| |
| |
| |
Verschenen boeken en signaleringen
J.A. Schasz M.D., Reize door het Aapenland. Voorwoord Gerrit Komrij. Editie Peter Altena. Nijmegen, Vantilt 2007. 127 p., ill. isbn 978-90-77503-614. Prijs: € 13,50
De Reize door het Aapenland (1788) is een klein satirisch meesterwerkje dat in een andere taal geschreven veel beroemder zou zijn geworden. Misschien moet het alsnog in het Engels worden vertaald om het naast Sterne en Swift op de plank te zetten. Het verhaal begint zoals het hoort, abrupt en grotesk:
Hoe het bijkwam, weet ik volstrekt niet, maar wiskunstig zeker is het, dat mijn Wijf, mijn Dienstmaagd, mijn Paard en mijn Hond, bijna op één en het zelfde oogenblik, teffens in het water vielen. (p. 17)
De verteller, die ik zonder literatuurscholastisch onderscheid identificeer met Dr Schasz, realiseert zich dat hij slechts een van zijn geliefde wezens kan redden, maar hij kan geen keuze maken. Op pagina 19 zijn ze alle vier verdronken. Einde van het hoofdstukje met de titel ‘Door lang delibereeren alles verloren.’ Soms is niets doen het meest gewelddadig. Moraal van het verhaal: er moeten keuzes gemaakt worden, ook wanneer de situatie niet kan worden overzien, laat staan overdacht. In het licht van de mislukte revolutie van een jaar eerder was een dergelijk inzicht niet nieuw.
In het vervolg van het verhaal gebeurt te veel om hier te vermelden. Het zou afbreuk doen aan de kwaliteit van de tekst. Schasz vlucht naar apenland. Daar ziet hij wat er kan gebeuren wanneer een belangengroepering het pragmatische denken loslaat om een fanatiek idee te volgen. Er ontstaat partijvorming: sommige apen onder leiding van de radicale aap nummer vijf willen aan de mensen gelijk worden door hun staart af te kappen, de gematigde aap nummer een is daar op tegen. Perfectie heeft niets met uiterlijk te maken. Tijdens een cruciale vergadering in hoofdstuk tien zegt hij:
Een echt Bewindsman moet door de begaafdheeden en deugden zijner ziel den Rang, dien hij bekleed, verdienen, versieren en doen gelden. - Dit is de instelling der Natuur en der Goden, en overäl, waar de staarten, - dat wil zeggen, de klederen den Man maaken, moeten wij ons zorgvuldig wachten, om er een voorbeeld aan te nemen. (p. 42)
Aap een verliest uiteraard zijn greep op het beleid, maar hij biedt hulp wanneer na een collectieve verminking de apen liggen te gillen van de pijn. Hij handelt naar de situatie, iets wat Dr Schasz niet kon.
De Reize door het Aapenland is zonder al te veel problemen te lezen. De tekst is kort en bondig toegelicht. Uitgebreide noten zouden de satire al snel topzwaar hebben gemaakt. Dit betekent niet dat het laatste woord gezegd zal zijn over de vermeende misogynie van Schasz, het gedebiteerde materialisme, of het taalgebruik van politiek en wetenschap.
Gezien het fanatisme van de apen zou ik uitdrukkingen als ‘Enthusiasmus’ (p. 70), ‘Staartenthousiasmus’ (p. 81), en ‘verwoestend Enthousiasmus’ (p. 85) meer in pathologische richting hebben geïnterpreteerd, ofschoon ze zonder toelichting ook te begrijpen zijn. Het maniakale buiten zichzelf raken wordt overigens wel gesignaleerd in het gedrag van Schasz (p. 17, 90).
In een helder geschreven nawoord zet Peter Altena de feiten op een rijtje en schetst een literatuurhistorische achtergrond. Dit alles in kritische aansluiting bij de teksteditie van P.J. Buijnsters uit 1973 in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon.
Buijnsters hield aanvankelijk Pieter 't Hoen voor de schrijver van de satire maar ontdekte later dat Gerrit Paape betere papieren had. Daarbij is het gebleven. Het harde bewijs voor Paape's auteurschap ontbreekt. De zaak wordt verder gecompliceerd doordat Pieter 't Hoen zich eveneens verborg achter Dr Schasz (en wie zegt dat er niet nog meer waren die dit kennelijk collectieve pseudoniem aantrekkelijk vonden). Wat maakte de naam Schasz zo bijzonder? Peter Altena suggereert een speaking name:
‘schas’ of ‘schasz’ is in het Duits het woord voor een ‘Darmwind’, een ‘scheet’. Het woord is vooral in Oostenrijk en Zuid-Duitsland in gebruik en wordt bij uitbreiding aangewend om iets wat minderwaardig is mee te typeren: ‘des is a Schaß’. (p. 103)
Alles is lucht, het stelt allemaal niks voor. Se non è vero, è ben trovato.
Peter Altena grijpt terug op gegevens van Gregor Retti, een taalkundige wiens Datenbank zum Öster-reichischen Deutsch op internet te vinden is. Vervolgens plaatst hij Schasz in een traditie van ‘drekpoëten’ als Rabelais, Focquenbroch en Salomon van Rusting.
| |
| |
Een dergelijke typering veronderstelt nogal wat. Er wordt, met verlof, in Aapenland geen scheet gelaten, het woord heeft het wnt niet bereikt, wat in beginsel natuurlijk kan, maar door Duitse immigranten - die toch veelal uit het arme noorden kwamen? - en huursoldaten, was Jan-en-alleman met het woord vertrouwd. Aldus het nawoord, maar: ‘In de Schaszomanie van de periode 1778-1780 lijkt de drekkige associatie nauwelijks opgemerkt.’ (p. 104) Vreemd.
Dr Schasz stelt zich voor als een arts. Veronderstel dat hij Hippocrates of Galenus las, in een Latijnse vertaling of in het Grieks. Dan kende hij waarschijnlijk het woord ‘schazo’ dat ‘ik snijd open’ betekent. Dat is voor een arts en voor een satirisch schrijver geen ongewone uitdrukking, vertrouwd als ze zijn met hakken, snijden, fileren, villen en uitbenen. De stam van het werkwoord luidt: ‘schaz’. Het woord heeft nog een wonderlijke betekenis: ‘laten hangen van de staart’. Toeval? Dit veronderstelt natuurlijk ook weer van alles maar geen Oostenrijkse horden die de Nederlandse taal komen vervuilen met platte uitdrukkingen die iedereen kent maar niemand opschrijft.
frank van lamoen
| |
J.C. Streng, Kweekster van verstand en hart. Boekcultuur en leescultuur in Overijssel tussen 1650 en 1850. Epe 2008 (Intellectueel Overijssel 2). 187 p. Geen isbn. Prijs € 19 (incl. verzendkosten). Te bestellen bij de auteur: jcstreng@planet.nl.
Na het proefschrift van Han Brouwer over de Zwolse boekhandel van 1777 tot 1849 was het wachten op een studie over het boekenbedrijf in heel Overijssel. Die is er nu, geschreven door de Overijsselse historicus J.C. Streng. Zijn speurtochten in Overijsselse archieven leverden hem een schat aan informatie op over uitgevers en boekverkopers, over boekenverzamelaars en boekenveilingen, over leesgezelschappen en leenbibliotheken.
Er waren, aldus Streng, alleen in de drie stemhebbende steden Zwolle, Deventer en Kampen, boekhandelaars actief. Hoewel er voor de bestudeerde periode 1650 tot 1850 via de website Bibliopolis.nl al snel boekhandelaren elders zijn gevonden, is de conclusie juist dat boekenliefhebbers die Overijssel hun thuisbasis hadden, het vooral moesten hebben van hun geletterde vrienden in Holland. In de drie genoemde Overijsselse steden lag voornamelijk Nederlandstalig assortiment op de planken.
Jammer dat de auteur, die zo langzamerhand al het archiefmateriaal van zijn provincie door zijn handen moet hebben laten gaan, de ambulante handel met een ‘mistig terrein’ moet afdoen. De lezer ontmoet slechts een enkele colporteur, zoals Jannes Ruink, die in het midden van de achttiende eeuw in Almelo werd opgepakt omdat hij verdachte boekjes verspreidde. Hetgeen overigens niet bewezen werd.
Het boek van Streng geeft een aardig beeld van wat er in de provincie aan boeken verkocht en gelezen werd, al blijft dit beperkt tot de drie genoemde steden. De lezer krijgt geen vat op boekconsumptie in de dorpen en rurale gebieden erom heen. Omdat boedelinventarissen en veilingcatalogi voor de auteur een belangrijke bron vormden, weten we wel wat de stedelijke elite in de boekenkast had staan en wat de boekverkoper op voorraad had. Dat waren lang niet altijd boeken. Zo verkocht Hendrik van Welberg (volgens de Thesaurus werkzaam 1672-1679), uit Deventer, allerlei katholieke parafernalia, zoals wijwater en paternosters.
Ondanks de enorme hoeveelheid gedetailleerde informatie over Overijsselse boekverkopers en boekenbezitters ontbreekt er een analyse van het materiaal. Het is overzichtelijk gerangschikt, maar het ontstijgt maar moeizaam het niveau van anekdotisme. Ook is de keuze van secundaire literatuur soms arbitrair. Recente studies die inmiddels voor boekhistorische standaardwerken kunnen doorgaan, zijn niet of nauwelijks geraadpleegd. Maar voor het verkennende karakter van Kweekster van verstand en hart is dit misschien niet echt nodig. Het bevat immers genoeg aanknopingspunten voor diepgravender vervolgstudies.
rietje van vliet
| |
Daniel Droixhe, Une histoire des Lumières au pays de Liège. Livre, idées, société, Luik, Éditions de l'Université de Liège 2007. 410 p. isbn 9-78-2874-560361. Prijs € 32. Te bestellen via Librairie Walonie-Bruxelles te Parijs (www.librairiewb.com).
Er zijn mensen die de Luikse dix-huitiémist Daniel Droixhe alleen maar kennen als blues-zanger en gitaarspeler Elmore D. Na vele optredens en een aantal cd's heeft hij zijn muzikale talenten ruimschoots bewezen. Zie daarover zijn website www.elmored.be.
Naast deze carrière op de bühne is Droixhe hoogleraar aan de universiteit van Luik en Brussel, waar hij zich bezighoudt met de Waalse taal en de literaire en vooral boekhistorische geschiedenis van het 18e-eeuwse Luik. Daarover heeft hij al verschillende keren eerder gepubliceerd. Vorig jaar verscheen zijn Histoire des Lumières au pays de Liège. Voor Nederlandse historici is zijn overzichtswerk over het prins-bisdom Luik inte- | |
| |
ressant omdat Maastricht tot 1794 een condominium (tweeherigheid) was met Luik. Beide steden werden bestuurd door de prins-bisschop van Luik; Maastricht bovendien door de Staten-Generaal.
De geschiedenissen van beide steden zijn nauw met elkaar verweven. Zo lagen Luik en Maastricht ingeklemd tussen de Republiek, Frankrijk en de Duitse staten. Deze strategisch gunstige positie leidde ertoe dat ze konden uitgroeien tot bolwerken van nadrukkers en smokkelaars van illegaal drukwerk. De Luikse uitgever Bassompierre was bij vriend en vijand berucht om zijn kopieerwerk. Maar ook zijn voormalige pupil Jean-Edme Dufour, sinds 1766 poorter van Maastricht, zag er geen been in om de Franse en Hollandse markt te bestoken met nadrukken en subversieve werken. Dat deed hij vanaf 1775 samen met zijn handelspartner Phillippe Roux, een telg uit een protestantse familie uit Lausanne.
In de studie van Droixhe passeren verschillende affaires de revue. Voltaire, Rousseau, Marmontel, Diderot, Helvétius, Raynal: hun werken vonden al dan niet nagedrukt hun weg naar de klant via uitgevers als Bassompierre, Plomteux, Tutot en Boubers. Droixhe biedt de lezer - soms wat gehaast - veel informatie over deze onvermoeibare zakenlieden die het boekenbedrijf in Luik en Maastricht domineerden.
rietje van vliet
| |
Voltaire, Briefwisseling met Frederik de Grote 1736-1778, editie Hannie Vermeer-Pardoen. Amsterdam, Van Gennep 2007. 1023 p. isbn 9-78-90-5515-772-3. Prijs: € 45.
Mooi gezegd door Voltaire: ‘... want in een land als Holland kan men geen halt toeroepen aan de begerige haast van een uitgever die beseft dat zijn fortuin onder zijn drukpers ligt’ (p. 353). Net als in andere werken brengt Voltaire in zijn brieven aan Frederik de Grote de grijpgrage haviksklauwen van de Hollandse uitgevers-boekverkopers herhaaldelijk ter sprake. Begrijpelijk, want zijn leven bestond voor een groot deel uit denken, roddelen en schrijven. Voltaire was dan ook voortdurend met uitgevers in de weer. Het zijn volgens hem allemaal schurken, dieven, oplichters, uitbuiters die hun recht om schrijvers dwars te zitten driedubbel doen gelden. Of, zoals hij schrijft op 20-7-1740 over Hollandse handelaren:
De boekverkoper slijt zijn klant
Graag zaken die hij zelf niet snapt,
Als in de kerk de predikant;
Daar hij uit vele vaatjes tapt,
Stuurt hij per post in Duitsland rond
Karrenvrachten slechte romans,
Het werk van luie charlatans,
Die hij in Frankrijk ruimschoots vond. (p. 355)
Op 29-12-1751 doet Voltaire zijn beklag bij zijn koninklijke correspondentievriend Frederik de Grote. Hij schrijft over de snelheid waarmee zijn Eeuw van Lodewijk XIV in Frankfort aan de Oder wordt nagedrukt. ‘Het werk zit vol stomme fouten’, foetert de schrijver. ‘Ik word te schande gemaakt door zo'n schurk van een uitgever.’ Een weinig verhuld verzoek aan de vorst volgt. Een machtig koning als Frederik kan gemakkelijk de boosdoener arresteren. Of de hele oplage in beslag laten nemen. Of opdracht geven om de wegen tussen Frankfort naar Messestad Leipzig te controleren op de aanwezigheid van het boek in kwestie. ‘Ik werp mij aan uw voeten en in de armen van uw filosofie. Maar ik reken veel minder op uw filosofie dan op uw bescherming.’
De laatste woorden zijn tekenend voor Voltaire. Zolang het om een uitwisseling van filosofische ideeën gaat, correspondeert hij op voet van gelijkheid met de grote Pruisische vorst. Maar als het erop aankomt, pingelt hij als de eerste de beste loonslaaf om bescherming. Het is tussen de twee een haat-liefde verhouding. Frederik laat Voltaire een paar jaar bivakkeren in zijn paleis Sanssoucis. Daarmee wil de vorst aan alle philosophes in de wereld laten zien hoe verlicht en erudiet hij is.
Het conflict tussen Maupertuis, de president van de Berlijnse Academie van Wetenschappen, en de Haagse geleerde Samuel König (beschermeling van de stadhouder), maakt aan de lucratieve logeerpartij weer snel een einde. König had de grootsprakige Maupertuis van plagiaat beticht. De beschuldigingen over en weer veroorzaken een hausse aan artikelen en pamfletten. Donkere wolken pakken echter samen boven het hoofd van Voltaire, die nota bene zelf in Potsdam leeft van de gunsten van Frederik maar diens andere protegé Maupertuis op scherpe toon te kijk zet. Het is daarna gedaan met de hartelijkheid tussen Frederik en Voltaire. Frederik zet de gevierde schrijver snel weer buiten de paleisdeuren. Pas een paar jaar later, wanneer Frederik zwaarmoedig zijn verliezen telt na de Zevenjarige Oorlog, beurt Voltaire hem op en wordt hun bekoelde relatie weer wat warmer.
De correspondentie beslaat ruim veertig jaren. De 601 brieven zijn in een levendig, modern Nederlands vertaald. De onderwerpen die door het tweetal worden aangesneden, zijn de thema's van de achttiende eeuw: god en goddeloosheid, vrijheid en gebondenheid, oorlog en vrede. Fascinerend om te lezen. Er is slechts één
| |
| |
minpuntje aan deze indrukwekkende uitgave: er zit geen index in.
rietje van vliet
| |
Astrid Ackermann, Paris, London und die europäische Provinz. Die frühe Modejournale 1770-1830, Frankfurt a/M etc. Peter Lang 2005 (Europäische Hochschulschriften, Reihe III, Geschichte und ihre Hilfswissenschaften, Band 1024), isbn 3-631-54907-5. Prijs € 74,50.
De dissertatie van Astrid Ackermann is een welkome aanvulling op al wat er in Nederland is gepubliceerd over modetijdschriften. Ze beperkt zich niet tot wat er bij onze Oosterburen verscheen, maar bespreekt ook een groot aantal Nederlandstalige, Engelse en Franse damesbladen.
Vanaf het midden van de de achttiende eeuw gaan tijdschriftauteurs zich expliciet tot hun vrouwelijke lezers richten. Spectatorschrijvers zijn daar, met hun moralistische vertogen, al mee begonnen. Toch duurde het nog tot ver in de jaren zeventig van de achttiende eeuw voordat de eerste modetijdschriften het licht zagen. Van echte damesbladen kun je dan nog niet spreken omdat zich onder zowel de auteurs als de geïntendeerde lezers ook mannen bevonden.
Anders dan tegenwoordig ging het de redacteuren niet om het japonnetje alleen. Ze verbonden er allerlei ideeën aan die het nationaal besef en de nationale identiteit moesten bestendigen. De Amsterdamse suikerraffinadeur Willem Hendrik Warnsinck (1782-1757) bijvoorbeeld, lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, propageerde ten tijde van de Belgische Opstand een nationale klederdracht voor vrouwen. Hiermee zou de vrouw zich kunnen onttrekken aan het modedictaat uit Begië en Frankrijk. Zijn pogingen vonden overigens geen weerklank, ondanks het feit dat ook bladen als Penelope (Amsterdam 1821-1835) zich fanatiek tegen de Franse mode verzetten.
Dat mode niet waardevrij was, laat Ackermann zien aan de hand van allerlei politieke gebeurtenissen die hun weerslag vonden in bepaalde kledingaccessoires. Na de slag bij Austerlitz (1805) kwam in Frankrijk de stof Austerline op de markt en in Engeland droegen de dames na de zeeslag bij Trafalgar (1805) sjaals en omslagdoeken waarop de hele vloot was afgebeeld, vaak nog vergezeld van het portret van hun nationale held Horatio Nelson. De Zoutman-mutsen in de Republiek refereerden op vergelijkbare manier aan een gebeurtenis waaraan de natie haar trots kon ontlenen: de glorieuze overwinning bij de Doggersbank (1781) onder leiding van admiraal Zoutman.
In verschillende bladen werd gepleit voor het dragen van revolutionaire mode. Het Kabinet van Mode en Smaak (Haarlem 1791-1795) verbond de patriotse idealen - de zo gewenste staatsomwenteling - aan de mode. Omwille van het gelijkheidsbeginsel moest de kleding ontdaan worden van alle luxe en andere blijken van standverschillen. Nog nooit zijn er in Europa, schrijft Ackermann, zoveel ‘staatskundige dragten’ te zien geweest als in de laatste decennia van de achttiende eeuw.
Het lezen van deze studie over vroege modetijdschriften in West-Europa, in de periode 1770-1830, doet uitzien naar de dissertatie van Eveline Koolhaas over de kostuumboeken van de Amsterdamse uitgever en kunsthandelaar Evert Maaskamp (1769-1834).
rietje van vliet
| |
Paul Baines en Pat Rogers, Edmund Curll. Bookseller, Oxford, Clarendon Press 2007. 398 p. isbn 978-0-19-927898-5. Prijs £ 30.
Wie op de naam van Edmund Curll googelt, komt een verrassend groot aantal pagina's tegen waarop de relletjes rond deze Grub Street boekverkoper breed worden uitgemeten. Curll begon in 1708 met zijn werkzaamheden in de Londense literaire onderwereld. Hij had een fabelachtig goed gevoel voor de literaire lekkernijen waar de lezers dol op waren. Broodschrijvers met roddelverhalen, pornografische romans en satirische tijdschriften vonden in Curll een ijverige uitgever. Zijn naam werd zelfs synoniem voor alle obsceniteiten die destijds van de persen kwamen. Hij drukte met vaart en gebruikte het goedkoopste papier, omdat zijn handelswaar toch wel aftrek vond.
Curll kreeg vorig jaar de biografie die hij verdiende: helder geschreven, op grond van een gedegen studie, door onder anderen de kenner bij uitstek van Grub Street, Pat Rogers. Het is niet de eerste biografie, maar Ralph Straus' Unspeakable Curll (1927) was nodig aan een herziening toe. Uitvoerig wordt nu stilgestaan bij de nadrukpraktijken waaraan Curll zich bezondigde. Zo had hij het voorzien op de gedichten van Matthew Prior, voor campisten geen onbekende. In de kranten kondigde Curll zijn plannen alvast aan, hetgeen hem een onaangename, maar voor onderzoekers interessante strijd opleverde met de uitgever die Prior had betaald om diens werk als enige te mogen drukken.
Ook Jonathan Swift ontkwam niet aan de streken van Curll. Niet alleen verklapte de uitgever de naam van de auteur van A tale of a tub, ook drukte hij een - in de ogen van Swift een uiterst inadequate en dus stupide - sleutel tot dit werk. Alexander Pope kreeg
| |
| |
het eveneens met Curll aan de stok. Beroemd is hun affaire wegens de anonieme Court poems (1716), die door Curll werden nagedrukt onder vermelding van de namen van de verantwoordelijke auteurs. Een eentweetje van Pope en zijn eigen uitgever Bernard Lintot moest ervoor zorgen dat Curll er voortaan het zwijgen toe deed. In een herberg drogeerden ze hem, waarna Pope schreef dat Curll de geest had gegeven. Niets was minder waar. Weliswaar was Curll kotsend naar huis gegaan, maar hij was weer overeind gekrabbeld. Het was daarna oorlog tussen Curll en Pope, die elkaar in de daarop volgende jaren het leven behoorlijk zuur maakten. Zuurder kun je je in de boekgeschiedenis nauwelijks voorstellen.
Het kan bijna niet anders of Weyerman moet eveneens bij deze Curll een voet over de drempel hebben gezet. Weyerman kende immers de schrijvers die de boekverkoper en uitgever wisten te vinden. Ook hij bewoog zich in de contreien van Grub Street (net zoals hij dat deed in de Amsterdamse Duivelshoek). Nog in 1709 was Weyerman naar Londen afgereisd om daar behalve vazen met bloemen ook diverse adellijke personen op het schildersdoek te vereeuwigen. Toch reppen de biografen van Curll met geen woord over de Hollandse auteur. Zijn ze hem niet tegengekomen in de archivalia van en over Curll? Of wisten ze geen raad met de schilderende schrijver uit Holland? Dergelijke vragen doen de lezer weer eens beseffen hoe weinig nog bekend is van Weyermans levenswandel in Engeland.
rietje van vliet
| |
Leontine Buijnsters-Smets, Decoratieve prenten met geschreven wensen 1670-1870. Nijmegen 2007. (gebonden met stofomslag). 256 p. isbn 978-90-77503-79-9. Prijs € 34,90.
Op 7 november 1626, zijn verjaardag, kreeg Engelbert Deutz een drievoudige in het Latijn gestelde wens van zijn kinderen ten geschenke, waarin zijn kwaliteiten als vader, beschermer en mecenas werden geroemd. Een zoon bidt dat de stormen uiteengeslagen mogen worden, een tweede zoon hoopt dat zijn vader de overal opdoemende antichrist zal verslaan, een derde hoopt dat Deutz nog lang armen en ballingen zal beschermen, verwijzingen naar de onafhankelijkheidsstrijd. De drie handgeschreven gedichten staan op een voorbedrukt planovel omkranst door afbeeldingen van vrouwelijke heiligen en de maagd Maria. Dergelijke vellen met gekleurde sierranden, krans- of lijstprenten ook wenskransen genoemd, werden in allerlei variaties eeuwenlang door uitgevers verkocht als omlijsting en ondergrond voor gelegenheidswerk. Meestal vormde een van de christelijke feestdagen de gelegenheid (Nieuwjaar met stip bovenaan), maar ook werd bijvoorbeeld de komst van de kermis met een kermisbrief aangekondigd, of inspiratie in de klassieke oudheid en de natuur gezocht. De teksten waren clichématig en weinig origineel want veelal uit voorbeeldboeken gehaald. Maar de kinderen konden hun ouders en andere familieleden laten zien hoe goed ze al konden ‘schoon schrijven’. Of nog niet zo goed. In bibliotheken en musea zijn talloze van dergelijke gedichten aan te treffen, maar ook particulieren hebben verzamelingen aangelegd. Buiten Engeland en Frankrijk heeft dit volksgebruik zich nauwelijks of niet ontwikkeld, terwijl de kermisbrief alleen in Nederland is verschenen.
Buijnsters-Smet heeft in haar Decoratieve prenten met geschreven wensen 1670-1870 prachtige exemplaren van het kranswerk bijeen gebracht. Het onderzoeksmateriaal leent zich natuurlijk ook voor een mooi uitgevoerd boek, echt een blikvanger. De tijdsbegrenzingen zijn niet toegelicht, maar het zal te maken hebben met het feit dat ze het meest in genoemde periode voorkwamen. Zij motiveert haar onderzoek door op de esthetische kwaliteit van de wenskransen te wijzen, de sociaal-historische betekenis ervan en het feit dat ze egodocumenten zijn, althans voor zover er een persoonlijke noot in doorklinkt. Dat laatste gebeurde echter zelden, want de kransen zijn vooral clichés die soms tientallen jaren meegingen. Verschillende Amsterdamse (Ratelband, Van Egmont, Meyer) en Rotterdamse (Hendriksen, Vis en Hofhout) drukkers en uitgevers boden de kransen in series (sommige series zijn vergelijkbaar met series postzegels) aan. Er zat kennelijk handel in.
Buijnsters-Smet heeft ruim duizend exemplaren onderzocht. Een deel vertoonde dezelfde randversieringen, maar verschillende schrijvers schreven er hun wensen op. De grootste verzamelingen beheren het Nederlandse Openlucht Museum (Collectie Boekenoogen) en het Rijksprentenkabinet (Collectie Waller). Opvallend is dat de archiefbewaarplaatsen (behalve het Nationale Archief) niet zijn bevraagd, terwijl de daar berustende familie- en persoonsarchieven ook wenskransen kunnen bevatten. Buijnsters-Smets maakt niet duidelijk waarom die vindplaatsen zijn overgeslagen. Dat is jammer, want het had haar meteen allerlei genealogische gegevens over de schrijvers kunnen opleveren. Die ontbeert ze nu vaak, omdat verzamelaars van wenskransen, maar ook bijvoorbeeld van bidprentjes en ex-librissen, niet zo geïnteresseerd zijn in genealogische of sociaal-culturele verbanden met hun verzamelobjecten.
Een godsdienstig-politiek onderwerp als de hierboven aangehaalde drievoudige wens (die overigens niet
| |
| |
in het boek staat) voor vader Deutz zullen kinderen niet zo gauw kiezen, want wenskransen schreven kinderen meestal voor volwassenen. Zelden gaven kinderen elkaar zo'n krans: de ouders moesten de vorderingen in het schrijven zien. Zo schrijven twee zusjes Groen hun broer een wenskrans, waarop het alziende oog samen lijkt te vallen met het oog van een in zijn staart bijtende slang, symbool van eeuwig cyclische herhaling (afb. 17, p. 53). Verreweg de meeste onderwerpen waren van bijbelse of godsdienstige aard, maar gemoraliseerd wordt er niet. Ook is er lang niet altijd een relatie tussen tekst en randversiering: een nieuwjaarswens met een afbeelding van Herodus' kindermoord bijvoorbeeld, of een kermisbrief in een pinksterkrans of kerstversiering. Omgekeerd kun je je wel met weinig fantasie een voorstelling maken over wie een krans krijgt met een afbeelding waarop personen elkaar de hersens inslaan. De meeste plaatjes zullen vanwege hun esthetiek zijn gekozen. Er is een grote verscheidenheid aan onderwerpen, die Buijnsters-Smet soms heeft weten te herleiden tot het oorspronkelijk ontwerp, onder meer uit het werk van Adriaan van Ostade.
Omstreeks 1840-1850 verschenen Duitse (en Belgische) prenten op de Nederlandse markt, terwijl er in Duitsland zelf nauwelijks een afzetmarkt was. Zij hebben vooral Kerst als onderwerp. Engelsen blijken juist een voorkeur voor militaire en literaire thema's te hebben. Het boek bevat een catalogus van de onderzochte c.q. geraadpleegde kransen, die verdeeld is in kransen met en zonder uitgeversadres. In de catalogus zijn de vindplaatsen (collecties) vermeld, zonder adresgegevens of gegevens over toegankelijkheid en openbaarheid.
De teksten in de kransen zijn vaak niet vanaf de foto in het boek te lezen en zijn ook niet getranscribeerd, jammer, want die vormen nu juist een essentieel onderdeel van het geheel. Een verwijzing bij de kleurafbeeldingen naar de beschrijvingen in de hoofdtekst had de lezer zoekwerk bespaard. Deze opmerkingen verhinderen niet dat Decoratieve prenten naast visueel genot een aandoenlijk kijkje op onze voorouders in hun kindertijd geeft.
pieter van wissing
| |
Mijn landelijke lier. Poëzie en proza van Elisabeth Maria Post, verzorgd en ingeleid door Bert Paasman. Amsterdam 2006. 172 p. isbn 13: 978-90-5356-821-7 Prijs: € 16,45.
Als deel vijf verscheen in 2006 in de Amazone-reeks Paasman's bloemlezing uit het werk van Elisabeth M. Post (1755-1812). Paasman houdt zich al minstens veertig jaar bezig met Post en geldt als een kenner van haar werk. Met onverdroten ijver publiceerde hij (en doet dat nog steeds) over Post en haar werk. Toen in 1974 (aangevuld en gecorrigeerd in 1977) zijn bio-bibliografisch onderzoek over Post als Amsterdams smaldeel 2 verscheen was die grondige aanpak een voorbeeld voor menige (Amsterdamse) scriptie. Het verbaast niet dat Paasman Post eens zou bloemlezen. In zijn korte en heldere inleiding schrijft hij dat de meeste literatuurhistorici nog steeds weinig of geen aandacht aan Posts poëzie en proza besteden. Het is de vraag of zijn oproep veelvuldig gehoor vindt. Post is bij Paasman in goede handen en er is nog zo véél te doen in de achttiende eeuw. Een enkele keer buigen ook anderen zich over haar werk, alhoewel te weinig naar Paasmans smaak.
Post, van goede afkomst, deelde met haar ouders en broers en zusters in de jaren durende misère toen de suikerraffinaderij van haar vader in 1768 (er staat 1786, p. 8, een typefoutje) failliet ging. Midden jaren zeventig kreeg vader een aantal ambten in de heerlijkheid Amerongen en waren de financiële zorgen voorbij en kon het verlies aan status weer ingelopen worden. Voor Elisabeth brak een gelukkige en actieve tijd aan; ze was achttien en begon te schrijven. Die landelijke omgeving inspireerde haar tot enkele briefromans, Het land, in brieven (1788) en Reinhart, of natuur en godsdienst (1791/1792). Ze was autodidact, geen genootschapster (was na wel aarzeling lid van een dichtgenootschap geworden), had haar drift onder controle en verkoos het isolement, waarover zij in Voor eenzaamen (1789) schreef. ‘Ik bevond mij in de achttiende eeuw, op een Gelderse hei’, zegt de ik in ‘De herder’, en beschrijft een ontmoeting met een oude schaapsherder en meer jonge knapen die ‘in onbevallige ruwheid’ op elkaar leken. Zij kunnen niet zoveel genieten als een schaap ‘in al zijn dierlijk vermaak’ vermag. De natuur wekt hem niet tot medegevoel, de godsdienst in de natuur, de schepping, evenmin. Zijn ‘weinig betekenend leven’ is bijna voorbij; hoe goed is het niet, dat een ‘wijzer wezen’ de lotsbeschikkingen doet. In het gedicht ‘De woning’, een van de mooiste gedichten, balt de haar eigen gevoelde eenzaamheid zich samen verrassend eigentijds verwoord: ‘Ik zocht, voor vriendschap vatbaar,/een ziel zoals de mijne,/die met mij weende en lachte,/maar - kon er vriendschap wonen/bij stompe norse mensen,/in dit gehucht zo - eenzaam?/Neen, vriendschap vond ik niet’. Dat gehucht was Emminkhuizen, bij Renswoude, waar het gezin na het faillissement terecht kwam.
In Gezangen der liefde (1794) verwoordde ze haar wisselende stemmingen in de periode van haar verliefdheid en het begin van haar huwelijksleven. Haar huwelijk met dominee Justus Overdorp ervoer zij als idyllisch, maar de jaren in Noordwijk waren voor haar
| |
| |
een aaneenschakeling van depressies. Dat leidde tot een zondebesef, die haaks stond op haar optimistisch vooruitgangsgeloof in de beste van alle werelden te leven, een worsteling die zich in Ontwaakte zang-lust (1807) uitte. In Het waare genot des levens. In brieven (1796) zette ze haar in Noordwijk ontwikkelde maatschappelijke normen en waarden uiteen en koos daarbij niet meer voor de gecultiveerde maar voor de woeste, beter vrije natuur.
De afbeelding op de omslag past bij de bloemlezing, maar is het titelvignet van Reinhart, of natuur en godsdienst, die ten minste drie studies over Post opluisteren. Uit die brievenroman zijn geen teksten in Mijn landelijke lier opgenomen. Een bloemlezing daaruit verscheen in 1987 (ik bedoel niet de gemillimeterde editie van L. de Vries uit 1988, die zelfs de - naar achttiende-eeuwse begrippen- toch al korte titel na Reinhart afsneed) en staat -volgens mijn boekhandelaar- voor 2011 in herdruk. We zullen wellicht nog eens horen hoe dat zit.
Uit de andere hierboven genoemde publicaties stelde Paasman de bloemlezing samen. Het omvat bijna twintig jaar werk van Post. Haar werk is toegankelijk, de fragmenten hebben niet veel annotaties nodig. De inleiding had een meerwaarde gekregen, indien Paasman ook een keuze had opgenomen uit eigentijdse reacties op het werk van Post, die zeer toegankelijk schreef, maar ook experimenteerde in haar poëzie en in literair opzicht een unieke positie innam.
pieter van wissing
| |
G.J. Johannes, Dit moet u niet onverschillig wezen! De vaderlandse literatuur in het Noord-Nederlands voortgezet onderwijs 1800-1900. Nijmegen 2007. 224 p. isbn 978-90-77503-81-2. € 22,50
In het Ontwerp van Constitutie voor het Bataafsche Volk van 1797, de eerste poging om het Nederlandse volk een grondwet te bezorgen, was een aparte afdeling ingeruimd voor het publieke onderwijs. In artikel 755 valt te lezen dat de staat zal zorgen voor scholen waarin de jeugd onderwezen zal worden in alles ‘wat tot opheldering van het verstand, beschaaving van den smaak en veredeling van het hart dienen kan’. Hoewel de Nederlandse eenheidsstaat in de decennia na 1797 met verschillende politieke omwentelingen en bijbehorende grondwetten te maken kreeg bleef het kernpunt behouden dat de staat niet zou kunnen floreren zonder goed onderwijs te bieden aan al haar leden. Het verlichte ideaal van de volksverheffing en de belangrijke rol die het onderwijs hierin speelde zouden niet meer verdwijnen. Het was natuurlijk nog wel de vraag hoeveel onderwijs de Nederlandse jeugd zou moeten ontvangen en, belangrijker nog, waarin?
Het belang dat gedurende de negentiende eeuw toegekend werd aan de Nederlandse, of liever gezegd vaderlandse literatuur in het voortgezet onderwijs vormt het uitgangspunt van de nieuwe studie van Gert-Jan Johannes, Dit moet u niet onverschillig wezen! Johannes, verbonden aan de letterenfaculteit van de Universiteit Utrecht, schotelt de lezer in elf thematische hoofdstukken een beeld voor van de rol van de schone letteren in het onderwijs. Hij doet dit aan de hand van de vele bloemlezingen en lesboeken die tussen 1800 en 1900 verschenen, en complementeert zijn bronnenmateriaal met persoonlijke herinneringen van leerlingen en docenten, zoals R.A. Kollewijn, bekend van de ‘Kollewijnse spelling’, wiens memoires in het eerste hoofdstuk aan bod komen. De auteur vraagt zich af welk belang de schrijvers van de schoolboeken en de docenten hechtten aan ‘de literatuur’ als lesstof, maar ook wat de leerlingen er van opstaken.
De belangrijkste conclusie van het boek is dat het literatuuronderwijs gedurende de hele negentiende eeuw bijzonder ongeorganiseerd en fragmentarisch bleef, zelfs na de onderwijswet van 1863. Een aantal zaken bleef onveranderd in het literatuuronderwijs, zoals de sterke koppeling tussen literatuur en nationalisme. Nederlands behoorde dan ook niet tot de moderne talen maar samen met aardrijkskunde en geschiedenis tot de ‘Hollandsche vakken’. Aan de andere kant signaleert Johannes ook een aantal ontwikkelingen, zoals de historisering en de esthetisering van de literatuur. Literatuur werd aan het begin van de negentiende eeuw nog vooral gebruikt om leerlingen te leren lezen en spreken, en in de hiervoor gebruikte bloemlezingen vindt men nauwelijks een gecanoniseerd corpus terug. Rond het midden van de eeuw begon dit te veranderen en werd het literatuuronderwijs vooral gezien als literatuur geschiedenis, en niet alleen als ‘leesmiddel’. Tegelijkertijd ontstond de gedachte dat literatuur kunst was, wat de kloof tussen leerling en lesstof verbreedde. Hij (en in toenemende mate zij) kon de ‘literatuur als kunst’ immers wel bestuderen en er kennis uit opdoen, maar zich er minder mee identificeren. Literatuur werd immers alleen geproduceerd door grote kunstenaars, en niet door gewone stervelingen die slechts van een afstand bewonderend mochten toekijken. Deze tendens werd gedeeltelijk ongedaan gemaakt door de ‘Nieuwe Richting’ in het literatuuronderwijs aan het einde van de negentiende eeuw. In hun poging de literatuur van haar verheven voetstuk te stoten en meer bij de belevingswereld van de student aan te laten sluiten keerden de aanhangers van de Nieuwe Richting volgens de
| |
| |
auteur eerder terug naar het begin van de eeuw dan dat zij een sprong vooruit maakten. Van ‘leermiddel’ terug naar ‘leesmiddel’ dus.
De kracht van het boek schuilt in de weigering om het literatuuronderwijs te volgen aan de hand van officiële wetgeving. Als dit was gebeurd dan zou het literatuuronderwijs immers niet eens bestaan hebben tot 1863, toen het voor het eerst verplicht werd gesteld. Door het lesmateriaal tot uitgangspunt te nemen wordt echter duidelijk dat leerlingen in de eerste helft van de negentiende eeuw ook al in aanraking kwamen met de Nederlandse literatuur, zij het op een andere wijze dan tegenwoordig gebruikelijk. De persoonlijke herinneringen van de leerlingen en docenten dragen verder bij aan de officieuze lezing van de rol van het literatuuronderwijs. Zo schetst Johannes een intrigerend beeld van de verschillende manieren waarop de literatuur in de negentiende eeuw werd ingezet ‘tot opheldering van het verstand, beschaaving van den smaak en veredeling van het hart.’
mart rutjes
| |
Pierre Bayle, De inslag van een komeet. Beschouwingen over geloof, ongeloof en bijgeloof. Inleiding Bart Leeuwenburgh. Vertaling Michiel Wielema. Kampen 2006. 119 p. isbn 90-259-5694-7. Prijs € 20,90.
Pierre Bayle (1647-1706) kwam in 1681 naar Rotterdam. Lodewijk xiv zou het Edict van Nantes formeel pas in 1685 herroepen maar zette daadwerkelijk zijn maatregelen tegen de hugenoten eerder in. In 1681 werd de protestantse universiteit in Sedan opgeheven. Bayle die daar filosofie doceerde had het geluk door een student uit Rotterdam, Johannes van Zoelen, in contact te worden gebracht met het invloedrijke vroedschapslid Adriaen Paets. Deze regelde voor Bayle en zijn collega Pierre Jurieu (1637-1713) een aanstelling als professor aan de pas opgerichte Rotterdamse Illustre school, respectievelijk in de filosofie en de theologie.
In maart 1682 publiceerde Bayle anoniem onder het fictieve impressum Pierre Manteau te Keulen (in werkelijkheid Reinier Leers te Rotterdam) een tekst die veel stof deed opwaaien: Lettre à M.L.A.D.C. Docteur de Sorbonne, où il est prouvé que les comètes ne sont point le présage dáucun malheur. Een gecorrigeerde vermeerderde editie verscheen een jaar later onder de titel: Pensées diverses écrites à un Docteur de Sorbonne, à l'occasion de la comète qui parut au mois de décembre 1680.
Planeten bewogen zich volgens de oude kosmologie van Aristoteles in sferen, als waren ze gehecht aan concentrische schalen die om de aarde bewogen. Dit wereldbeeld kon de komeet niet verklaren, want deze baande zich een weg dwars door de sferen. Reden te meer om de komeet als een ingreep van hogerhand te zien. In het nieuwe heliocentrische, mechanistische wereldbeeld van Descartes, dat Bayle aanvaardde, stelt de schepper onveranderlijke natuurwetten in maar blijft er zelf buiten.
Als geen ander wist Bayle zich in zijn teksten verborgen te houden. In de Pensées diverses is een fictieve brievenschrijver aan het woord die niet met de auteur te vereenzelvigen is. De beroemde Dictionaire Historique et Critique (1697) bestaat uit een netwerk van annotaties en verwijzingen waarbij het zelden duidelijk is wat Bayle's persoonlijke overtuiging was. Hij was een scepticus. ‘Paradoxaal genoeg was zijn rotsvaste overtuiging misschien wel dat hij nauwelijks een vaste overtuiging had’. (p. 17) Door de rede te volgen raakte hij steeds meer overtuigd van de zwakte van het menselijk verstand. In de inleiding merkt Bart Leeuwenburgh op:
Waar de aantrekkingskracht van de meeste filosofen in stand lijkt te worden gehouden door hun originaliteit, daar lijkt de fascinatie voor Bayles denken vooral levend te blijven door zijn kameleontische heterodoxie. Vandaar dat tot op heden de speculaties over Bayles eigen filosofische positie en de daarmee samenhangende vraag naar zijn vermeende geloofsovertuiging voortduren. Zo is hij in de twintigste-eeuwse literatuur nog door diverse deskundige auteurs wijd uiteenlopend omschreven als positivist, atheïst, deïst, scepticus, fideïst, sociniaan, libertijn, manicheeër, existentialist etc. (p. 18)
Bayle kende aan de rede en het geloof een eigen terrein toe. Hij koos voor het nieuwe wereldbeeld van Descartes maar komt ook naar voren als een sombere calvinist die beseft dat slechts een enkeling de genade Gods deelachtig kan worden.
De inslag van een komeet bevat een selectie uit de Pensées diverses met het accent op Bayle's ideeën over geloof, ongeloof en bijgeloof. Bayle kwam tot het inzicht dat atheïsme in ieder geval geen groter kwaad was dan bijgeloof (paragraaf 114) en maakte daaruit op dat atheïsme niet noodzakelijkerwijs tot de teloorgang van de moraal zou leiden (paragraaf 133). Bayle was er niet op uit de lezer van het eigen gelijk te overtuigen, maar hij wees erop dat haastig ingenomen standpunten bij nadere beschouwing op betwijfelbare vooroordelen kunnen berusten. Met het oog op de verhouding tussen geloof en ongeloof in de samenleving kan hem een zekere aktualiteitswaarde niet ontzegd worden.
frank van lamoen
| |
| |
| |
Libertas philosophandi. Spinoza als gids voor een vrije wereld. Redactie Cis van Heertum. Amsterdam, In de Pelikaan 2008. 336 p., ill., index. isbn 978-90-71608-24-7. Prijs: € 25.
Wien lust het, aan den disch van 't zegenrijk Geloof,
Of daar de Wijsbegeert' hem wegvoert als een roof,
De bloeme van dat Woord te wiss'len met dien zemel?
Aldus Joachim Oudaen in 1683 in een gedicht waarin hij zijn afkeer van Spinoza de vrije loop liet. Kaf, geen koren, dat was Spinoza, volgens de vrome collegiant en dichter Oudaen. Voor alle christelijke gelovigen, van streng calvinistisch tot rekkelijk doopsgezind, was Spinoza synoniem met ‘ongodist’. Al gauw werd hij standaard in één adem genoemd met andere beruchte atheisten uit zijn tijd en daarvoor: ook Weyerman schaarde Spinoza, samen met Girolamo Cardano, Pietro Aretino en John Wilmot, Earl of Rochester routineus onder de ‘alderberuchtste Atheïsten’ (De Naakte Waarheyt 4, 1737).
Spinoza's Tractatus theologico-politicus, in 1670 door Jan Rieuwertsz uitgegeven - noch de naam van Spinoza noch die van Rieuwertsz worden uiteraard vermeld in het werk - sloeg in als een bom in het land van theologen en kooplui. Dat Spinoza in de Tractatus het bestaan van een persoonlijke God, een aan wiens oordeel men was overgeleverd, ontkende, droeg bij aan zijn reputatie als godloochenaar. Ook ontkende hij dat wonderen tekenen waren van God; zoals de secretaris van de Royal Society, Henry Oldenburg, hem meldde, verontrustte dit vele christelijke lezers, omdat ‘bijna alle christenen ervan overtuigd zijn dat alleen daarop de zekerheid van de goddelijke openbaring kan worden gebaseerd’. De theologen waren dan ook vrijwel unaniem in hun afwijzende oordeel. Op 30 juni 1670 bijvoorbeeld besloot de Amsterdamse kerkeraad actie te ondernemen tegen de onbeschaamdheid van papisten en socinianen in het algemeen en tegen het drukken van verderfelijke werken, ‘dat uiterst kwalijke werk genaamd Tractatus theologico-politicus’ in het bijzonder. In 1674 werd de Tractatus door de Staten van Holland verboden, gevolgd door Spinoza's Opera posthuma in 1678.
Al vrij snel na het verschijnen van de Tractatus kwam een Nederlandse vertaling (door Jan Hendricksz Glazemaker) tot stand; maar Spinoza zelf heeft voorkomen dat die werd uitgebracht, uit vrees voor repercussies. Glazemakers vertaling werd uiteindelijk pas in 1693 gedrukt, waarschijnlijk door Jan Rieuwertsz' zoon. Johannes Duijkerius meldt in het Vervolg van Philopater over deze vertaling, die uit kwam onder de titel Een rechtzinnige theologant: ‘Het had voor lange jaaren al gedrukt geweest, maar de ecclesiastijke, die hun gezag hier door oordeelden benadeelt te konnen worden, hebbender zoo nu en dan wat tegen gewoelt: tot dat eyndelijk, en nu het vergeten scheen, dit evenwel het licht ziet.’ Een concurrerende vertaling, met bijna identieke titel, Een rechtsinnig theologant, verscheen een jaar later.
In het kader van Amsterdam Wereldboekenstad (Spinoza is een van de drie iconen) organiseert de Bibliotheca Philosophica Hermetica (bph) een tentoonstelling rond Spinoza met als thema Libertas philosophandi. Spinoza als gids voor een vrije wereld. Vrijheid van filosoferen betrok zich volgens Spinoza op de algemene vrijheid van denken, die niet belemmerd mocht worden door een idolate verering van de bijbel of andere heilige boeken als documenten met een absoluut waarheidsgehalte, want door ‘God uit de hemel aan de mensen gezonden’. De werken van Spinoza, van zijn (Amsterdamse) vriendenkring, de reacties van theologen en andere tegenstanders en spinozistische sporen in de Republiek zijn te zien in de tentoonstelling, die geopend is op werkdagen van 30 juni tot en met 26 september, van 9:30-12:30 en van 13:30-17:00.
De tentoonstelling wordt begeleid door bovengenoemde essaybundel met catalogustekst. De bijdragen aan de bundel zijn van Wiep van Bunge, Herman de Dijn, Carlos Gilly, Paul Juffermans, Henri Krop, Frank Mertens, Steven Nadler, Adri Offenberg, Miriam van Reijen, Abraham Rosenberg, Leen Spruit, Piet Steenbakkers en Piet Visser.
Bezoekadres:
Bloemstraat nrs. 13-19 (ingang nr.15), Amsterdam
bph@ritmanlibrary.nl
www.ritmanlibrary.nl
telefoon 020-6258079
cis van heertum
| |
Douwe Draaisma, De heimweefabriek. Geheugen, tijd & ouderdom. Groningen 2008. 142 p. isbn 978-90-6554-440-7 Prijs € 15,-
Dit boek gaat niet over de achttiende eeuw, maar het is een aanrader voor iedereen die zich bezighoudt met memoires, autobiografieën of ooggetuigenverslagen. Het biedt bovendien troost aan de ouder wordende geleerde die wel eens iets vergeet: het is geen teken van sluimerende dementie. Het boek gaat voor een groot deel over het zogeheten ‘reminiscentie-effect’, dat is de terugkeer van oude herinneringen, die bijvoorbeeld teweegbrengt dat emigranten op latere leeftijd opnieuw
| |
| |
heimwee krijgen naar hun geboorteplaats. Keren ze dan, na lange tijd terug dan blijkt hun wereld totaal veranderd te zijn. Ze kunnen de weg vinden in een afgebroken huis. Het ‘reminiscentie-effect’ stimuleert uiteraard het op papier zetten van herinneringen.
In 1678 schreef een Zwitserse arts, Johannes Hofer, een proefschrift over een jongeman die verteerd werd door een ziekmakend verlangen naar huis. Geen geneesmiddel hielp, maar alleen het voornemen naar huis terug te keren bracht verbetering en halverwege de reis was de jongeman hersteld. ‘Als naam voor de ziekte nam Hofer het Zwitserse dialectwoord “Heimweh” en “vertaalde” dat in het Grieks: uit nostos, terugkeer naar huis, en algos, pijn, ontstond “nostalgia”, een neologisme dat in veel talen werd opgenomen en zich handhaafde toen de medische achtergrond al lang verdwenen was.’ (p. 128).
Wie goed wil schrijven kan ook nog wel het een en ander leren van Douwe Draaisma, die waarschijnlijk het werk van Oliver Sacks als voorbeeld heeft genomen. Voor inzicht in de werking van het geheugen volgens Weyerman, is eerder werk van Draaisma van harte aanbevolen: De metaforenmachine. Een geschiedenis van het geheugen (1995).
frank van lamoen
| |
Noga Arikha, Passions and Tempers. A History of the Humors. New York 2007. 376 p. isbn 978-0-06-073116-8. Prijs $ 27,90.
Ieder overzicht is oppervlakkig maar in het licht van het voorafgaande werk van Douwe Draaisma is dit boek zeker van belang. Het bespreekt de geschiedenis van de temperamenten en ‘geesten’ die in samenhang iemands lichamelijke en geestelijke gezondheid uitmaakten. De ‘humoren-pathologie’ bepaalde in een zekere mate ook de ‘metaforenmachine’ in het werk van Weyerman of Swaanenburg. Men dacht in die termen, die gaandeweg vergleden van melancholia naar Mesmerisme en neurose.
frank van lamoen
|
|