dit onderzoeksveld naar voren te schuiven, pleit hij voor een interdisciplinaire aanpak ervan. Nu maar
| |
| |
hopen dat zijn oratie als geslaagde performance en preek voor eigen parochie beter scoort in de memorie van zijn publiek dan mag worden verwacht op grond van de door hem opgevoerde cijfers die aantonen hoeveel een gehoor doorgaans bijblijft!
simon vuyk
| |
Ulrike Leuschner e.a. (red.), Johann Heinrich Merck: Briefwechsel. Göttingen, Wallstein Verlag 2007, 5 delen, 3306 p. isbn-10: 3-8353-0105-5. Prijs € 148,-
De geschiedschrijving richt zich doorgaans op de grote schrijvers en geleerden van de achttiende eeuw; de minores blijven op de achtergrond. Op grote, originele gedachten kan men ze niet betrappen. Hun werk ademt een grote belezenheid, maar het haalt het topniveau niet. Ze moeten het dan ook meer hebben van hun netwerk. Ze bemiddelen tussen deze en gene, brengen zeer uiteenlopende geleerden met elkaar in contact, komen op bezoek bij vorsten en regenten, en corresponderen met de groten uit de Republiek der Letteren. Hun naam duikt in de verste uithoeken telkens weer op.
Dergelijke tussenpersonen zijn van groot belang geweest voor de uitwisseling van ideeën, de ontwikkeling van de wetenschap en de verspreiding van het culturele gedachtegoed. Wie de correspondenties tussen geleerden erop naleest, ontmoet er velen. De Leidse hoogleraar Jean-Nicolas-Sebastien Allamand was zo'n tussenpersoon die met vele geleerden uit West-Europa contact had en de Amsterdamse boekverkoper Marc-Michel Rey het ene manuscript na het andere in de schoot wierp. Ook de Utrechtse filoloog Petrus Wesseling fungeerde als tussenpersoon: in zijn geval voor de Italiaanse oudheidkundige Biagio Garofalo.
Johann Heinrich Merck (1741-1791), wiens correspondentie nu is uitgegeven, was een goede bekende van de meest uiteenlopende geleerden in Nederland en Duitsland. Hij woonde in Darmstadt, schreef talloze kritische bijdragen voor Nicolai's geleerdentijdschrift de Allgemeine deutscher Bibliothek, publiceerde in Wielands Teutsche Merkur en was een van de oprichters van de Frankfurter gelehrte Anzeigen. Hij schreef een aantal verhandelingen over kunst en literatuur, was militair adviseur en had daarnaast zijn handen vol aan zijn uitgeverij en boekhandel.
De brieven van en aan Merck zijn voorbeeldig uitgegeven. Franse brieven zijn voorzien van een vertaling in het Duits en alle brieven zijn nauwkeurig geannoteerd. Een gedetailleerde index maakt ze zeer toegankelijk voor de onderzoeker. Die kan er dan ook heel wat van zijn gading aantreffen. Want Merck was niet alleen goed bevriend met Goethe (helaas heeft deze de brieven van Merck verbrand), ook Nederlandse geleerden als Petrus Camper kon hij tot zijn relatienetwerk rekenen. In menige brief wordt de naam van Hemsterhuis, Van Marum of Vosmaer genoemd.
De editie omvat meer dan duizend brieven met 150 correspondenten, van 1764 tot 1791. Op 27 juni van dat jaar zat Merck aan zijn schrijftafel. Depressief. Met zijn zaken ging het niet naar wens. In Parijs had hij zich onder de Jacobijnen geschaard. Eenzaam richtte hij zijn geladen pistool op zijn hart en haalde de trekker over. Een triest einde van een man die schitterde in de schaduw van vele grote geleerden.
rietje van vliet
| |
Marc De Koninck, Angelie Sens e.a., K'ranti! De Surinaamse pers, 1774-2008. Amsterdam, KIT Publishers en het Persmuseum 2008. 240 p. isbn 978-90-6832-535-5. Prijs € 24,50
Op initiatief van de in 2006 overleden oud-journalist Archie Sumter verscheen onlangs het overzichtswerk van de Surinaamse pers. Het boek volgt de tentoonstelling K'ranti! die tot maart jl. in het Persmuseum was te zien. Op www.surinaamsepers.nl is de webtentoonstelling nog steeds toegankelijk.
Voor lezers van de MedJCW is vooral de periode 1774-1816 interessant. De webtentoonstelling laat diverse voorpagina's zien van kranten en tijdschriften die in deze periode verschenen. Zo zien we de Weeklyksche Woensdaagsche Surinaamse Courant, die in 1774 als eerste Surinaamse krant het licht zag. Pas elf jaar later kwam er concurrentie, in de vorm van de Surinaamsche Nieuwsvertelder. Angelie Sens, directeur van het Persmuseum en een van de auteurs van de bundel, schrijft in een begeleidende tekst over de geschiedenis van de Surinaamsche Courant en laat diverse andere media de revue passeren.
In de papieren bundel, waaraan diverse Surinaamse en Nederlandse auteurs een bijdrage hebben geleverd, heeft Sens deze wordingsgeschiedenis verwerkt in het artikel ‘Eerstelingen van Surinaamse couranten. De vroege Surinaamse pers 1774-1816’. Zie over de Surinaamse pers ook het artikel van Michiel van Kempen en Hugo Enser, ‘Surinaamse kranten en hun vindplaatsen. 1774-2000’, oorspronkelijk verschenen in Oso: tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis (2001), maar via www.dbnl.nl ook digitaal raadpleegbaar.
rietje van vliet
| |
| |
| |
Sarah Hutton (red.), Benjamin Furly 1646-1714: a quaker merchant and his milieu. Florence, Leo S. Olschki 2007. 276 p. Studi e testi per la storia della tolleranza in Europa 10. isbn 978-88-222-57130. Prijs € 29.
Quakers zijn bevers. Dat wil zeggen: ze beven onder invloed van Gods Geest. Hun spirituele voorganger George Fox riep zijn volgelingen op om begeesterd toe te geven aan het beven, schudden en trillen van hun lichaam, als zij het woord Gods aanhoorden. Hij verwees daarbij naar de bijbel, niet vermoedend dat zijn ondogmatische leer al in 1650 onder vuur zou komen te liggen. Het is om deze oproep dat Weyerman quakers doorgaans aanduidt als ‘beevers’.
Hij moet weinig van ze hebben. In zijn Ontleeder der gebreeken (nr 21, 25-3-1725, p. 167) noemt hij de geloofsrichting ‘de koude Koorts der Religie’ die na het gebeef van de gelovigen overgaat in een vurig gescheld en getier. Een zinnig mens kan geen wijs worden uit deze wartaal, vervolgt Weyerman. Zeker de vrouwen bieden door hun handengeklap een vermakelijke aanblik. ‘Daar is geen aangenaamer Secte als de Quakery, want een iegelyk zonder Onderscheyt spreekt zo onverstaanbaar als 't hem lust, ook zyn de Vrouwen niet buyten 't Vermaak van mee te klappen uytgeslooten, zy snappen mee op haar beurt, en dat voorrecht houd de Vergaderplaats zo digt geslooten, als 't moogelyk is.’
Weyerman kent ze uit Bristol, zo blijkt uit dezelfde aflevering van de Ontleeder, maar ook uit Rotterdam, waar de rijke erudiete koopman Benjamin Furly (1636-1714) een informele maar invloedrijke quakerclub om zich heen had geformeerd. De ‘mercator theologico-philosophicus’ was bevriend met vrijdenkers als Pierre Bayle, John Locke, Franciscus Mercurius van Helmont, Shaftesbury en John Toland, die hij dikwijls in zijn woonhuis ontving. Radicaler kon het daar, aan het Haringvliet, niet worden.
Voor Weyerman waren met name de Engelse vrijdenkers geen onbekenden, al behoorde hij niet tot de geleerde kringen waarin deze heren zich doorgaans ophielden. Er zijn geen aanwijzingen dat hij Benjamin Furly persoonlijk heeft ontmoet, al waren er wel schimmige relaties met zoonlief Benjohan Furly, met wie Weyerman vermoedelijk de bijzondere aandacht van de pronte weduwe Adriana Simons-De Visscher moest delen.
In de bundel artikelen over de oude Furly en zijn kring komt Benjohan slechts zijdelings ter sprake. Benjohan was sinds 1697 zaakwaarnemer in het bedrijf van zijn vader en kon daardoor zelfstandig zakelijke beslissingen nemen en over de financiën beschikken. Maar of Benjohan ook beschikte over de intellectuele vermogens en interesses van zijn vader, is zeer de vraag. Weyerman toont er althans weinig respect voor.
Drie artikelen springen er in deze bundel uit. Luisa Simonutti laat de lezer kennismaken met de Engelse gasten die bij Benjamin Furly over de vloer kwamen. Justin Champion beschrijft de rijk voorziene bibliotheek van Furly en de intellectuele gesprekken die daar hebben plaatsgevonden. Sarah Hutton, tevens de redacteur van deze sober uitgevoerde maar zeer leesbare bundel, doet verder een geslaagde poging om aan de hand van Furly's boekenbezit diens geestelijke bagage te reconstrueren. Het blijft verrassend om te ontdekken hoezeer Rotterdam rond de eeuwwisseling de potentie had om uit te groeien tot het intellectuele centrum van de Republiek.
rietje van vliet
| |
Rainer Falk, Alexander Košenina (red.), Friedrich Nicolai und die Berliner Aufklärung. Hannover, Wehrhahn Verlag 2008. 368 p. isbn 978-3-86525-081-0. Prijs € 29,50.
Over de Berlijnse boekverkoper Friedrich Nicolai is al heel veel geschreven. Zijn levensloop, ideeën, boekenbedrijf en talrijke geschriften bieden echter nog altijd genoeg grondstof voor prachtige artikelen.
Met zijn Allgemeine deutsche Bibliothek, een zeer verlichte Duitse variant van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen, voorzag Nicolai het gretige geleerdenpubliek van besprekingen van alles wat in Duitsland in druk verscheen. Hijzelf bevond zich daardoor als een spin in het web van geleerden, die boeken bij hem kochten, voor hem schreven, aanvulden, recenseerden, vertaalden, redigeerden of corrigeerden. Omdat al die mensen hem iets te vertellen hadden, kon zijn bedrijfsarchief uitgroeien tot een bewaarplaats van maar liefst 15.000 brieven. Eeuwenlang bewaard gebleven in Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz in Berlijn (zij het voor een deel, ten gevolge van WO II, tijdelijk ook elders).
Voorlopig zijn de Duitse boek- en cultuurhistorici er nog niet klaar mee. Voor wie niet wil verdwalen in de enorm uitdijende reeksen Gesammelte Werke van Nicolai (Hildesheim, Olms Verlag) en zijn Sämtliche Werke, Briefe, Dokumente (Bern, Peter Lang), is er nu een overzichtelijke bundel artikelen over de man die ook binnen de Republiek alom bekend was. Ondanks de vele kleurrijke onbekende details bieden de bijdragen weinig nieuws. Dat neemt niet weg dat de lezer bladzijde na bladzijde doordrongen wordt van het enorme elan waarmee geleerden uit Berlijn hun Verlichte idealen tentoonspreidden.
rietje van vliet
|
|