Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 30
(2007)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Naar de maan met Kinker in 1838 (deel 2)
| |
[pagina 121]
| |
De Baron Laat dit u niet ontrusten, mijnheer CHRISTOFFEL; uwe beminnelijke dochter heeft mij toegestaan, die reis voor u (en zekerlijk ook ter uitbreiding mijner maankennis) te ondernemen. CHRISTOFFELINA en ik. Neen, vader! (want beiden mogen wij u thans dus noemen) alles is thans veranderd, Wij zullen u niet alleen laten vertrekken, maar u reeds op uwe eerste reis vergezellen, daar wij van u vernomen hebben, dat er in uw luchtgevaarte plaats voor drie reizigers is! Hierop vormde zich in minder dan één oogwenk de groep van ons drieën; mijn voogd omhelsde ons, en sprakeloos van aandoening, plaatste hij zich toen tusschen ons beiden, terwijl MATHILDA, in de hoogste spanning van geestvervoering, uitriep: - ‘ô Ja! - Dit is, dit is... zonder dat er iets aan ontbreekt... dit is hetzelfde oogbetooverende tooneel, dat mij de geestelijke op onze Luna aanschouwen deed.’ - Nu ging mijn voogd weder zitten, en met meer plegtigheid dan hij anders, zelfs in de ernstigste gesprekken, gewoon was, deed hij de volgende toespraak: - ‘Nu kan ik het gisteren afgebroken gesprek over de staatkundige gesteldheid der maan weder opvatten. Ik zal zeer kort kunnen zijn. De nu op eenen vasten voet geregelde erfelijkheid, in alle Rijken, en onder alle instellingen en inrigtingen op de Maan, van de Koninklijke familiën en het algemeen Vorstelijk Maancongres af, tot de vrije, maar dienstbare klasse toe, heeft voor altijd den vrede met het evenwigt der Staten op deze onze nachtvorstin gevestigd. Met regt spreken wij, als door een donker instinctuëel besef daartoe genoopt, van ondermaansche aangelegenheden, van ons ondermaansch bestaan, en in het algemeen van al het ondermaansche; dit woord is zeer wel gekozen: want tot nog toe zijn wij in onzen onrijpen toestand, in rang, en zedelijke waarde, beneden de redelijke maanbewoners. Sedert kort is er in hunne staatkundige inrigtingen eenige verandering en merkelijke verbetering gekomen. Zoo hunne casten erfelijk, en, naar de algemeenen regel, uitsluitend blijven, kan men echter, mits met goedkeuring van den hoogen raad van bestuur van het Rijk, waartoe men behoort, van eene hoogere caste in eene lagere, en omgekeerd, van eene lagere in eene hoogere overgaan. - Wanneer wij nu al het gezegde van gisteren en heden bij elkander opsommen, zal men geloof ik overtuigd zijn, dat eene reis naar de Maan voor onze ondermaansche aangelegenheden nuttig kan zijn, en dat het tevens verëerend voor ons Vaderland zou zijn, wanneer de eerste proef daarvan door Nederlanders genomen werd. Doch ik gevoel rust noodig te hebben, zoowel voor het hart als het hoofd. Allen stonden van tafel op; en het voor ons beslissende tafelgesprek nam een einde. MATHILDA zeide, in het heengaan tot den baron: ‘Zoudt gij u waardig achten, de reis mede te doen? - Ik geloof het niet.’ De baron en zijn vriend bleven nog eenigen tijd in de eetzaal, beschouwende, misschien om zich tot eene goede houding voor te bereiden, eene zeer groote, door mijn' voogd geteekende, maankaart, namen vervolgens een beleefd en plegtstatig afscheid van CHRISTOFFELINA, met een' groet aan haar' vader, en zoo werden wij op het landgoed van mijnen voogd van twee lastige lieden ontslagen. De vijf overige gasten, de zich, ieder op zijne wijze, gedurende de rust van den heer CHRISTOFFEL, vermaakten, lieten ons drieën (want MATHILDA was teruggekomen) aan onze overdenkingen en nalezingen, over al het gebeurde, over, en wij maakten daarvan gebruik, om elkander onze onderlinge gewaarwordingen en gedachten over den aanstaanden maantogt mede te deelen. MATHILDA, welke in zulk eene reis nog veel minder gevaar zag, dan in die van eene gewone stoomboot, speet het slechts, dat zij het eerste uitstapje niet mede kon doen, dewijl, gedurende onze afwezigheid, haar verblijf op aarde gevorderd werd. Ook meende zij, gedurende onze reis, op den baron en zijn' vriend het oog te moeten houden. Zij wist, dat haar heer reeds verscheiden kleine maanbollen, bij de laatste volle maan, had opgezonden, die, gelijk haar de Tuinmansbaas, die iets van het geheim wist, had verzekerd, eerst na verloop van eene maand, en vervolgens in denzelfden nacht, weder op den sterrentoren teruggekomen waren. Ook ik stelde het grootste vertrouwen in de uitgebreide natuurkennis van mijnen voortreffelijken voogd; maar niemand was | |
[pagina 122]
| |
met zooveel moed en verlangen naar de luchtvaart bezield als mijne verloofde en aanstaande bruid: want dit was zij door de inzegening van haren vader geworden, en zulks op eene veel plegtiger wijze, dan dit ooit bij eene andere bruid plaats had kunnen hebben. - Het waren nu geene in damp vervliegende luchtkasteelen, maar op vasten grond staande maanpaleizen, welke voor onze verbeelding verrezen, en CHRISTOFFELINA wist nog bovendien, dat zoowel de heen- als terugreis in minder dan een uur van onzen gemiddelden tijd kon afgelegd worden. ‘Dit hebt gij,’ sprak zij, ‘reeds uit het gezegde van mijn' vader kunnen opmaken. Maar aangenamer en minder schokkend aan de grenzen, dat is, bij den overgang uit onzen dampkring in die van Luna, zal het zijn, wanneer wij dien togt (door de besturing van mijn' vader, van wien dit afhangt) in zes van die uren volbrengen.’ Hoe zij dit laatste wist, begreep ik toen nog niet, maar zij wist nog meer; en, onder anderen, dat er aan de noordpool van de maan nog eene groote uitgestrektheid, meestal onbewoond, land bestond, hetwelk, wel bebouwd en ontgonnen, een van de vruchtbaarste staten zou kunnen opleveren. Nu geleidde zij mij bij de hand naar de groote, door mijn' voogd geteekende maankaart, en maakte mij aandachtig op eene ronde vlakte aan dat gedeelte der maan. Ter onzer ontspanning zouden wij nu eene wandeling in het park, rondom het laboratorium, doen, toen de heer CHRISTOFFEL ons te gemoet kwam. Hij was zeer opgeruimd, en zeide, terwijl hij ons met hartelijkheid de handen drukte: ‘Overmorgen zal de maansverduistering plaats hebben, en de daaropvolgende volle maan gaan wij daarboven van den sterrentoren op reis; alles heb ik daartoe reeds in gereedheid doen brengen. Voor dien tijd moet uw huwelijk voltrokken zijn.’ Alles had nu reeds zijn beslag bekomen, met uitzondering van de reis zelve; maar den dag voor dien, waarop de reis bepaald was, liet de baron zich bij mijn voogd, nu mijn schoonvader, aanmelden, om afscheid van ons, maanreizigers, te komen nemen, en dit bezoek werd hem zonder beraad toegestaan. Hij verscheen nog denzelfden avond, - wenschte CHRISTOFFELINA en mij geluk met het voltrokken huwelijk, en ons alle drie eene voorspoedige reis. Op zijne dringende bede, om ons den volgenden avond, bij volle maan, te zien vertrekken, en in het park een laatst vaarwel te mogen toeroepen, verzocht mijn schoonvader hem dien nacht op Zonderzorg door te brengen. Na dit met de grootste erkentelijkheid aangenomen te hebben, begon hij het volgende gesprek: De Baron Waarom zou ik het willen ontveinzen, dat door het huwelijk uwer dochter mijne vurigste wenschen verijdeld zijn geworden. Ik hoop slechts, dat de vriendschap, welke ik u en uwen kinderen opregtelijk toedraag, er niet bij lijden zal. Ik zal mij trachten te troosten; wanneer ik mij daarvan slechts verzekerd mag houden. Na deze betuiging zal u het niet meer vreemd voorkomen, dat ik mijn laatste bezoek zoo plotseling, en, ik mag wel zeggen onbeleefd, heb afgebroken. Ik wilde u, mijne vrienden, mijn afscheid schriftelijk toegezonden hebben; maar, schoon mijn hart er ook bij lijden zal, deze overwinning heb ik, niettegenstaande den raad van mijn' vriend, niet op mij kunnen behalen. Ik beken, dat ik veel moeite heb aangewend, om uwe werkplaats, en vooral, om uw observatorium te bespieden. Deze schuld, hoop ik, zult gij mij vergeven. Ik heb u zeker van mijne maankennis meer willen doen gelooven dan ik bezit; ook daarvoor vergiffenis! Dat ik echter dikwijls maangezigten had, en er mij niet zonder vrucht in geoefend heb, is even waar, en wanneer gij mij vergunnen wildet u op uwe reis te vergezellen, (hetgeen ik naauwelijks hopen durf), zoudt gij mij zeker ten hoogste verplichten. In ulieder bijzijn, op Luna, zal mij het leven minder tot last wezen. Mijn Schoonvader Wat vergeeft men eenen verliefde, en nog wel eenen maanzuchtigen verliefde, niet? - Echter ben ik van uwe voorgevens zoo geheel de dupe niet geweest, als gij u misschien verbeeld hebt. Ons op reis te vergezellen, is om meer dan eene reden onmogelijk. Mijn voertuig is hoogstens voor drie personen berekend. Ook is mij in de beschouwing der laatste maansverduistering meer ontdekt, dan ik behoef, om, al ware er ook plaats genoeg, uw verzoek af te slaan. Uwe zoogenaamde verlichte, maar in den grond donkere staatkundige begrippen, waarin gij ongelukkig | |
[pagina 123]
| |
door uwen vriend nog gesterkt wordt; uwe, maar vooral zijne betrekkingen tot de in Europa verspreide landbedervers, die zich gaarne zelfs met de zinnelooste dweepers in het godsdienstige, en, in weêrwil van hun geschreeuw van volksvrijheid, ook met de aanhangers van den gevallen despootGa naar eind1. zouden vereenigen, wanneer dit strekken kan om hunne bekrompen uitzigten en ontwerpen te bevoderen; deze begrippen, mijnheer de baron, maken u onbevoegd om onze reisgenoot te zijn. Duid het mij niet ten kwade, dat ik uw verzoek, met eene openhartigheid, welke mij gewoonlijk niet zoo scherp gepunt van de lippen vloeit, kort en bondig van de hand wijs. De Luneanen zijn mij te dierbaar, om hen aan de bezoeken van, hetzij dan bedrogenen of bedriegers, bloot te stellen. De Baron Sta mij toe u te zeggen, mijnheer, dat GRODNISKI, wanneer er in zijnen aanhang slechts of bedriegers of bedrogenen zijn, niet tot de eersten, maar tot de laatsten behoort. Aan een' Poolschen Rus of Russischen Pool mag men misschien zijne overdreven begrippen toegeven. Het staat mij niet vrij hem te beschuldigen; maar ik behoor zeker niet tot de sprinkhanen, die uitgezonden zijn om te verderven; de betrekkingen, waarin ik met mijn' oom sta, doen mij hem ontzien. Noem dit eene zwakheid, of geef er nog een kwalijkluidender naam aan; maar ik zeg u, met dezelfde openhartigheid, dat, al zou het mij ook uwe vriendschap kosten, ik mijn gedrag omtrent hem niet zal veranderen; en laat ik er mogen bijvoegen, dat gij in uwe maankennis verschalkt zijt, wanneer zij u, uit hoofde van de gevoelens van mijn' vriend, tot de mijne doet besluiten; doch ik gevoel, dat ik na het gehoorde niet langer zonder laagheid hier vertoeven kan. Hij vertrok, en nam met eene koele maar fiere buiging afscheid van ons. Kort daarna kwam MATHILDA met den tuinman binnen, en deze laatste verhaalde mijn' schoonvader, dat iemand, welken hij voor een' bediende van GRODNISKI of van den baron hield, met eene touwladder tegen het observatorium opgeklommen, na eenige oogenblikken weder afgekomen, en met een' ongehoorden spoed door het groote hek ontvlugt was. MATHILDA had het uit haar kamer gezien, en de tuinmansbaas was op een' te verren afstand van het park geweest, om hem te kunnen achterhalen; echter meende hij, duidelijk gezien te hebben, dat de vlugtende roover een' kleinen maanbol in zijne hand hield. Zonder het blaffen van Sultan, zou hij waarschijnlijk ook dit laatste niet ontdekt hebben. Mijn Schoonvader Zij zijn dus meester van het geheim, waarvan de ontdekking mij zoo veel onafgebroken arbeid heeft gekost. Deze miniatuurbollen zijn, in evenredigheid, hetzelfde als het groote gevaarte, met uitzondering alleen van de bewoonbare ruimte, welke er in den omtrek aan verknocht is, en de kwalijkgezinde volksberoerders zullen ons dus binnen kort kunnen volgen. MATHILDA. Maar wij zullen hen echter wel beletten, van deze plaats op te varen, wanneer gij vertrokken zijt. Mijn Schoonvader De plaats der afvaart doet er weinig toe. Hoe het zij, ik maak mij er ongerust over. De baron is genoeg in de scheikunde ervaren, om uit hetgeen hij nu reeds bezit al het overige te ontdekken. MATHILDA. Wanneer de roof niet verder gaat dan tot den baron, bezit ik vrouwelijke list genoeg, om het geroofde in zijne handen onschadelijk te maken. Zelfs zie ik wel kans om hem aan den invloed der propagandisten te onttrekken. Hij is misleid, maar niet geheel bedorven. Voorts stel ik alles op rekening van zijne liefde. Ik heb het al zeer vroeg bemerkt, dat hij in uwe geheimen wilde dringen, om uwe vriendschap, en door deze het hart, ten minste de hand van uwe dochter te winnen. En dit laatste vergrijp heeft (ik houd er mij verzekerd van) geene andere bedoeling dan om CHRISTOFFELINA te volgen. Denk aan WERTHER! eene maanzieke liefde is dikwijls ongeneeslijk. Ik wil niet ontkennen, dat ik vroeger, mijns ondanks, eenige hoop voedde, dat zijne liefde eenmaal zou beloond worden, niettegenstaande zijn verschil in jaren met uwe dochter; doch sedert het tafereel, hetwelk haar huwelijk met FERDINAND voorspelde, liet ik die hoop geheel varen. Ik beklaag hem; maar voor zijne ondernemingen ben ik geheel zonder vrees. De Tuinman En ik heb mijne spoorhonden (neem het mij niet kwalijk, dat ik uwe tuinbedienden | |
[pagina 124]
| |
dus noem) reeds uitgezonden om den dief en zijn' meester bij al hunne gangen in het oog te houden; terwijl ik tot die expeditie de tuinknechts gekozen heb, waarop ik mij ten volle verlaten kan. Tot na uw vertrek, mijnheer CHRISTOFFEL, zal ik alles met dubbele zorg en oplettendheid doen bewaken. En alsnu omtrent alles gerust gesteld, hielden wij ons gedurende den tijd, die er nog vóór ons vertrek verloopen moest, bezig, om al het daartoe noodige in gereedheid te brengen. Schoon ik geen het minste wantrouwen tegen MATHILDA in mijn' boezem koesterde, meende ik echter, dat zij iets meer dan medelijden voor den baron gevoelde. Ik herinnerde mij nu, dat zij zich met hem, meer dan met eenig ander genoodigde, onderhield. Doch toen ik deze gedachte aan mijne echtgenoote mededeelde, glimlachte zij, mij tevens betuigende, dat een huwelijk van den baron met MATHILDA niet anders dan voordeelig en gelukkig zijn zou, zoowel voor hem als voor haar, en voor ons allen; maar inzonderheid voor de correspondentie, die tusschen ons en haar, wanneer wij eens op de maan gevestigd waren, zou moeten plaats hebben. MATHILDA was eene verre verwante van den oom des barons, en van dezen wist zij, dat het hem aangenaam zijn zou, wanneer zijn neef alle gemeenzaam verkeer met GRODNISKI, die hij begon te mistrouwen, afsneed. Schoon zij den diefstal afkeurde, was ook zij niet beducht voor de gevolgen, en hield er zich zeker van, dat er reeds eenige verwijdering tusschen den baron en GRODNISKI, sedert hun laatste bezoek op Zonder zorg, bestond. ‘Vraag mij, (zeide zei) nu niet verder, ten aanzien van MATHILDA. Er zijn geheimen, die zij mij vertrouwde, en die ik trouw en heilig in mijn hart bewaren zal. Het zij u thans genoeg te weten, dat zij al ons vertrouwen verdient. Ik bemin haar als eene meer dan zusterlijke vriendin, vereer haar als eene jeugdige raadgeefster, en rigt mijne daden daarnaar in.’ Eindelijk naderde de tijd, waarop wij onze hoofdplaneet Tellus, immers voor eenigen tijd, zouden verlaten. MATHILDA beklom met ons den sterrentoren, waarop de groote bol van het gevaarte reeds gevuld, en het daaronder vastgemaakte vertrek voor ons drieën reeds in gereedheid gebragt was. Statig rees de volle maan aan den onbewolkten hemel, en toen zij omtrent de hoogte bereikt had, waarop het ontzaggelijke voertuig moest losgemaakt worden, omhelsden wij MATHILDA en begaven ons in het bolrond betimmerde reisverblijf, hetwelk in eene ronde gedaante zoodanig ingerigt was, dat het zich om den bovensten bol bewegen kon, wanneer aan de grenzen van onzen dampkring ons voertuig aan eene andere zwaartekracht gehoorzamen moest, op de wijze, als dit door mijn' schoonvader reeds boven beschreven is. Ik zal het niet wagen de aandoeningen te beschrijven, die MATHILDA bij dit voorval bestormden. Zij barstte in tranen uit, toen zij het voertuig op een sein van mijn' schoonvader losmaakte. Gedurende het eerste kwartier rezen wij langzaam. Uitziende, zagen wij den baron op eenen afstand van het hek, hetwelk Zonderzorg van den publieken weg afscheidt; doch eensklaps begon nu het gevaarte zich met eene telkens vermeerderende snelheid te verheffen; keerde, aan het indifferenspunt met het verblijf, waarin wij zaten, zich naar de maan, en terwijl op hetzelfde oogenblik de gevulde bol zich naar de aarde wendde, ondervonden wij een' geweldigen magnetischen schok, welke niet te verduren zou geweest zijn, wanneer de heer CHRISTOFFEL er ons niet op voorbereid, en bevolen had, ons hoofd op een aan de tafel vastgemaakt kussen te leggen, onze handen aan de tafelrandhengsels vast te houden, en onze voeten tegen den bodem vast te klemmen; en zoo kwamen wij dan eindelijk in deze onmgekeerde rigting te land in het midden van de onbewoonde maanstreken, die CHRISTOFFELINA mij op de groote maankaart van haren vader aangewezen had. Zoodra het gevaarte den maanbodem aanraakte, stapten wij er uit, en de geestelijke, welke aan MATHILDA het tafereel vertoond had, ontrolde het nu met meer wezenlijkheid dan in haar nachtgezigt, en na ons met de drie beelden vergeleken te hebben, sprak hij: - ‘Ziet hier voorloopig uwe woning, in dit nog weinig bewoonde maanland; gij zult er al het noodige tot uw levensonderhoud en vermaak in vinden; ontvangt voorts eenige maanbewoners uit de mindere klassen, die u dienen zullen.’ | |
[pagina 125]
| |
Deze woorden sprak hij nu niet in het Nederduitsch, gelijk dit in onze droomen plaats had, maar in de algemeene maantaal. Wel wetende, dat wij hem niet verstonden, gaf hij ons door gebaren te kennen, dat hij ons, en wel binnen één maan-dag, d.i. binnen nagenoeg 29 onzer aardsche dagen, deze taal grondig zou leeren verstaan en spreken. De eerste bezigheid van mijn' schoonvader was het schrijven van een' brief aan MATHILDA, welke hij met een' kleinen bol naar Zonderzorg verzond, waarin hij haar onze behouden aankomst op de maan meldde, en tevens kennis gaf, dat hij na twee maanden haar hoopte te zien. De jonge echtgenooten (wij namelijk), voegde hij er bij, zullen ten minste een jaar in ons nieuw verblijf doorbrengen. Toen wij reeds eenige vorderingen in de maantaal gemaakt hadden, vernamen wij van onze geestelijke, dat er even als er verschillende soorten lunatieke aardelingen zijn, er ook velerlei tellurische maanlingen op onze nachtverlichtster gevonden worden. Hij zelf was een der meestverlichtsten onder deze soort; zonder hem zou mijn vader het op onze hoofdplaneet nooit zoo ver in de lunatica gebragt hebben. Ook hem had hij het te danken, dat de kleine maanbollen met eene verwonderingswaardige regelmatigheid weder naar Zonderzorg terugkeerden. Hij was door eene astronomische sympathie de alter ego van mijn' schoonvader geworden. Tegen het einde van den tweeden maandag, toen mijn vader zich voor zijne terugreize gereed maakte, sprak hij ons, maar voornamelijk mijn' vader, op de volgende wijze aan: - ‘Gij wilt, in deze streken, welke u door het hooge maancongres toegestaan zijn, een tellurisch koningrijk stichten, en ik verheug er mij van harte over. Doch wees omzigtig in het kiezen van hen, die gij ter bevolking van deze uwe volkplanting van uwe planeet tot ons overbrengen zult. Zij behooren alle niet lunatiek, maar naar ziel en ligchaam welgestelde aardbewoners te zijn. Vooral moet gij u wachten voor zoogenoemde radikalen in het staatkundige en godsdienstige. Ik wil niet zeggen, dat onze maatschappijen voor geene verdere volmaking vatbaar zouden wezen; maar wat deze uwe ellendige aardelingen voortgang in de beschaving noemen, is eene alleronwijsgeerigste teruggang, en wij zijn reeds tot zulk eene rijpheid van ons geslacht gekomen, dat wij duidelijk inzien, dat wij van deze of dweepende of huichelende slechthoofden, wanneer hun invloed iets kon te weeg brengen, wel nadeel maar geen voordeel zouden te wachten hebben. Gedurende de twee maanden, dat mijn schoonvader nog op de maan vertoefde, waren wij reeds ver gevorderd in de daar gebruikelijke algemeene maantaal. Bij zijne terugreis reikte mijn schoonvader ons en hem de hand, beloofde hem plegtig zijne vermaning met naauwkeurigheid op te volgen, omhelsde ons met vaderlijke hartelijkheid, en vertrok. Het paleis, ons ter woning door het hooge Maan-congres toegestaan, was geheel ingerigt, en in zijne afmetingen geëvenredigd naar degrootte en behoeften der aardelingen. De verlichte en brave geestelijke kwam er ons dagelijks bezoeken; en toen wij reeds de noodige vorderingen in de taal gemaakt hadden, om er ons met duidelijkheid in te kunnen uitdrukken, stelden wij hem voor, ons ten gids te verstrekken, bij eene reis in de naastbij gelegen Maan-staten. - ‘Dit zal ik volgaarne doen,’ was zijn antwoord, ‘maar ik geloof, dat het u niet dan nuttig zal zijn, u en uwe echtgenoot voorloopig eenige narigten omtrent onze planeet en hare bewoners te geven, voor zoo ver ik onderstellen mag, dat gij daar nog niet, of nog niet genoeg, van onderrigt zijt. Ook zult gij, gedurende uw verblijf alhier, opgemerkt hebben, dat gij, sedert uwe komst op de Maan, geene inwendige maangezigten meer hebt, en dat gij dus uwe lunatische kennis alleen door uw wakend verstand en uitwendige zintuigen zult moeten vermeerderen. Om dit des te beter te kunnen doen, zal het u zeker van dienst zijn, wanneer ik u vooraf daaromtrent eenige inlichtingen geef.’ Gretig namen wij zijn aanbod aan, en hij vervolgde op deze wijze: ‘Volgens onze oudste, eenigzins mythische berigten niet alleen, maar ook naar aanwijzing der geologische waarnemingen en nasporingen omtrent alles, wat den bouw van onzen bol aangaat, is het | |
[pagina 126]
| |
boven allen twijfel, dat deze wachter uwer aarde vroeger eene komeet is geweest, die, in haren loop, te veel de aarde genaderd en daardoor tot haar aangetrokken zijnde, in plaats van haren gewonen weg, als komeet, te vervolgen, gedwongen is geworden in het vervolg rondom uwe planeet te wentelen. Uit de versteende overblijfsels van vroeger bestaan hebbende hoog- en laagvliegers, welke in de menigvuldige diepe holen der maan gevonden zijn, terwijl er nergens zulke overblijfsels van ongevleugelde maanbewoners, of iets het allerminste, dat hun vroeger bestaan zou kunnen doen vermoeden, ontdekt zijn, trekt men natuurlijk dit besluit, dat deze laatsten eerst, na de verandering der komeet in eene maan, hun bestaan ontvangen hebben. Onze tegenwoordige gevleugelde planeetgenooten schijnen bovendien spelingen, of hervatte pogingen eener vroegere natuur te zijn. Somtijds, echter zeldzaam, brengen ongevleugelde ouders gevleugelde kinderen, maar omgekeerd, gevleugelde zeer dikwijls ongevleugelde zonen en dochteren voort. Wettige, of ook onwettige, gemengde verbindtenissen zijn meestal onvruchtbaar, en die van enkel- met dubbelgevlerkten zijn het altijd. De hoogvliegers, of dubbelgevleugelden, om het even, uit welke zamenparingen voortgesproten, zijn en blijven ten uiterste schaarsch; en deze mag men, met weinige uitzonderingen, als wezens beschouwen van een' verhevener aard dan de overige maanbewoners. - Van dezen beloven wij ons alles goeds; want schoon zij zeer eergierig, sommigen heerschzuchtig zijn, en velen hunner bij de laatste staatsomkeeringen zich als aanvoerders der laagvliegers en hunne aanhangers plaatsten, zijn zij grootendeels van hunne dwalingen teruggekomen, en bezitten te veel verstand en doorzigt, om niet te beseffen, dat zij, elk in zijnen rang en stand, juist dan het meest aan hunne hoofdneigingen bot kunnen vieren, wanneer zij de inrigting, tot welke zij door hunne geboorte of eventuële standverwisseling behooren, helpen verbeteren en verëdelen. De doelmatige aaneenschakeling en ineengrijping der verschillende rangen en standen onzer maatschappij maakt de vastheid en zekerheid, zoowel der onderdanen als der regeerders, uit: ieder staat, afzonderlijk genomen, zoowel als het hoogere staten-verbond van allen, is, na vele omwentelingen en lotverwisselingen, een zamengesteld staatkundig raderwerk geworden, van hetwelk alle bezielde raderen en schakels op de doelmatigste wijze zamenwerken, tot de geleidelijke verwezenlijking en instandhouding van de orde en rust der zamenleving, in verband met het stoffelijk en zedelijk doel aller maatschappelijke vereeniging; en daartoe is geen zoogenaamd maatschappelijk verdrag noodig, hetwelk juist, omdat het een verdrag is, zoo wel ontbonden als aangegaan zou kunnen worden; maar het vloeit als van zelve, en uit een in het redelijk wezen aangelegd verbondsbegrip, voort, dat heilig en verbindend is als eene ingeschapen wet, die door geene toestemming of aanneming bekrachtigd behoeft te worden. Van deze wijze van zien houden zich de meesten der dubbeld gevleugelden, in weêrwil van hunne eer- en heerschzugt, zoo zeer overtuigd, dat zij (het geen anders eene tegenstrijdigheid zou schijnen) in het betrachten van dezen pligt hunne grootste eer stellen. Ik ken een dezer bevoorregte wezens, die, door zijne geboorte in een' der lage standen geplaatst, door zijne kunde, aangeboren schranderheid, vooral ook door zijne begaafdheden in al, wat kunst en vinding is, een heerschend gezag in en op de hoogere rangen en standen uitoefent, en die, schoon daartoe door zijnen Landvorst aangezocht, geene de minste neiging gevoelt, om in eenen hoogeren kring opgenomen te worden. Hij wil, namelijk, alles aan zich zelven, en niets aan zijnen toevalligen of verkregen rang verpligt zijn. Deze soort mijner planeetgenooten kan ik u niet te zeer aanbevelen; maar ik kan u ook niet genoeg waarschuwen tegen de enkel-gevleugelden. Gelukkig is, na het doorworstelen onzer staatkundige onlusten, hun rijk voorbij, wat de groote staatsaangelegenheden betreft; maar in het klein zijn hunne kunstenarijen nog zeer te duchten bij onervaren, goedhartige en geen kwaad vermoedende lieden, zoowel in de hoogere als lagere kringen. Naar uwe wijze van tijdberekening, is het nu bijna driehonderd jaar geleden, dat zij in een' onzer grootste staten bijna het ongeluk van onze geheele maan zouden veroorzaakt hebben, wanneer de hevigheid der kwaal zelve geene genezing had te | |
[pagina 127]
| |
weeg gebragt. In de hoofdstad van dat rijk had zich een overgroot getal enkel-gevleugelden uit alle maangewesten nedergezet en genesteld, toen twee elkander in de regering opvolgende Vorsten, tot dezelfde soort van wezens, dat is tot de enkel-gevlerkten, behoorende, met behulp dezer volkssoorten en hunne aanhangers, onder de verschillende ongevleugelde volksklassen, hun' invloed overheerschende maakten, en hun voorbeeld, voor zoo ver zij niet in het geheim brouwden en smeedden, door het hof, de stad en de volksmassa's, elk naar gelang zijner vermogens en inzigten, gevolgd werd. Hoezeer hun aanzien en hunne magt onder zulk, voor hen gunstige, omstandigheden stijgen moest, laat zich ligtelijk inzien. Zij werden de orakels en vraagbaken aller ongevlerkten, die, uit eigenbelang of andere drijfveeren, hunne gunst zochten. Onder dezen wordt de navolgingszucht zoo overdreven, dat zelfs zij, die den minsten aanleg tot vliegen bezaten, door hunne kleedermakers kunstig nagemaakte vlerken lieten vervaardigen, welke zij door de schoudergaten hunner tabbaarden staken, terwijl zij door hunne springmeesters de kunst leerden, om, terwijl zij hunne valsche vlerken door middel van stalen veeren deden klapwieken, over tafels, stoelen, zelfs over paarden te springen. Sommigen hadden het daarin reeds zoo ver gebragt, dat zij, op eenen afstand van eenige ellen, van de eene hoogte op de andere konden springen, en dit moest vliegen heeten. Ook vele voorname vrouwen hadden hare aanbidders niet meer noodig, om haar uit het open rijtuig ter afklimming de hand te bieden, maar sprongen, als zweefden zij door de lucht, van hare calèche in hare huizen, of in die, waar zij bezoeken kwamen afleggen. De dienstbare en behoeftige speldenzoekers lieten zich uit speculatie, door daarin geoefende heelmeesters, de vleugels afzetten, om die, tegen hooge prijzen, aan mannelijke en vrouwelijke hovelingen te verkoopen; met één woord, de spring- en vliegwoede was, dat men niet alleen daarin, maar ook in het gebruik maken van allerlei kunstenarijen, deze toongevende laagvliegers navolgde, en dat zelfs de hoogvliegers, om niet geheel verdrongen te worden, zich naar den gang van het werk moesten schikken. Naburige vorsten, wanneer zij tot deze soort van maanbewoners behoorden, konden zich niet geheel aan dien heerschenden invloed onttrekken, en moesten (dacht hun), voor zoo veel zulks, zonder hun gezag te kwetsen, kon geschieden, aan het fatsoenlijk volksbeschavend werk (zoo als men het toen noemde) toegeven, want de stroom, die uit de maan, die alles beheerschende groote hoofdplaats naar alle oorden kwam afzakken, was te geweldig, om er tegen in te roeijen. - Gij weet zeker reeds door uw' schoonvader, dat de laagvliegers slechte voetgangers zijn, en dat zij het, nog minder dan de hoogvliegers, lang met vliegen kunnen uithouden. Deze laatsten zijn, behalve dat zij eene hoogere vlugt kunnen nemen, sterk gebeend, en zoowel naar lijf als naar ziel tot groote ondernemingen bekwaam. Toen nu, na de regering der twee enkel gevleugelde vorsten van het groote land, een ongevlerkte goede, maar weinig doorziende vorstGa naar eind2. den troon beklom, en de laagvliegers, onder zijne regering, met hunne aanhangers onder de te voet gaande naäpers, alles in dit halfrond in vuur en vlam zetten, en deze laatsten als werktuigen gebruikten, om eerst binnen 's lands, maar ook weldra bij hunne naburen den baas te spelen, vonden de gevlerkten het geraden, de hand aan den grooten ploeg te slaan; en nu zal het genoeg zijn, u te zeggen, gelijk uw schoonvader u dit reeds verhaald heeft, dat het ons ging, zoo als bij u het geval is geweest, en ongelukkig nog is, en misschien nog lang zijn zal, wanneer zij, die aan het roer der zaken zijn geplaatst, ons voorbeeld niet volgen, immers zoo veel het verschil van stoffelijke en zedelijke toestanden tot uwent dit toelaat.’ Ik. Er zijn verscheiden omstandigheden, die het de onzen moeijelijk maken, voor als nog uw voorbeeld te volgen. Mijn schoonvader, die zich ongaarne met gesprekken over politieke of kerkelijke zaken inlaat, drukt zich, als hij dit niet vermijden kan, daarover zeer kort uit: ‘Zoo lang de volkverleiders en landverdervers in ons wereldddeel (om het even, of zij ter goeder of ter kwader trouw hun heilloos beroep uitoefenen) in hunne zinnelooze ontwerpen vereenigd blijven, en daartoe al, wat zich tegen de regeringen verzet, onder hunne oproervanen weten te scharen en te rangschikken, terwijl de hoofden der volken (om het even, onder welke benaming zij dit zijn), | |
[pagina 128]
| |
door uiteenloopende belangen verdeeld, elkander, het zij dan met de wapenen, of wel met diplomatieke kunstenarijën, bestrijden, zullen wij nog zeer lang ONDERMAANSCH, dat is, nog ver beneden onze buurvrouw geplaatst blijven.’ Zeldzaam wil hij er zich verder uitlaten; maar als men hem dan het HEILIG VERBOND tegenwerpt, wordt hij nog kortspreukiger, zelfs boos, en antwoordt, half lagchende: ‘Als het HEILIG VERBOND zoo getrouw aan zijn' naam was, als het ONHEILIGE aan den zijnen, dan zou de groote zaak, in geschil, reeds lang een goed einde genomen hebben.’ Na nog eenige onderrigtingen van onzen braven en verlichten geestelijke ontvangen te hebben, gingen wij met hem op reis, en bevonden weldra, dat al, wat hij ons van de hoog- en laagvliegende maanbewoners gemeld had, maar al te waar was. De laatstgenoemden, die, gelijk reeds gemeld is, ook speldenzoekers genoemd worden, zijn nog dezelfde als toen zij in het groote land de omwenteling tot stand, en een groot gedeelte der maangewesten in gevaar bragten. Maar zij verrigten thans hun bedrieglijk beroep in het klein; ook heerscht er onder hen die eensgezindheid niet meer, die voor staatkundige ondernemingen vereischt wordt. Op reis vernamen wij van onzen goeden geestelijke, dat zij in de laatste maanverwarringen, welke thans, gelukkig, een einde genomen hebben, nog veel kwaad hadden berokkend, door een verbond tusschen allerlei soorten van misnoegden, (al waren zij overigens ook nog zoo vijandig tegen elkander) te doen sluiten. Dweepende geestelijken, van allerhande sekten, reikten elkander broederlijk de hand, en maakten met de buitensporigste vrijgeesten, die zich wijsgeeren noemden, gemeene zaak: alles, wat zich, dikwijls om tegenstrijdige redenen, tegen de elkander opvolgende regeringen verklaarde, was van hunne gading. Wat zij voor het overige mogten denken of beweren, was onverschillig; wanneer zij het slechts in dit ééne punt ééns waren. Velen der eedgenooten, vooral diegenen, welke niet regt wisten, wat de geheime raddraaijers voor zich en de hunnen bedoelden, en wie zij eigenlijk waren, die, achter de schermen, de marionnetten in beweging bragten, werden diep ongelukkig. - Maar ongelukkigen zijn dikwijls nog gemakkelijker dan gegoeden en gelukkigen door beloften te paaijen, en verliezers zijn meestal de ijverigste spelers. - Aan kunstenarijën onder de rijk geworden enkel gevlerkten ontbrak het niet, evenmin als aan de listen en lagen der armen, zoo onder de gevleugelden als ongevleugelden; terwijl onder deze en andere, in hunnen hoop te leur gestelden, de verbroederingen, onder de zinspreuk: Solamen miseris socios habuisse malorum,Ga naar eind3. en meer andere leuzen, zich hoe langer hoe meer in de meeste maangewesten uitbreiden. - ‘Doch wat behoef ik u,’ sprak onze gids, ‘nog meer te verhalen van de stuiptrekkingen der opgewonden Luneanen; uw oom heeft dit alles ook op zijne hoofdplaneet, mutatis mutandis, kunnen opmerken. Wij hebben die waarheden sedert drie eeuwen reeds achter den rug; maar bij u is deze politieke epidemie, schoon dan ook aan het afnemen na uwe laatste rechute, nog niet geheel geweken’ Hier werd ons gesprek door den reeds bekenden dubbelgevleugelde, die ons uitnoodigde eenige dagen bij hem door te brengen, afgebroken. Door zijne verhalen, betreffende de maangeschiedenis, en nog meer door zijne rijke boekenverzameling, werd ik overtuigd, dat alles, wat tot de geschiedenis en lotgevallen van onze hoofdplaneet behoort, grootendeels, en nagenoeg drie eeuwen te voren in de maan, hoezeer slechts in het klein, had plaats gehad; en dat, wanneer dit zoo voortging, men uit hetgeen dáár voorvalt, eene soort van voorspelling zou kunnen opmaken van hetgeen er bij ons nog zou moeten gebeuren. IJzeren spoorbanen en stoomschepen hebben zij echter nooit bezeten; maar om meer dan ééne reden hebben zij die ook minder noodig. In de astronomie en wat daaraan vast is, zijn zij ons (naar het gevoelen van onzen dubbel-gevlerkten gastheer) ver vooruit. Met onze volkplantingen in de maan scheen hij minder ingenomen dan onze geestelijke; doch hierin komen de meeste lunistische geleerden met elkander overeen, dat wij, eenmaal de volkomenheid der maanbewoners, vooral in het staatkundige, bereikt hebbende, hen nog veel meer zullen overtreffen, dan zij ons thans op den weg der volmaking vooruit zijn. Gedurende ons verblijf bij dezen geleerde, | |
[pagina 129]
| |
hadden wij gelegenheid bij de executie van een' laagvlieger tegenwoordig te zijn. Zijne straf bestond in eene ontvleugeling en -------
Het handschrift van FERDINAND, den schoonzoon van CHRISTOFFEL ***, gaat niet verder. De toezender van dit fragmentarische stuk is een vriend van onzen zeldzamen maanzieke, die het hem ter hand stelde, hem toestond er een afschrift van te nemen, en er den inhoud van, des verkiezende, aan het publiek kenbaar te maken. ‘Ik heb (zoo berigt ons de vriendelijke zender), den braven maanzieke moeten beloven, zijn' eigenlijken naam, dien zijner nabestaanden en van zijn buitenverblijf te verzwijgen. Zijn laboratorium, starrentoren en een gedeelte van zijn kasteel is eene prooi der vlammen geworden. Zijne dochter en zijn schoonzoon bevinden zich nog op Luna Zijne gewezen huishoudster is met den geestelijke, die de dochter en schoonzoon van CHRISTOFFEL ten gids verstrekte, in de maan getrouwd. Zijn tuinmansbaas en knechts, en zoo ook zijne overige bedienden hebben hem na den brand verlaten. Hij heeft veel verloren; maar hij bezit echter nog genoeg, om, zonder zich veel te verminderen, voort te leven. In zijnen meer vermogenden toestand heb ik hem niet gekend. Zijne vroegere tafelvrienden bezoeken hem niet meer; en hij gelooft, dat de baron en diens vriend GRODNISKI langs een' anderen weg naar de maan gereisd zijn. In dat geval beklaagt hij zijne goede Luneanen Schoon ik aan al deze zijne verhalen en gissingen weinig geloof hecht, houd ik mij echter ten volle verzekerd, dat hij alles, in de beste trouw ter wereld, voor waarheid houdt en dat het eene wreedheid zou zijn, hem in zijnen waan te storen. Na de theorie der Droomen van Dr. G.H.V. SchubertGa naar eind4. gelezen te hebben, kan men, zonder zijn verstand veel geweld aan te doen, ook wel aan het bestaan van zulke hooggestemde maanzieken gelooven. Hoe hij echter, in zijne wakende of halfslapende toestanden, het bestaan zijner dochter en schoonzoon (om van anderen niet te spreken) voor waarheid kon houden, wanneer deze slechts in zijne verbeelding bestonden, gaat mijn begrip te boven. Hij beklaagt zich zeer, dat hij door den brand zijnen laatste reis-luchtbol verloren heeft, en nu, door dit gemis, zich in de onmogelijkheid bevindt, een bezoek aan zijne kinderen te geven, daar hij geene kans ziet, eenen nieuwen te vervaardigen, en twee van de drie, welke hij gemaakt had, zich op de maan bevinden. Op den brief, welke hij met het eenige luchtbolletje, dat hij nog bezat, aan zijne kinderen verzonden heeft, had hij nog geen antwoord ontvangen. Daar zij nu nog twee reis-luchtbollen bezaten, en noch tijding van zich gaven, noch zelve overkwamen, maakte hij op, dat zij gestorven waren, of geen voornemen hadden, om spoedig weêr te huis te komen. Hetgeen hem nog wel het meest ontrust, is, dat zijn maandroomen hoe langer hoe zeldzamer en verwarder worden, en dat hij in die nachtgezigten noch zijne kinderen, noch MATHILDA, noch haren echtgenoot, den goeden geestelijke, ontmoet heeft, terwijl hij zijne vijanden, den baron, en GRODNISKI, en wel in de nabijheid zijner twee reisballonnen, meent gezien te hebben. Toen ik hem eens vroeg, of hij wel zeker was, dat het handschrift door zijn' schoonzoon geschreven was, scheen hij eenigzins misnoegd; maar verzekerde mij echter op eenen beleefden, doch tevens plegtigen toon, dat het grootste gedeelte door zijn' schoonzoon bij tusschenpoozingen op Aarde, en dat slechts de drie laatste verzendingen op de Maan geschreven, en door een luchtbolletje hem van daar toegezonden waren. Hij had die zonder begeleidenden brief zijner kinderen ontvangen, en wist dus ook niet, wat de reden kon zijn, dat het laatste gedeelte van dit handschrift zoo plotselings met het vermelden van de teregtstelling eens laagvliegers was afgebroken. Hij nam mij mijne ongeloovigheid niet kwalijk, dewijl hij, zich in mijne plaats stellende, al het verhaalde in dit handschrift voor droomen zonder wezenlijkheid houden zou. De maankennis daargelaten, is hij een man van een zeer gezond verstand, helder doorzigt en meer dan gewone schranderheid. Schoon hij (gelijk ook uit het handschrift kan opgemaakt worden) on- | |
[pagina 130]
| |
gaarne over staatkundige of kerkelijke aangelegenheden spreekt, en er zich, als hij dit niet geheel vermijden kan, kort, en meestal met geheimzinnige bewoordingen, van afmaakt, heb ik hem echter onlangs wat minder kortspreukig dan gewoonlijk zijne gedachten doen uiten over de 24 artikelen, die thans zoo algemeen, zoo hier als elders, aan de orde van den dag zijn.Ga naar eind5. Na veel vragen aan mijne, - en onwijkende antwoorden aan zijne zijde, kwam zijn gevoelen daarover kortelijk hier op neêr: ‘Het is een met verschillende inzigten, maar door vijf handen gebreid net, en de man, die er de eerste steken van gelegd en het met veel kunst opgezet heeft, is dood. Het was altijd zijne gewoonte zich aan de aangelegde zaken te onttrekken als hij zag, dat er, naar zijn inzien, geen goed garen meer van te spinnen was; en wie zal het hem dan kwalijk nemen, dat hij nu voor goed zijn afscheid genomen heeft? Daar ik te weinig van de strik- of breikunst versta, om er enig gevoelen over te hebben, zoo weet ik ook niet, of het gebreide een schrobnet of een totebel is, dan of het eene fuik genoemd moet worden, waarin een of twee der nettenbreijers ons en onze vrienden hebben willen vangen. Zijn wij dan nu door het aannemen dier artikelen in de fuik? Ik hoop het niet, maar ik geloof het ook niet. Misschien zijn er wel uit onhandigheid of onberadenheid anderen ingekropen, die de groote nettenbreijer er niet gaarne in gevangen zou gezien hebben, Ik hoop maar, dat wij bij de hand zullen zijn, als de fuik opgehaald zal moeten worden, hetzij dan, dat het net scheurt, of iemand der breijers het zich zelven over het hoofd haalt, en dus de stof tot een blijspel zal geleverd hebben, onder den titel van: DE VANGER GEVANGEN. Tot nog toe is alles nog onder water.’ Meer zeide hij niet; maar hij schijnt wel tevreden en zelfs vrolijk te zijn over de bokkensprongen van de Zuidelijke belhamels. Ik hoop slechts, dat hij mij in het vervolg van tijd tot tijd iets van zijne magnetische nachtgezigten zal willen mededeelen, omdat hij mij ernstig verzekert, dat zij, in vroeger tijd, toen hij meer helder dan nu zag, hem dikwijls toekomende gebeurtenissen voorspeld hebben. In dat geval zal ik de visioenen van onzen maanzieke gaarne aan den Avondbode mededeelen, wanneer hij (CHRISTOFFEL namelijk), die ook een Avondbode, zelfs wel een Nachtbode is, er mij verlof toe geeft.
Ik ben inmiddels met ware achting: DE TOEZENDER VAN HET CHRISTOPHORISCHE HANDSCHRIFT. P.S. De naam van CHRISTOPHORUS COLUMBUS heeft FERDINAND aanleiding gegeven om zijn' gewezen voogd CHRISTOFFEL *** te noemen. | |
NawoordDe Avondbode van 1837 en begin 1838 staat vol met berichten over de ervaring van het vervoer met een ‘stoomvoertuig’ op de ‘stoomweg’. In België reed de eerste trein al in 1835; in ons land pas in 1839. Misschien heeft deze atmosfeer Kinker geïnspireerd om zijn geleerde Christoffel een ‘vaartuig’ te laten uitvinden dat geïnspireerd is door Christoffels kennis van de magnetische en elektrische eigenschappen van de elementen in de natuur. Overigens is en blijft dat vaartuig weinig meer dan een ‘luchtbol’, al vanaf de jaren tachtig in de achttiende eeuw populair, vooral bij de progressieven en patriotten, en in imaginaire reizen al vele malen gebruikt om onbekende gebieden en de daar bestaande maatschappijvormen te verkennen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de Janus (1787) en in de Janus Verrezen (1795-1798),Ga naar eind6. en bij Bilderdijk in zijn Kort verhaal van eene aanmerklijke luchtreis (1813).Ga naar eind7. Deze atmosfeer van vooruitgang bepaalt beslist mede de gang van zaken bij Kinker. Tegelijkertijd echter demonstreert diens verhaal, hoezeer de auteur bevangen is door bezorgdheid over extremisme van verschillende aard, zo verstorend voor de onvermijdelijke ‘weg der volmaking’ van de mensheid. Kinker gebruikt dat laatste begrip woordelijk in dit verhaal. Hij blijft altijd | |
[pagina 131]
| |
aanhanger van de (conservatieve) Verlichting. Die bezorgdheid is de belangrijkste inspiratie voor deze tekst. Het gevaar in 1838 wordt volgens hem vooral veroorzaakt door extreme idealen van dat slag democraten / liberalen die slechts een herhaling wensen van de Franse Revolutie (hij laat hier niets merken van het feit dat ook in het eigen land al vóór 1789 een revolutie gaande geweest was). Zij zijn het die gevaar opleveren voor werkelijke ontwikkeling en rustige vooruitgang. Diezelfde bezorgdheid is al zichtbaar in zijn correspondentie uit die tijd (zie zijn gepubliceerde Briefwisseling). Toen Kinker echter nog te Luik woonde, had hij althans tot 1830 zo mogelijk meer oog voor de dreiging die uitging van de christelijke reactie. In het Noorden zag hij namelijk een groep bij de protestantse orthodoxie die streefde naar een soort theocratie en een christelijke sharia. Dergelijk gedachtegoed kan men, ook buiten Kinker om, gedemonstreerd vinden in Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) waarin deze bijvoorbeeld de trein karakteriseert als een duivels voertuig. Daarnaast zag, in het Zuiden vooral, Kinker zich geconfronteerd met het roomskatholieke ultramontanisme. Hij achtte een verbond tussen deze twee religieuze groeperingen goed mogelijk. In de dagelijkse gang van zaken had hij echter nog veel meer te maken met de zuidelijke liberalen en revolutiegezinden, die tot zijn afgrijzen een onheilig verbond sloten met genoemde katholieken. Het gevolg is bekend; opstand en afscheiding. In de loop van de jaren dertig zag hij, nu vanuit Amsterdam, voordat de scheiding in 1839 definitief een feit werd, hoe de nieuwe staat steeds nieuwe territoriale eisen bleef stellen, terwijl de positie van het Noorden zijns inziens verzwakt werd doordat hier het liberalisme het centrale (verlichte) gezag onderuit probeerde te halen. Het door hem voorgestane Heilige Verbond, of Heilige Alliantie van vorsten die beoogden de status quo te handhaven, slaagde er te weinig in opstanden en revolutionaire bewegingen van allerlei aard te bedwingen.Ga naar eind8. Vandaar dat hij hier als geheime machinator van een beweging die onrust op aarde en maan poogt te zaaien, het personage van Grodniski ten toneel voert: een ‘Russische’ Pool die er na de mislukte Poolse opstand van 1830 blijkbaar op uit was overal de kiemen van revolutie te zaaien en veranderingsgezindheid te bevorderen. Via deze door hemzelf geschapen ‘Lenin’ anno 1838, ziet Kinker overal een complotterend valsgezind liberalisme aan het werk. Het is nieuw in dit soort imaginaire reizen dat aardse samenzweringen zich nu ook uitstrekken tot de bewoonde planeten! Het conspiratie-element moet een van de factoren geweest zijn die voor de tijdgenoot, toch al gewend aan de idee van machinaties door vrijmetselaars, jezuïeten, carbonari of bonapartisten, de juiste spanning in het verhaal gebracht hebben.
Dat leidt tevens tot de vraag naar structuur en originaliteit van het verhaal. Ik denk te mogen zeggen dat de vorm betrekkelijk weinig nieuws biedt. De verteller heeft een manuscript gevonden van ene Ferdinand waarin diens verhaal te vinden is van de gebeurtenissen op het Nederlandse buiten Zonderzorg van zijn voogd Christoffel. Deze heeft een bijzonder contact met de maan en haar bewoners en kan aldus informatie geven over de maatschappelijke inrichting aldaar. Dit wordt gevolgd door een reis van Christoffel, Ferdinand en diens geliefde, Christoffelina, naar dat hemellichaam om meer te leren over de machtsverhoudingen tussen de verschillende groepen bewoners. Uiteraard is daartoe een speciaal voertuig nodig, en een verklaring hoe dat voertuig de afstand kan overbruggen. Dit alles is qua thematiek, doelstelling, manuscriptfictie niet nieuw. In zijn algemeenheid is dit allemaal al eerder gebeurd in de imaginaire reizen van de lange achttiende eeuw, of zelfs eerder.Ga naar eind9. Nieuw is misschien: de weergave van Kinkers eigen opvatting van de ideale samenleving. Daarover straks nog een ogenblik. Een voor mij nieuw element is ook het liefdesthema - dat verder niet van wezenlijk belang is. De ‘ik’ in het manuscript, Ferdinand, vertelt namelijk over zijn zich ontwikkelende gevoelens voor Christoffelina, met wie hij trouwt en met wie hij op de maan blijft. Dit thema ‘liefde’ komt bij mijn weten tot dan toe in imaginaire reizen niet of nauwelijks voor. Mis- | |
[pagina 132]
| |
schien is het in de negentiende eeuw, in een feuillleton - want zo mag het ook wel genoemd worden - wel onontbeerlijk. Het doet dan ook wat plichtmatig aan, alsof de grijze auteur wist dat in deze dagen een liefdesgeschiedenis nu eenmaal moest Blijkbaar wist hij ook geen andere naam voor de verliefde jongeman te verzinnen als ‘Ferdinand’. Deze naam is al sinds rond 1780 en de dagen van Feith een tamelijk sleetse naam voor een minnaar.Ga naar eind10. Feitelijk had de liefdesgeschiedenis best gemist kunnen worden. Nieuw is dus ook de thriller-spanning die in het verhaal gebracht wordt door de mede-minnaar, de baron en diens oom, de Pool Grodniski. Geleidelijk aan wordt duidelijk (zonder dat dat zekerheid wordt) dat zij uit zijn op de geheimen van Christoffel, eerst wegens hun pogen in te huwen in diens familie, later wegens hun aandrang mee te willen reizen naar de maan. Daar belandt tenminste één van hen ook tenslotte. Wat is hun doel daarbij? De conclusie wordt aan de lezer overgelaten. Maar die kan tot niets anders besluiten dan dat er gedacht moet worden aan een geheim genootschap dat ten doel heeft in het heelal overal de revolutie te bevorderen. Dat verklaart waarom er uiteindelijk geen nieuws vernomen kan worden van de geliefden op de maan. Zij moeten het slachtoffer geworden zijn van een onwenselijke ontwikkeling: een deel van de Luneanen zal geluisterd hebben naar boze influisteringen en is in opstand gekomen. De lezer is gewaarschuwd: dat kan ook op aarde gebeuren. De terroristen, de samenzweerders zijn onder ons. Hij kan na lezing niet anders meer dan argwanend om zich heen kijken en alle aardse gebeurtenissen met achterdocht bezien. Het belangrijkste intussen blijft natuurlijk de impliciete propaganda door Kinker voor zijn ideale samenleving. Dit komt al in de eerste afleveringen aan de orde, nog op aarde, in tafelgesprekken. Het is de oude socratische manier om door middel van discussie te zoeken naar waarheid in een symposium. De wijze waarop hoogvliegers, laagvliegers en anderen op de maan precies samenleven, laat ik ter bestudering aan de lezer over. Essentieel is het gegeven dat de verschillende lunaire groepen na eerdere oorlogen of botsingen besloten hebben dat de talenten van de betrokkenen het beste tot hun recht komen, als iedereen blijft behoren tot de groep waartoe hij behoort. Doorstroming van de ene groep naar de andere is echter mogelijk;Ga naar eind11. maar niet dan na toestemming van een hoge raad van bestuur, of van het maancongres (een soort wereldregering). Kinker lijkt hierin een wat jozefistische visie te demonstreren; een elite, een groep van wijzen beslist wat goed is voor anderen.Ga naar eind12. Zijn meritocratie heeft wel wat weg van een oplossing zoals ook door Smeeks in diens Krinke Kesmes (1708) voorgestaan. Toch zijn er allerlei aanwijzingen dat Kinkers visie niet zo statisch is als zij in eerste instantie lijkt, maar verband houdt met inzichten over geleidelijke ontwikkelingen zoals die in de Kantiaanse leer over de al genoemde weg der volmaking voorkomen, en zoals hij ook zelf demonstreerde in zijn epos De Wereldstaat van 1810.Ga naar eind13. In die tekst is duidelijk sprake van een eeuwige evolutie Ook hier evolueren de maanbewoners, blijkens fossiele evidentie. Naar een ander vlak overgebracht: Kinker is tegen opgedrongen revolutionair-liberale veranderingen die uiteindelijk slechts contraproductief zijn. Met dat evolutionaire denken moet men misschien ook verbinden de in dit verhaal hier en daar terugkomende gedachten over magnetisme, losse verwijzingen naar de aantrekkingskracht of de aaneenschakeling van elementen en personen. Dit zijn gedachten die verband houden met het denken tussen 1780 en 1840 zoals ook in de romantische natuurfilosofie voorkomend, waarin elementaire gegevens of krachten in de natuur alsook in en tussen de mensen bestaan, waarbij die entiteiten elkaar aantrekken en ontmoeten, en bij vereniging een hoger stadium of wezen worden. Dat dynamische proces heeft ook betrekking op de maatschappij. Vandaar, vermoed ik, dat Christoffel op zeker moment met verachting spreekt over het dwaze denkbeeld van het ‘maatschappelijk contract’ (Rousseau) als basis voor een samenleving. Het lijkt mij dat in het denken van Christoffel de idee van zo'n contract als volstrekt statisch en niets-oplossend beschouwd wordt. Een in het voor- | |
[pagina 133]
| |
bijgaan gemaakte opmerking door Christoffel over een ‘donker instinctuëel besef’ bij de mens over wat belangrijk is, past veel meer bij een evolutionair denken. Een instinct kan zich ontwikkelen. - Ik laat het echter graag aan onze negentiende-eeuwse cultuurhistorici over te beslissen of ik hier geen ‘lunatieke’ denkbeelden ontwikkel.
Bij ‘lunatiek’ komen we hier vanzelfsprekend op de dromen en visioenen, soms op Luna betrekking hebbend of door Luna veroorzaakt. Het heeft wellicht zin op te merken dat voor de verlichters van rond 1800 dromen en visioenen behoren tot de zaken (net als elektriciteit, magnetisme enzovoorts) die wellicht waardevolle elementen bevatten en die, als het ware, empirische inzichten kunnen opleveren. De bekende Freudiaanse wartaal heeft later de voortgang van onderzoek op dit gebieed lang geblokkeerd. Mensen als Swedenborg (die ook hier genoemd wordt) werden indertijd niet op voorhand voor leugenaars uitgemaakt. Zo had Kant er een complete studie voor nodig om te besluiten dat er in het geval-Swedenborg echt van onzin sprake was.Ga naar eind14. Auteurs als Swedenborg, Jung Stilling werden hier vaak gelezen.Ga naar eind15. Kinker noemt verder in zijn tekst herhaaldelijk Humphry Davy; en verder ene Schubert. Bij de laatste verklaart hijzelf in een noot welk boek van deze auteur, over de betekenis van dromen, hij op het oog heeft. Humphry Davy (1778-1829) is een zeer beroemd Brits natuurkundige, een waardige opvolger van Newton. Aan het einde van zijn leven schreef hij zijn Consolations in travel, or the last days of a philosopher. In het eerste hoofdstuk daarvan vertelt hij van een visioen waarin hij kennis maakt met bewoners van de kometen, Saturnus, en nog andere planeten. Kinker zelf had ook vriendenGa naar eind16. die, arts, of scheikundige, exemplarisch waren voor het brede soort Verlichting waarover we zelden horen. Deze stroming wordt helaas nog steeds in de geschiedschrijving vaak gereduceerd tot een schraal en hyperrationalistisch denksysteem. De Verlichting is daarentegen altijd geïnteresseerd geweest in het totaal van het menselijk bestaan. Kinker is goed voorbeeld van de veelzijdigheid van ook de Nederlandse Verlichting. De herpublicatie van dit verhaal over Christoffel helpt misschien een beetje dat te begrijpen. |
|