| |
| |
| |
Recensieartikelen
O. van Marion, Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland. Nijmegen, Vantilt, 2005. ISBN 90 77503 41 2. 409 blz. € 24,90.
Nadat de obscuur geworden heroïde door M.A. Schenkeveld - van der Dussen in Met en zonder lauwerkrans (1997) opnieuw als een óók binnen ons taalgebied door vrouwen volwaardig beoefende dichtsoort is opgevoerd, kan men nu na deze voortreffelijke studie absoluut niet meer om dit fenomeen heen. Van Marion heeft maar liefst ruim 600 Neolatijnse en Nederlandstalige heldinnenbrieven weten te achterhalen van meer dan 140 dichtende vrouwen en mannen (verhouding 1:10), die allen meer of minder uitvoerig aan bod komen. Vanaf Hero aan Leander (1412) van Dirc Potter t/m Creta ad lovem (1669, Kreta aan Jupiter) van Petrus Francius, van Govert Bidloo's Brieven der gemartelde apostelen (1675) t/m Almanzor [...] aan Zoraïde (1815) van Maria van Zuylekom, van Hendrik Tollens' Heloïze aan Abélard (ca 1815) tot aan de Galante brief van de Keizer van China aan Koningin Victoria van Engeland (1859) van Willem van Zeggelen. Het gaat om een corpus van (ook recente, twintigste-eeuwse) vertalingen van Ovidius' Heroides (adaptaties in het Nederlands, bewerkingen voor een contemporain publiek), antwoordbrieven aan personen uit de (originele) Heroides, variaties op Ovidius alsmede om nieuwe brieven met nieuwe fictieve auteurs, waarop ook weer lustig wordt gevarieerd en aan wie nieuwe antwoorden worden gegeven. Van oudtestamentische figuren en heiligen uit de eerste eeuwen van onze westerse jaartelling tot en met een vloed van personen uit een gedeeld (vaderlands) verleden of uit de actualiteit (zoals Jean Calas, NB onder de J).
Van Marion definieert de heldinnenbrief als ‘een fictieve brief in het Latijn of in de moedertaal met kenmerken van een elegie, gedicht vanuit het perspectief van een bekend literair of historisch personage (v/m) dat zich op een kritiek moment in het leven richt tot een geliefde of vertrouweling om hem of haar van iets te overtuigen’ (p. 17). Juist het argumentatieve betoogkarakter blijkt de heldinnenbrief eeuwenlang tot drager bij uitstek van morele, godsdienstige of politieke opvattingen te hebben gemaakt. Eind achttiende eeuw spelen (ook) heldinnenbrieven een rol in het implementeren van nieuwe opvattingen over vrouwelijkheid en mannelijkheid, met de nadruk echter op de ‘vrouwelijke natuur’.
Een hoofdstuk over Ovidius' Heroides, oorsprong van alle latere heldinnenbrieven (sinds de negentiende eeuw de vakterm, óók voor twee titelhelden, nogal eens onjuist ‘heldenbrief’ genoemd) opent de studie. Gevolgd door een met een beschrijving en analyse van de oudste Nederlandstalige: Potters brief uit 1412, over de Antwerpse rederijkerskamer met Cornelis van Ghistele als kern (1553-1609, ook heroides om te zingen!) en over de Leidse universitaire traditie (1586-1603, met een wending naar nieuwe historische personages). Hooft (1602) en tijdgenoten, Caspar Barlaeus (1629, met een nieuwe formule om feiten en fictie te mengen), en Vondel (1642, heilige heldinnen) worden in afzonderlijke hoofdstukken beschreven, geanalyseerd en in hun context geplaatst. Een beschouwing over dichtgenootschappen (1750-1800) besluit de studie: deze gezelschappen bleken een ware hausse aan heldinnenbrieven te hebben opgeleverd, mèt bovendien daarbinnen en daarbuiten een (tijdelijk) overwicht aan vrouwelijke auteurs. Daarna gaat het bergafwaarts: Bilderdijk doet de deur dicht.
Van Marions boek rekent af met eerdere vooronderstellingen dat de heldinnenbrief in ons taalgebied pas laat op gang zou zijn gekomen (juist vroeg: 1412), dat het voornamelijk het werk van Neolatijnse auteurs is geweest (juist dichters in de volkstaal dragen het
| |
| |
genre), en dat ná Vondel een grote stilte viel. Het is een uitstekend gedocumenteerd, aangenaam prikkelend en mooi onderkoeld geschreven boek over een belangwekkend gebleken literair genre. Alle brieven met vindplaatsen zijn in een afzonderlijke lijst opgenomen (p. 362-381). Het corpus is óók via www.dbnl.org of via www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Heroides.html op jaar, auteur èn op personage te doorzoeken. Nog steeds worden nieuwe teksten toegevoegd; een ieder wordt uitgenodigd eigen vondsten te melden.
W.R.D. van Oostrum
| |
W. Ruberg, Conventionele correspondentie. Briefcultuur van de Nederlandse elite, 1770-1850. Nijmegen, Vantilt, 2005. ISBN 90 77503 42 0. Geïll. 297 blz. € 22,50.
Rubergs bronnenmateriaal bestaat uit 2300 brieven in de privésfeer uit de familiearchieven van Hubrechts, Hora Siccama, Van Schinne (hogere burgerij, protestant), De Constant Rebecque (adel, protestant) en Van Lanschot (hogere burgerij, katholiek). De correspondenten zijn opgenomen in een deelstamboom. Brieven tussen (groot-)ouders en hun kinderen, tussen tantes / ooms en neven / nichten, tussen zusters en broers, en correspondentie gericht tot de respectieve kennissenkring. Circa 900 stuks zijn als gelegenheidsbrieven te karakteriseren, waaraan een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd. Uit het boek blijkt dat Ruberg deze mer à boire met genoegen heeft geconsumeerd.
Ze onderzocht wie er meer schreven: vrouwen of mannen, d.w.z., van wie er meer is bewáárd (mannen), in welke taal de correspondenten zich aan wie uitdrukten: Nederlands, Frans, Latijn of anders (vooral Nederlands, met in de negentiende eeuw een zichtbare verdwijning van het Frans). Deze gegevens zijn uitgesplitst naar familie, tijdvak en sekse en ook terug te vinden in overzichtelijke tabellen. Drie hoofdstukken over dagelijkse correspondentie, kinderbrieven en die van adolescenten vormen de hoofdmoot. Doel was achterhalen of er een correlatie bestaat tussen enerzijds de brieven uit instructieboeken en kritiek op de briefstijl in contemporaine periodieken en anderzijds de praktijk van deze families, en of zichtbaar is dat brieven van en voor jeugdige afzenders c.q. ontvangers een functie hebben binnen het socialisatieproces van zowel de stand als de sekse waartoe men behoort (kinderen niet, adolescenten soms wel, maar te weinig voor stellige conclusies lijkt me). Ruberg stelt dat het haar niet primair om de inhoud van correspondentie als bron gaat. Uit brieven wil ze destilleren welke technische (ook zaken als pennen en papier) en sociale vaardigheden via dit medium worden aangeleerd (dus toch ‘inhoud’). Daartoe vergelijkt ze 69 instructieboeken en contemporaine exempla van ‘hoe hoort het eigenlijk?’ (allen ook in de uitvoerige bibliografie). Dat lijkt mij een wonderlijke keuze en ik verbaas me over haar verbazing dat ze deze lectuur niet aantreft bij de vijf families in kwestie. Want uiteraard vindt dergelijke kennisoverdracht dáár en famille plaats. ‘Wie las deze etiquette- en brievenboeken dan wèl?’, vraagt ze. ‘Wellicht bevinden die lezers zich onder de lagere klassen, die adviesliteratuur gebruikten om op de sociale ladder te stijgen’ (p. 241), iets dat ze vóór haar onderzoek had moeten beantwoorden. Het roept vragen op
als iemand onderzoek doet naar de sociale klasse waartoe de vijf families in kwestie behoorden en niet adequaat toegerust blijkt.
De auteur stelt dat haar boek ‘nadrukkelijk een historische studie van brieven, geen literaire of literair-historische’ studie is (p. 18). Verwarrend is echter dat ze wel gebruik maakt van literaire teksten, poëtica, retorica en van gevolgtrekkingen van literairhistorische onderzoekers. Zorgelijk is als ze literair-historische teksten en begrippen niet alleen ‘letterlijk’ neemt (en uit hun context licht), maar ook uitspraken uit 1770 rustig op één lijn stelt met die uit 1840. Ook plaatst ze te weinig vraagtekens bij het ‘waarom’ van in de loop van de decennia geformuleerde sociale en morele voorschriften,
| |
| |
onderkent soms een satirisch oogmerk niet (A. Fokke Simonsz.) of gaat te makkelijk voorbij aan puur disciplinerende maatregelen (verbod op gebruik ‘ik’, door de auteur uitgelegd als ‘een verbod op egocentrisme’: zichzelf op de achtergrond plaatsen in condoléancebrieven lijkt me trouwens van een andere orde en gerelateerd aan ‘gewone’ regels van wellevendheid, p. 222).
Vooreen verklaring over ‘natuurlijkheid’ in het schrijven verwijst ze naar voorschriften over ‘natuurlijke toneelkarakters’ (boek J. Jansen over renaissancistische Decorum), terwijl ze zelf slechts op zoek is naar de opvatting van de briefschrijver hierover. Was het niet interessanter te zien of door verschillende literair-historici gepresenteerde conclusies overeenkomen met haar bevindingen? Het is een gemiste kans om wèl over ‘huiselijkheid’ te spreken maar geen relatie te leggen met de dissertatie van E. Krol hierover: zijn mannelijke correspondenten net als hun mannelijke tijdgenoten-dichters in dit kader te plaatsen? Soms staan er curieuze gevolgtrekkingen. Na 1840 zou het algemene belang van retorica afnemen, want ‘mede onder invloed van romantische ideeën kwamen de persoonlijke en individuele aspecten van taalgebruik centraal te staan’ (26). Het einde der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw kenmerken zich door ‘de opkomst van een privé-sfeer en van het individu’ (p. 238). Zonder de vijf families binnen ‘de elite’ te hebben geplaatst lijkt het mij tamelijk overmoedig op basis van deze selectie stellige conclusies over ‘de elite’ te trekken. Ik wacht met spanning op een ruimere keuze uit deze interessante collectie, waarin alle onderlinge relaties en familieverhoudingen op het moment van schrijven c.q. ontvangen van brieven echt kunnen worden vergeleken in hun historische context.
W.R.D. van Oostrum
| |
C.J.C.W.H. Arnold en M.A.M. Franken, J.H. Gunning 1768-1853. Uit het bewogen leven van een ondernemer, papierfabrikant en maire van Apeldoorn, Utrecht, Matrijs, 2005, ISBN 90 5345 278 8, 216 blz. € 24,95.
'n Naar mannetje, die Gunning. Het boek ziet er prachtig uit; dat mag ook wel als je het lijstje subsidiegevers bekijkt. Zo wordt op elke even pagina het gezicht van Johannes Hermanus Gunning afgedrukt, een fragment van een portret van C. van Cuylenburg. Na twintig bladzijden lectuur vergeet je Gunnings tronie niet meer.
De biografie over de papierfabrikant en burgemeester Gunning was een klus waaraan de Apeldoornse rector Arnold zich had gezet, maar zijn overlijden in 1999 verhinderde de voltooiing ervan. Die ongemakkelijke taak nam zijn ‘kameraad en collega’ Martien Franken over. Niet gemakkelijk, omdat het beeld dat Arnold over de gebiografeerde handelaar en bestuurder had niet volledig overeen zal komen met het beeld dat Franken van hem heeft. En omgekeerd. Laatstgenoemde kon wel beschikken over Arnolds ‘uitvoerige en minutieuze aantekeningen’, maar die moeten wel geïnterpreteerd worden. Helaas gaat de tweede auteur verder niet in op die spagaatpositie. Die komt het duidelijkst naar voren waar zij van mening verschillen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de keuze Gunnings maireschap te behandelen, terwijl die ‘totaal niet representatief kan worden genoemd voor zijn levensloop’ (p. 52), of wanneer de lezer de ikvorm aantreft in de tekst. Want wie is die ik? Was Arnold alleen leverancier van uitgebreide aantekeningen? Nee, want diens aantekeningen waren ‘uitgedijd tot een veel meer omvattende levensbeschrijving in wording’ (6). Wat betekent dat? Voor alle duidelijkheid: ik twijfel allerminst aan Frankens integriteit, maar meer toelichting over beider aandeel over de opzet en interpretatie was wenselijk geweest, want het lijkt me buitengewoon moeilijk een biografie van de oorspronkelijke biograaf over te nemen.
| |
| |
Gunning wordt al in het eerste hoofdstuk een mateloze ambitie aangewreven, eerzucht, waarin ‘een van zijn diepste wezenskenmerken schuilen’ (15). Het ‘omhoogwerken’ van Gunning boeit de biografen en daaraan worden allerlei aardige passages gewijd. Enkele pagina's verder hebben Gunning en zijn vrouw, hij was inmiddels getrouwd, zich financieel omhooggewerkt, ‘ondanks de heersende zware economische crisis’ (18). De vraag is of dat wel zo bijzonder was, want Gunning handelde in oorlogstuig en verwante producten, en juist crises en opstanden zijn, waar ook ter wereld, toen en nu, ideale (nou ja) omstandigheden voor de wapenhandel. Maar twee keer bezorgde de Franse regering en dito wetgeving hem financieel nadeel, nog afgezien van zijn gijzeling op Franse bodem in 1813-1814, die hem nog eens in sociaal-financieel opzicht in achterstand plaatste.
Gunning verzette de bakens, hij kocht in 1808 met een compagnon een papierfabriek in Apeldoorn, waar hij zich ook metterwoon vestigde. Over het waarom van deze commerciële koerswijziging tasten we in het duister, al zullen financiële kansen een rol hebben gespeeld. In 1812 verbrak Gunning het compagnonschap ‘uit hoofde van menigvuldige onaangenaamheden’, maar over de aard van het conflict is ook al niets met zekerheid bekend. Een kortstondige baan als maire van Apeldoorn eindigde in een conflict over de inning van de hoofdelijke omslag. Gunnings autoritaire optreden als bestuurder, waarbij hij de wet naar zijn hand zette, bezorgde hem vijanden in de municipale raad. Prachtig wordt beschreven hoe van Gunnings belangen zijn eigen belang steeds net iets meer in de gaten wordt gehouden dan dat van anderen of zelfs het algemeen. De oorlog van 1813 verplaatste de conflicten tijdelijk naar de achtergrond. De oorlogshandelingen te Apeldoorn en Gunnings daaropvolgende gijzeling en verblijf te Parijs zijn voornamelijk beschreven op basis van zijn verslag, een soort dagboek, dat berust bij een van zijn nazaten. Toen Gunning medio 1814 repatrieerde, moest hij de papierfabriek nieuw leven inblazen. Als gevolg van de oorlogshandelingen had het bedrijf lang stil gelegen. Hoe zijn vrouw met hun twaalf kinderen die oorlogstijd hebben doorgebracht is niet duidelijk. Evenmin waarom hij niet meteen bij terugkomst een schadeclaim indiende. Dat deed Gunning pas - en dat op een halfslachtige manier - toen de gemeente enkele vorderingen opeiste. Dat hij niet als burgemeester in Apeldoorn terugkeerde wijten de biografen aan het feit dat hij eigenmachtig gemeentegeld had belegd zonder overleg met de raad. Jarenlang werd over de wederzijdse vorderingen tussen Gunning en Apeldoorn gekissebist, waarbij de Gelderse Staten werden ingeschakeld, maar uiteindelijk verdween de zaak in de doofpot.
Met gepaste trots wordt vermeld dat Gunnings papierfabriek De Vlijt het papier heeft geleverd voor de eerste Nederlandse bankbiljetten in 1814. Het relaas over Gunnings leven in de daaropvolgende jaren betreft vooral niet altijd even spannende financiële afbetalings- en vorderingskwesties, alsmede verzoeken om dito bijstand rond soms wonderlijke wet- en regelgeving van die tijd. Een grote opluchting moet het voor Gunning zijn geweest in 1824 zijn papierfabriek voor een redelijke prijs te kunnen verkopen. Tijd om te verkassen, want opnieuw aarden in het Apeldoornse was niet gelukt. Het duurde nog vijf jaar voordat Gunning en zijn grote gezin verhuisde, eerst naar Koudekerk, daarna naar Zoeterwoude, Wijk bij Duurstede en ten slotte Haarlem. Hij trok zich terug als rentenier. Drie jaar na het overlijden van zijn vrouw hertrouwde hij op 69-jarige leeftijd. Gunning zelf overleed in 1853. Hij zou, als er meer archivalia over hem waren gevonden, een gewild onderzoeksobject zijn geweest. Gunning moet een autoritaire, hardvochtige, ambitieuze, weinige scrupuleuze, materialistische, solitaire, egocentrische persoon zijn geweest. Op geen enkele manier neemt hij zich voor je in. De laatste biograaf zal zeker opgelucht zijn geweest deze vriendendienst tot een goed einde te hebben gebracht. Want dat laatste heeft-ie zeker gedaan.
Pieter van Wissing
| |
| |
| |
Staatsregeling voor het Bataafsche Volk 1798. De eerste Grondwet van Nederland, met een inleiding van Joost Rosendaal. Nijmegen, Vantilt, 2005. ISBN 90 77503 36 6; 158 blz. € 12,50.
Met Thorbeckes grondwet uit 1848 werd de constitutionele monarchie ingericht. Hij had niet de eerste grondwet in ons land ontworpen. Bij zijn constitutie, een grondwetsherziening, was de grondwet van 1815 nog van kracht (die van 1840, het uittreden van België, even daargelaten). Sommigen zien ook in de Unie van Utrecht (1579) grondwettelijke trekken, maar die kwam als grondwet niet erg democratisch tot stand. En als we het over grondwettelijke zaken hebben denken we toch gauw aan volkssoevereiniteit, grondrechten, machtenscheiding, volksvertegenwoordiging en .... Oranje. Het Oranjehuis speelde bij die gelegenheden een grote rol, maar niet toen in 1798 de echte eerste, let wel: formele, grondwet in werking trad. Oranje was buiten spel gezet. Natuurlijk kwam de Staatsregeling van 1798 niet uit de lucht vallen. Aan die regeling ging een lange en soms chaotische incubatietijd vooraf. Zo liet de Nederlandse burger nog een jaar vóór de Staatsregeling, in 1797 een massaal nee! horen in een referendum over de eerste ontwerpgrondwet. Rosendaal referereert in zijn inleiding aan de voorgangers in de Amerikaanse (1787) en Franse (1793) republiek. Hij wijst in de Staatsregeling ook op de parallellen waarmee we tegenwoordig nog worstelen, zoals de vraagstukken over de inburgering van ‘vreemdelingen’, vrijheid van meningsuiting en het nog steeds gevoelde ‘hollando-centralisme’. Dat laatste is een oud Nederlands probleem, omdat de land- en kustgewesten eeuwenlang voortdurend met elkaar over alles en nog wat, maar vooral over de inrichting van het leger en de verdeling van de financiën, in de clinch lagen.
Na veel politiek geharrewar zouden op 1 maart 1796 126 volksrepresentanten, die elk 15.000 inwoners vertegenwoordigden, de grondwet opstellen. Een constitutiecommissie moest de grondwet voorbereiden. In die commissie zaten geen partijen, maar stromingen waren wel te onderscheiden, radicale democraten, aristocraten, die de oude Republiek maar zonder Oranje wilde handhaven, en de op compromissen mikkende moderaten. De laatstgenoemde groepering was, hoe kan het anders in Nederland, de grootste en tevens minst daadkrachtige. Medio 1797 kon het grillige resultaat, een ruim 900 artikelen tellend ontwerp, daarom het Dikke Boek genoemd, aan de bevolking worden voorgelegd. Het volk sprak zich er met ongeveer 140.000 stemmen over uit, waarvan 80%, zoals gezegd, nee liet horen. Twee staatsgrepen waren er nodig, een in Frankrijk en een aan het begin 1798 in de Republiek, om de onderhandelingen over de regeling weer vlot te trekken. Maar toen ging het ook snel, want ruim een maand later kon de volksvertegenwoordiging een aangepast voorstel worden voorgelegd. Veertien dagen daarna werd het stuk aangenomen; nadat de grondvergaderingen waren gezuiverd van mogelijke politieke tegenstrevers kon er gestemd worden. De Constituerende Vergadering meldde begin mei 1798 dat de grondwet werd aangenomen. Het opkomstpercentage lag bij dit referendum rond de veertig procent van de stemgerechtigden. Toen de Constituerende Vergadering zich enkele dagen later tot Vertegenwoordigend Lichaam uitriep trad de Staatsregeling van 1798 in werking. Anders dan Rosendaal suggereert is de titel van de regeling overigens nooit officieel vastgesteld.
Orangisten waren van het stemrecht uitgesloten. De moderaten, ook buiten spel gezet, forceerden enkele maanden later, in juni 1798, een nieuwe staatsgreep, maar lieten de Staatsregeling ongemoeid. Het napoleontische Frankrijk drong vanaf eind 1799 aan op een aanpassing. De staatsgreep van 18 september 1801, met hulp van Frankrijk, leidde tot een nieuwe, minder radicale grondwet, die de Staatsregeling van 1798 verving. Thorbecke's drastische grondwetsziening was de zesde sinds 1801.
Het voert te ver hier verder op de inhoudelijke ontwikkelingen in te gaan, maar één
| |
| |
zaak licht ik er vanwege de actualiteit even uit, de discussie over de vrijheid van drukpers. Nadat links en rechts in de laatste decennia van de achttiende eeuw de mond wilden snoeren door elkaars al dan niet anonieme geschriften te (laten) verbieden, doorgaans zonder succes, schreeuwde die situatie zo langzamerhand om een regeling. Het beruchte artikel bleek begin 1797 in de debatten een groot struikelblok. Hier werd de vrijheid van drukpers gegarandeerd ‘mits deeze openbaaring niet strekke tot belediging der Maatschappij, noch van eenig bijzonder persoon’ (p. 28). Sommige vertegenwoordigers achtte deze toevoeging een grote belemmering voor de ‘vrijheid der gedachten’, anderen vonden dat iemand zich juridisch moest kunnen verdedigen tegen laster. Weer anderen betoogden dat een anoniem pamflet niet per se beledigend hoefde te zijn, en als dat wel het geval was kon altijd tot vervolging worden overgegaan. Precies de discussie die we thans (weer) voeren naar aanleiding van de Deense spotprenten tegen de profeet Mohammed. De poppetjes van toen zijn moeiteloos te vervangen door die van nu. De mits-bepaling werd uiteindelijk geschrapt, want het was beter dat een regering wetten maakte in geval van misbruik. Uit artikel 16 blijkt dat voor beperking van de vrijheid van drukpers was gekozen. Geschriften mochten niet meer zonder vermelding van drukker, uitgever of schrijver verschijnen; zij konden indien nodig vervolgd worden en zo werd eventuele willekeur van de regering aan banden gelegd.
De Staatsregeling is door uitgever Vantilt uitgebracht in het formaat van de reeks wetten en regelingen die al sinds jaar en dag worden uitgebracht. Rosendaal laat de formele, integrale regeling met voor- en nawerk voorafgaan door een heldere toelichting op het chaotische ontstaan en inhoud van de wet. De Staatsregeling bevat het (omstreden) resultaat van de felle politieke strijd en dito discussies uit de woelige decennia vlak voor 1800, en dat in sommige opzichten liberaler is dan Thorbeckes herziening. De uitgave leek na het in december 1998 te Utrecht en Nijmegen afgewerkte rechtshistorisch colloquium over de staatsregeling een kwestie van tijd.
In Rosendaals literatuuropgave had in ieder geval nog de bundel: N.C.F. van Sas en H. te Velde (red.), De eeuw van de Grondwet. Grondwet en politiek in Nederland 1798-1917, Den Haag 1998 toegevoegd moeten worden, en de zogenoemde Authentique bijlagen, de periodieke bronnen die bij beide omwentelingen zijn verschenen. De formele totstandkoming in Rosendaals uitgave geeft niet weer hoe die staatsregeling leefde op straat, bij de kiezers, want zij, de stemgerechtigden, maakten of braken de regeling. Geen woord over het grote ‘Nationale Feest’ van 19 mei 1798, noch over de stemmen uit de bladen, die jarenlang veel ruimte in hun kolommen over de wordingsgeschiedenis reserveerden. Voor de buitengesloten orangisten waren de druiven zuur, zoals uit verschillende politieke bladen bleek. Zo beschrijft Bernardus Bosch in een van zijn blaadjes uit 1801 de orangistische Agatha, en voert haar man sprekend in:
Ik stelde haar den laatste avond nog voor om weder by haar te slaapen - zij weigerde dit - en bleef dit weigeren - en toen ik haar eindelijk met drift toevoegde: wat heb ik aan eene Vrouw, waarbij ik niet slaape?... repliceerde zy my met een lachende fierheid: zoveel als aan eene Constitutie, die niet werkt - hebt je het begreepen Burgers?
Pieter van Wissing
| |
Dirk Dobbeleers, Het proces Philippus Mertens. Een bokkenrijder berecht in Antwerpen. Antwerpen/Rotterdam, C. de Vries-Brouwers, 2005. ISBN 90 59273 13. € 24,50
Op 9 juli 1791 beweert Philip Mertens ‘dat zijn hoofd geen register is’. Die dag wilden de Antwerpse schepenen Van Welhuysen en Van Hencxthoven van hem weten hoeveel hij extra had moeten betalen. De ‘oorknoppekens’ kon hij niet zo maar ruilen voor de
| |
| |
zoveel duurdere gespen, daar moest geld bij, maar Mertens wist niet meer hoeveel. Zijn hoofd was ‘geen register’.
Die opmerkelijke bekentenis kwam slecht uit, in een reeks van kleine en grote bekentenissen, herroepingen en ontkenningen, alle gericht op ontsnapping aan de doodstraf. Mertens werd een dubbele roofmoord te laste gelegd en de vele vragen die hem gesteld werden, na verloop van tijd steeds vaker na foltering, moeten hem aan het duizelen gebracht hebben. Het geheugen was voor hem van vitaal belang, al was het maar de herinnering aan eerder afgelegde verklaringen.
In 1753 was Mertens geboren, in Heythuysen in het Land van Horne. Na omzwervingen die hem in Parijs brachten, vestigde hij zich in 1783 met zijn vrouw in Ophoven bij Maaseik. Daar werkte hij als schoenmaker, maar al na twee jaar maakte hij zich uit de voeten: schulden en beschuldigingen dreven hem via via naar Antwerpen. Ook daar was hij werkzaam als schoenmaker, toen hij op 27 november 1790 gearresteerd werd.
Al enige tijd hing die arrestatie in de lucht. Zijn buren op de Veemarkt, het uit Utrecht afkomstige echtpaar Mathourné, waren begin oktober in hun woning dood aangetroffen. De moord zou op een van de laatste dagen van september gepleegd zijn, vermoedelijk donderdagavond 30 september. Al op 11 oktober verscheen Philip Mertens voor de schepenen en hij legde er een oppervlakkige verklaring af. Belangwekkender verklaringen betroffen de vermissing van een zilveren soepdienlepel uit het huis van het echtpaar Mathourné. Uiterst verdacht waren voorts de briefjes die begin oktober zogenaamd door mevrouw Mathourné verzonden waren.
Toen bleek dat Philip Mertens op 1 oktober een zilveren soepdienlepel in de lommerd was gaan belenen, viel de verdenking op hem. In zijn broekzak zaten tot overmaat van ramp ook nog zilveren broekgespen, die volgens de huishoudster van de Mathournés toebehoorden aan de vermoorde man. Voor alle belastende omstandigheden had Mertens zijn verhaaltje klaar: zo kocht hij de broekgespen zes of zeven maanden geleden op de Vrijdagmarkt en kreeg hij de soepdienlepel van zijn zus met de opdracht er geld voor te vangen.
Voor Mertens liep het uiteindelijk niet goed af. Dat valt na te lezen in een even merkwaardig als gedetailleerd boek, dat Dirk Dobbeleers wijdde aan Het proces Philippus Mertens. De verhoren worden bijna van dag tot dag beschreven en die beschrijving leunt sterk op de oorspronkelijke teksten. Meer dan eens treffen formuleringen - ‘Hij wil daarop leven en sterven’, het huis ‘wordt in de assen gelegd’ -, die geen millimeter verwijderd lijken van het origineel, maar niet als zodanig aangeduid worden. Slechts nu en dan neemt Dobbeleers afstand van de gang van het verhoor.
In het proces werd na de eerste belastende aanwijzingen - de soepdienlepel en de broekgespen - veel werk gemaakt van Mertens' verleden: na een aantal maanden onderzoek en verhoor leidde het spoor terug, naar Ophoven.
In 1785 en 1786 was die kleine gemeente in rep en roer omdat er vermogend geachte plaatsgenoten met zogenaamde brandbrieven gedreigd werden: in die anonieme brieven werd een brand in het vooruitzicht gesteld als er niet een mooi bedrag op een vastgestelde plaats gelegd werd. Van enkele ‘brandbriefslachtoffers’ vlogen bezittingen in de brand. Niet slechts deze brieven verspreidden schrik, ook de gerechtelijke naspeuringen naar de daders trokken een spoor van angst. Het regende verklaringen en bekentenissen, die nu en dan vrijwillig heetten te zijn afgelegd. De enkelen die gesnapt waren bij het afhalen van het onder bedreiging neergelegde geld lapten er op hoop van persoonlijke genade vele anderen bij. In hun nauwgezette bekentenissen kwamen de daders tegemoet aan de angstige verlangens van hun ondervrager: zij maakten deel uit van heuse complotten of netwerkjes, waarin blasfemie en gekoketteer met de duivel de toon zetten, er werd zelfs gefluisterd dat een enkeling bekend was met de zo gevreesde bokkenrijders. Vermoedelijk
| |
| |
meer naar waarheid was wat met enige regelmaat in de brandbrieven te lezen was: uit nood werden de brieven gelegd.
In al die verhoren dook ook enkele malen de naam van Philippus Mertens op. Heel lang wachtte hij in Ophoven niet op de dingen die gingen komen, met hulp van familie koos hij het zekere van de vlucht voor het zekere van verhoor en tortuur. Een hele reeks van minder fortuinlijken vond de dood op het schavot, waar zij naar verluidt ‘zonder enige vorm van proces of verdediging’ gehangen, gewurgd en verbrand werden.
De verdenking die in Ophoven op Mertens was gaan rusten werd versterkt door de vlucht. In het gemoed van de Antwerpse schepenen waren Mertens' kandidatuur als roofmoordenaar van het echtpaar Mathourné en de Ophovense verdenking te veel van het goede: de beide ‘mogelijkheden’ werden bij elkaar opgeteld en zijn uitgegroeid tot twee zekerheid, zoals bleek uit de aanzegging die schepen Vereecken maart 1792 Mertens kwam doen, een aanzegging die hij besloot met de conclusie dat de misdaden ‘Capitaelyk’ gestraft zouden worden. De uitvoering liet nog even op zich wachten.
Een opmerkelijke episode in het proces is de handschriftvergelijking, zoals die door Antwerpse schoolmeesters uitgevoerd wordt: enkele brandbrieven verhuizen voor de gelegenheid van Horne naar Antwerpen. De schoolmeesters hebben de moed om het de Antwerpse schepenen niet gemakkelijk te maken: zij zien niet de wenselijk geachte overeenkomsten tussen de brandbrieven en latere handschriften van Mertens. Die handschriftvergelijking krijgt in het boek een wonderlijk vervolg: om Mertens te ontmaskeren als moordenaar riep Dobbeleers de hulp in van het Algemeen Bureau voor Grafologie en mevrouw Daniele van de Velde van dat Algemeen Bureau schetste van Mertens' persoonlijkheid een belastend profiel. Het valt niet mee om dit soort grafologische passages met droge ogen te lezen. Met zijn toevlucht tot dit type obscurantisme doet Dobbeleers zijn zaak geen goed. Wat dat betreft was de vraag van de Antwerpse schepenen heel wat verstandiger - zij wilden slechts overeenkomsten en verschillen vastgesteld zien - en het antwoord van de Antwerpse schoolmeester heel wat bescheidener.
Voor Mertens betekende deze kritische twijfel van de handschriftkundigen slechts uitstel van marteling en executie. In het begin van juli 1792 kwamen de scherprechters er aan te pas en na marteling bekende Mertens alles: ja, hij had het echtpaar vermoord. Maar de volgende dag herriep hij dan alles weer, waarna hij andermaal gefolterd werd. Een dag later kwam hij met een nieuwe versie van de gebeurtenissen. Het patroon van foltering-bekentenis-herroeping-nieuwe foltering herhaalde zich enige tijd. De vele door Mertens bekende ‘feiten’ werden weliswaar steeds nadien ontkend, maar zij vlochten voor de gemartelde niettemin een net waaruit hij niet meer kon ontsnappen.
Op 20 september 1793 hoorde hij dat hij anderendaags om twaalf uur 's middags op de Grote Markt van Antwerpen op het rad gebonden zou worden, gewurgd en geradbraakt waarna een genadeslag zal volgen. Een dag later noteerde de griffier ‘Ita est’: het was gebeurd. Hij zou de laatste zijn die op de Grote Markt geëxecuteerd werd.
Zo viel het doek over de zaak Mertens, zo schrijft Dobbeleers, die overtuigd is van de schuld van Mertens. Graag had hij naast de grafologie ook nog het DNA-onderzoek willen starten om absoluut zeker te zijn van Mertens' schuld.
In het boek van Dobbeleers valt het meeste licht op Mertens. Ongetwijfeld omdat een flinterdun lijntje hem verbindt met de zo legendarische bokkenrijders: van dat lijntje wordt in de ondertitel en ook elders in het boek een heuse link gemaakt. Het bokkenrijderslijntje is echter zo dun dat er een vergrootglas bij moet komen. Ook zonder dat lijntje is de stof interessant genoeg.
Door al die aandacht voor Mertens zijn de slachtoffers, het Utrechtse echtpaar Mathourné, naar de achtergrond gedrongen. Het door Dobbeleers verzamelde en gepresenteerde
| |
| |
materiaal laat zien dat het echtpaar Mathourné, dat na de Pruisische inval naar het Zuiden gevlucht was, in Antwerpen in een isolement verkeerde, nauwelijks echt contact had met de buren. Zoals meer ballingen zochten zij een beter heenkomen zonder een bevredigend alternatief voor thuis te vinden: het echtpaar Mathourné was in 1787 eerst naar Antwerpen gevlucht, maar daarna toch naar Duinkerken vertrokken, om in oktober 1789 weer naar Antwerpen terug te keren. Zij verbleven er, maar leken permanent reisvaardig.
De reputatie van de ‘Hollanders’ in Antwerpen was ook in die jaren lang niet gunstig. Als Mertens tijdens diens eerste verhoren uitgenodigd wordt de verdenking te laten vallen, wijst hij naar het Noorden: ‘Dat kunnen gemakkelijk Hollanders gedaan hebben’.
De Nederlandse kolonie in Vlaanderen nam intussen geschrokken kennis van de wrede roofmoord. Schaduwen van schrik worden zichtbaar in het boek van Dobbeleers, veel meer dan schaduwen in het journaal dat Clara Cornelia van Eijck die jaren in Gent bijhield. Van dat journaal bezorgde Joost Rosendaal in 2000 een editie, waaraan de volgende gegevens ontleend zijn. Op dinsdag 12 oktober 1790 bereikte Cornelia Clara van Eijck het slechte nieuws van de moord: ‘Ik kende die ongelukkige menschen zeer particulier, hebbende er verscheidene reisen aan huis geweest.’ Zij schrijft verder dat het echtpaar op het punt stond naar Holland te vetrekken, wat gezien het ‘bannissement’ dat Mathourné getroffen had opmerkelijk mag heten. De onduidelijk lijkende moordmotieven verleiden Clara tot speculatie: ‘God weet of het niet om de godsdienst is en dan loopen al de Hollanders groot gevaar.’ In onzekere omstandigheden werd in een incident al snel het begin van een patroon gezien. Clara hoopte op een harde bestraffing van deze moord: als dat niet gebeurde, ‘zo is er niemand der onze veilig’. Als de justitie niet hard ingreep, ‘verlangen wij dit land te verlaaten’, zo dreigt Clara in haar dagboek op de avond dat zij het slechte nieuws verneemt. Het heeft er alle schijn van dat de moord afbreuk deed aan de toch al niet overweldigende aantrekkingskracht die steden als Antwerpen uitoefenden op de gevluchte patriotten uit het Noorden.
In de beschrijving die Dobbeleers van het proces geeft, is van pressie van de zijde van de Nederlandse ballingen niets te merken. Gezien de verlopen status van Mathourné - een balling immers - hoefde er op officieel protest of bezorgdheid over de moord op twee burgers vanuit het Noorden niet gerekend te worden.
Al bij al heeft Dirk Dobbeleers een wonderlijk, interessant en onhandig boek geschreven. Goed geschreven is het niet. Niet alleen op het punt van de stijl hinkt het boek opvallend achter de officiële stukken aan, maar ook als het gaat om compositie en visie. Zeer ongelukkig is de onkritische gretigheid waarmee in de glazen bol van de grafologie getuurd wordt. Ongelukkiger nog is de magere aandacht voor de context van het proces, het laatste proces dat tot een openbare executie leidde. De vraag is gewettigd of zich al wat ‘humanisering van het recht’ aandiende, maar Dobbeleers geeft geen antwoord en stelt geen vraag.
Tot slot: het hoofd van Mertens was dan geen register, het boek van Dobbeleers heeft er ook geen. Maar wie eenmaal aan het boek begint, weet zich met Mertens gevangen.
Peter Altena
| |
Willeke Los, Opvoeding tot mens en burger. Pedagogiek als Cultuurkritiek in Nederland in de 18e eeuw. Hilversum, Verloren, 2005. ISBN 90 6550 777 9. € 35
Cultuurkritiek is van alle tijden, evenals kritiek op opvoeding en onderwijs. Vooral het laatste lijkt sterk aan mode onderhevig. Inzichten over de beste wijze van opvoeden worden met regelmaat vervangen door weer een nieuwe visie. Hoewel het tempo destijds wat lager lag, is de lange achttiende eeuw een periode waarin de verstrengeling van het
| |
| |
denken over de samenleving en het denken over opvoeding en onderwijs leidde tot een nieuwe visie op de maatschappelijke ordening. In de dissertatie Opvoeding tot mens en burger. Pedagogiek als Cultuurkritiek in Nederland in de 18e eeuw onderzoekt Willeke Los het achttiende-eeuwse pedagogische cultuurkritische denken vanuit verhandelingen die werden geschreven naar aanleiding van een tweetal prijsvragen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem enerzijds en anderzijds de pedagogische geschriften uit de zeventiende en vroege achttiende eeuw die voor de inzenders een referentiepunt vormden.
Die context wordt hier niet zoals gebruikelijk opgevat als een vaststaand gegeven, maar maakt deel uit van het onderzoek zelf. Deze aanpak blijkt uitermate zinvol. Los beschrijft eerst de receptie van geschriften van Cats en Locke in de achttiende eeuw en de cultuurkritiek en pedagogiek van Van Effen, De Crousaz en Rousseau, voordat zij de focus richt op de opvoedkundige prijsvragen die de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem in 1761 en 1763 uitschreef over achtereenvolgens de lichamelijke opvoeding en de geestelijke en zedelijke vorming van het kind. Door de inzendingen op die prijsvragen in een veel breder kader te plaatsen, tekenen zich de contouren af van het denken over opvoeding en maatschappelijke verandering.
De prijsvragen zelf en de omstandigheden waaronder deze werden uitgeschreven worden door Los uitvoerig toegelicht. Ze beschrijft door wie en hoe de prijsvragen werden beoordeeld en schetst de achtergrond van de auteurs van de inzendingen. Na een korte samenvatting van de inzendingen zelf, plaatst Los deze in het discours over opvoeding binnen de Republiek en daarbuiten. Daarbij laat Los de inzenders van de prijsvragen als het ware in discussie gaan met elkaar, maar ook met Cats, Locke, De Crousaz, Van Effen en Rousseau.
Stelselmatig wordt de samenhang tussen cultuurkritiek en opvoeding blootgelegd. Daarmee raakt Los een wezenlijk kenmerk van de achttiende eeuw, namelijk de opkomst van de notie van de maakbaarheid van een samenleving. Aan opvoeding werd naast een individueel belang ook een collectief belang toegekend. Het denkbeeld dat de maatschappij een van God gegeven staat is, ruimde langzaamaan het veld ten gunste van een visie die de samenleving beschouwde als een dynamisch geheel, waaraan de deelnemers zelf gestalte konden geven door middel van het ingrijpen op bepaalde onderdelen van die samenleving. Opvoeding vormde het onderdeel par excellence waarmee men de maatschappij dacht te kunnen verbeteren. Anno 2006 mag dat na diverse gelukkige en minder gelukkige ervaringen op dit punt wat cynisch lijken, maar in de achttiende eeuw was men even optimistisch gestemd over de heilzame werking van een doordachte opvoedingspraktijk als over de duurzaamheid daarvan.
Het is jammer dat Willeke Los haar onderzoeksmateriaal niet tevens in een nog bredere context heeft geplaatst, namelijk die van de veranderingen en experimenten op het gebied van onderwijs. Wat in de meer recente literatuur over onderwijs hierover naar voren komt wordt door Willem Frijhoff nog eens benadrukt in de inleiding van het onlangs verschenen themanummer over onderwijsvernieuwing van het historisch tijdschrift Holland, namelijk dat de wezenlijke verandering in het onderwijs in de loop van de achttiende eeuw, nauw samenhing met nieuwe inzichten ten aanzien van het belang van een weldoordachte opvoeding voor de vorming tot mens en burger (Willem Frijhoff, ‘Onderwijsvernieuwing in Holland’, Holland, Historisch Tijdschrift nummer 3, jaargang 37, 2005, Historische Vereniging Holland/Uitgeverij Verloren, pagina's 130-132). Hoewel Los in haar inleiding opvoeding en onderwijs steeds in één adem noemt, gaat het in haar boek eigenlijk uitsluitend over opvoeding. Daarmee volgt zij haar bronnen die de opvoeding vanuit een wisselend perspectief belichten maar waarin het onderwijs slechts in globale termen aan de orde komt. Hiermee blijft het boek soms een
| |
| |
beetje in het luchtledige hangen. Juist die koppeling tussen de praktijk van het onderwijs en de gedachten over de rol van opvoeding met betrekking tot de veranderbaarheid van de samenleving, bracht in de tweede helft van de achttiende eeuw een proces op gang dat in de loop van de negentiende eeuw tot concrete veranderingen zou leiden. De onderwijshervorming die rond 1800 gestalte kreeg, was het gevolg van het samenkomen van diverse factoren en werd niet uitsluitend ingegeven door de hier beschreven pedagogische theorievorming. Hoewel de stroom aan publicaties over opvoeding gedurende de achttiende eeuw zich vooral richtte op de mentale aspecten, kreeg het denken over opvoeding wel degelijk tevens een sterke impuls vanuit de ervaringen van onderwijsinstellingen die het experiment aandurfden.
Het centrale thema in Opvoeding tot mens en Burger is de wordingsgeschiedenis van een nieuw burgerschapsideaal vanuit de wisselwerking tussen cultuurkritiek en opvoedingsideeën. Deze invalshoek is in literatuur over dit onderwerp weliswaar regelmatig aangestipt, maar nog niet eerder zo minutieus uitgewerkt. Willeke Los houdt een strakke greep op de omvangrijke hoeveelheid onderzoeksmateriaal en biedt in heldere bewoordingen zicht op de wijze waarop langs diverse lijnen een nieuw opvoedingsideaal werd geformuleerd en vervolgens gecanoniseerd. Helaas wordt nauwelijks informatie gegeven over de inzendingen die om stilistische of inhoudelijke redenen werden afgekeurd. Denkbeelden die niet geschikt worden bevonden om deel uit te gaan maken van de canon zeggen immers wel degelijk iets over de afwegingen tijdens het proces van canonisering.
In de inzendingen worden bezwaren en aanbevelingen genoemd die soms een mismoedig stemmende gelijkenis vertonen met hedendaagse opvattingen: ouders die vaak te druk zijn met hun eigen bezigheden en een te groot deel van hun ouderlijke taken verwaarlozen of uitbesteden, het belang van de juiste stimuli voor de vroege ontwikkeling van het kind, of de gebreken van het algemeen vormend onderwijs dat in onvoldoende mate aansluiting biedt bij het wetenschappelijk onderwijs. De klacht over het zedelijke bederf waaraan kinderen op scholen worden blootgesteld vertoont overeenkomsten met het negatieve imago van het VMBO en de waarschuwing tegen slechte boeken over toverij, sprookjes en allerhande ‘onnutte en schadelijke fabelen’ lijken verdacht veel op bezwaren die sommige pedagogen nu hebben tegen fenomenen als Pokemon en Jetix.
De aanbevelingen die de inzenders van de prijsvragen naar voren brachten zijn echter stevig verankerd in de achttiende eeuw. God en de natuur vormen het belangrijkste uitgangspunt. Godsdienst en deugd worden aan elkaar gelijkgesteld en de fysico-theologie was de norm waaraan de opvoedingidealen werden getoetst. De belangrijkste vernieuwing in de achttiende eeuw bestond uit de popularisering van die opvoedingsidealen door middel van prijsvragen en de verspreiding van geschriften over opvoeding onder steeds bredere lagen van de bevolking. Willeke Los beschrijft hoe tijdens dit proces het accent verschoof van de hogere klassen naar de lagere echelons in de samenleving en hoe daarbij een pedagogisch hervormingsprogramma werd geformuleerd dat was toegesneden op de Nederlandse context.
De conclusie dat democratiseringsproces en de emancipatie van de burgerij en de lagere standen, geheel kan worden toegeschreven aan de pedagogische cultuurkritiek - zoals Los in de laatste alinea's van haar epiloog betoogd - gaat mij wat al te kort door de bocht. Deze veranderingen werden aangejaagd door een complex samenspel van factoren en omstandigheden. Zelfs als alle economische, politieke en demografische omstandigheden buiten beschouwing worden gelaten, vormde alleen al de stroom van publicaties over uiteenlopende natuurwetenschappelijke onderwerpen evenzeer een cruciale component in dit proces. Dat de pedagogische cultuurkritiek een belangrijke bijdrage leverde aan de vorming van een maatschappelijk draagvlak voor maatschappelijke veranderingen staat
| |
| |
echter buiten kijf. Opvoeding tot mens en Burger is dan ook een waardevolle studie voor iedereen die zich bezig houdt met ideeëngeschiedenis en historische pedagogie
Carin Gaemers
| |
S. Vuyk, Jacob Kantelaar. Veelzijdig verlicht verliezer 1759-1821. Zwolle, Waanders, 2005. 240 blz., ISBN 90 400 9049 1. € 19,95
Jacob Kantelaar wordt hier geïntroduceerd als een theoloog, literator en politicus die nu vrijwel ‘vergeten’ is. Voor moderne dix-huitièmisten geldt dit in elk geval niet. Er verschijnt geen publicatie over de achttiende eeuw, of het register vermeldt de naam van Kantelaar. Vuyk presenteert zijn 190 pagina's tellende boek over hem als een biografie. Een leven en werk studie is het echter niet. Kantelaar's privé-leven blijft onderbelicht in vergelijking tot de zeer gedetailleerde beschrijving van zijn carrière. Maar die was dan ook buitengewoon boeiend, althans gedurende 1783-1798. In twaalf van de in totaal dertien hoofdstukken draait het om deze periode van vijftien jaar. Op de proloog en epiloog na zijn de hoofdstukken thematisch-chronologisch van opbouw. De eerste twee gaan over Kantelaar's verlicht vrijzinnige omgang met de bijbel en theologie en zijn visie op de gevoelige Verlichting. In de drie volgende hoofdstukken staat Vuyk stil bij Kantelaar's culturele en maatschappelijke betekenis als lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, als vriend van Rhijnvis Feith en medeoprichter van het literaire tijdschrift Bijdragen ter bevordering van de schoone kunsten en weetenschappen, en als dichter. De overige hoofdstukken staan in het teken van zijn politieke loopbaan: eerst in het lokale bestuur van Kampen, daarna van 1796 tot 1798 in de Nationale Vergadering te Den Haag. De laatste drieëntwintig jaar van Kantelaar's leven worden samengevat in hoofdstuk twaalf, getiteld ‘de stille jaren’; in deze tijd is de gebiografeerde volgens Vuyk in breder historisch verband niet meer interessant.
Vuyk's fascinatie voor Kantelaar lijkt vooral ingegeven te zijn door diens vrijzinnig theologische opstelling. De geboren Amsterdammer Kantelaar startte zijn loopbaan op de kansel van de gereformeerde kerk in Almelo. Als patriotsgezinde predikant kwam hij meerdere malen in conflict met de behoudende gravin van Rechteren. Na het herstel van Oranje in 1787 keerde hij halsoverkop terug naar zijn geboorteplaats en trad hij toe tot de Waalse Gemeente. In zijn eigen stad begon hij, in de geest van zijn Leidse leermeester Hendrik Albert Schultens, via een redacteurschap bij de Vaderlandsche Bibliotheek, aan een verlicht theologisch offensief, met als gevolg dat hij heel orthodox Nederland over zich heen kreeg. In de epiloog blijkt dat Vuyk met zijn analyse van Kantelaar's theologische ideeën, waarin het gevoel tegenover het supranaturalisme een steeds belangrijkere rol begon te spelen, een missie te volbrengen heeft. Kantelaar en remonstrantse predikanten als Konijnenburg en Van Hemert - in andere boeken door Vuyk uitvoerig bestudeerd - verdienen het volgens hem in de theologische geschiedschrijving te worden opgenomen als wegbereiders van de negentiende-eeuwse doorbraak van de vrijzinnig protestantse theologie.
Baanbrekend blijken ook Kantelaar's maatschappelijke en politieke opvattingen te zijn geweest. Als actief lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen nam hij duidelijk stelling tegen de slavenhandel en verwekte hij veel commotie met zijn bewering dat de ongelijkheid onder de mensen, oftewel de kloof tussen rijk en arm, tegen de wil van God was. Een nieuwlichter betoonde hij zich ook in zijn beroemde rede voor de jaarvergadering van het Nut over de gelijke natuurrechten van vrouwen. In dit verband ontbreken verwijzingen naar geestverwanten als Elizabeth Wolff, Agatha Deken en Petronella Moens. Juist op grond van dit gegeven geniet Kantelaar in feministisch- | |
| |
historische kring grote bekendheid. Zo is zijn rede te vinden op de website van de History of Women Guide to the Microfilm Collection van de Britse Cornell University Library. In dit licht doet Vuyk's interpretatie gedateerd aan. Koos Kantelaar zijn thema's meestal vanuit bepaalde wijsgerige inzichten, bij genoemde rede zou juist zijn persoonlijk leven doorslaggevend zijn geweest. Zijn pas gesloten tweede huwelijk zou hem hebben doen beseffen dat een man pas echt gelukkig was al hij een vrouw aan zijn zijde had. Volgens Vuyk moest hij dat aan de Vergadering overbrengen. Als de auteur dit iets eigentijdser had aangepakt zou hij met zijn boek veel meer aandacht hebben kunnen genereren, maar om hem moverende redenen wilde hij een dergelijke ‘concessie’ kennelijk niet doen. Wel vernieuwend is Vuyk in het hoofdstuk ‘De gouden kooi in het Haagse Bos’. Daarin beschrijft hij als eerste uitvoerig hoe de federalistische, door Herder en Luzac beïnvloedde Kantelaar na de radicale staatsgreep van de radicale democraten op 22 januari 1798 werd geïnterneerd op Huis ten Bosch.
Tot slot is het in dit nummer van de Mededelingen interessant te vermelden dat Kantelaar van 1792 tot 1795 een van de anonieme recensenten was van de Vaderlandsche Letteroefeningen.
Edwina Hagen
| |
P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst, H.J.M. Nellen (red.), Papieren betrekkingen. Zevenentwintig brieven uit de vroegmoderne tijd. Nijmegen, Vantilt, 2005. ISBN 90 77503 35 8. Geïll., 312 blz. € 24,90.
Ter gelegenheid van het afscheid van de Nijmeegse hoogleraar Hans Bots wordt deze door 27 van de sinds 1980 bij hem gepromoveerden met dit zeer fraai uitgegeven boek stijlvol uitgezwaaid. Het thema ‘de brief in de vroegmoderne tijd’ sluit aan bij diens manifeste belangstelling voor de ars epistolica. De bijdragen bestrijken hinkstapsgewijs de periode van 27 april 1594 tot en met 20 september 1822, vanaf de Leidse drukkergeleerde Franciscus van Ravelingen aan zijn zwager en Antwerpse collega-drukker Jan Moretus tot en met de schrijfster Petronella Moens aan haar neef Mr. Daniël Hermannus Beuker Andreae. De bundel beoogt te demonstreren dat de geselecteerde brieven ondanks de grote tijdspanne en de onderscheidenheid aan onderwerpen ‘toch op de een of andere wijze passen in een totaalbeeld’ (p. 8). Dat kan dus nooit missen. Evenwel: van de brief als genre, van het type vrouwen en mannen dat dit medium gebruikte, waarover men correspondeerde, waarom men op dàt moment juist van brieven gebruik maakte? Een conclusie is geheel aan de lezer.
De 19 mannelijke en 8 vrouwelijke editeurs (ten onrechte opgevoerd als een ‘gezelschap van historici’ (p. 7): het betreft o.m. ook boekwetenschappers en historisch letterkundigen) presenteren 23 mannen die aan mannen schreven, 2 vrouwen die zich briefsgewijs tot een man richtten en 1 vrouw die met een seksegenote correspondeerde. Eén bijdrage: notities op een blad met tekening, liet zich niet makkelijk inpassen. Alle brieven zijn letterlijk getranscribeerd (de in het Latijn gestelde ook vertaald), soms uitvoerig geannoteerd en in een bescheiden context van de afzender en adressaat in kwestie geplaatst. In enkele gevallen, wanneer leven, werken of het sociaal-politieke kader ruim aandacht krijgen, ontstijgt de bijdrage het anekdotische karakter. Dit is het geval bij J. Spoelder (Gerard Joannes Vossius adviseert de Amsterdamse Dierick de Vlaming in 1626 over diens weinig succesvolle, schoolgaande zoon), I. de Bont-Weekhout (een diepgravende censuurstrijd uit 1668-1671 tussen de Zwolse magistraat en de Deventer vroedschap), E. van Meerkerk (Johannes Teiler beargumenteert in 1683 zijn wens terug te mogen keren naar Berlijn bij de Brandenburgse keurvorst Frederik Willem), P. Thissen (de Amsterdamse literator Laurens Bake meldt als zaakgelastigde
| |
| |
de geringe voortgang over het promoten van het bisdom in 1689 aan de Roermondse bisschop Reginaldus Cools), H. Boex (Henri du Sauzet meldt in 1739 Justinus de Beyer zijn redactionele perikelen met de Bibliothèque françoise), S. van Dijk (Mme de Beaumer bericht in 1762 C.-G. de Lamoignon de Malesherbes over haar moeilijkheden als redacteur van het Journal des Dames met Parijse mannelijke censoren die onder zijn leiding staan) en O.S. Lankhorst (ingenieur Jan Pieter van Suchtelen schrijft vanuit Rusland in 1786 over de voortgang van zijn missie aan zijn leermeester Carel Diederik Dumoulin). Op zulke momenten is de bundel verkwikkend, verrijkend en aardig voor ‘historisch’ geïnteresseerde lezers.
De inleiding (p. 9-20) op de het epistolaire thema van de bundel waarschuwt dat het hier ‘slechts een voorlopige en onvolledige beschrijving’ (p. 10) betreft. Dat is niet alleen juist, maar er zou nog aan kunnen worden toegevoegd dat het gebodene incorrect, rommelig, desoriënterend en knullig is. Dit citaat conflicteert daarenboven met de mededeling dat er ‘een rijke literatuur over het thema brief’ bestaat (p. 19). Het impliceert immers dat eerdere studies over dit fenomeen (de bibliografie is erg selectief, p. 19-20) ontoereikend zijn gebleken de onderhavige publicatie van een gedegen inleiding te voorzien. De realiteit is dat men niet in staat is geweest bestaande secundaire literatuur op een heldere manier te verwerken, niet in de laatste plaats gevolg van het onjuist gebruik van de literaire term ‘genre’. (Of door studies over het genre als hulpmiddel, niet als hulpwetenschap te beschouwen?) Men geeft aan dat de brief een literair genre is (p. 11), dat zich in verschillende gedaanten kan presenteren, maar stelt rustig: ‘Het aantal briefgenres is legio’ (p. 12). Men noemt ‘literaire brieven, helden- en heldinnenbrieven’, alsof de laatsten niet tot de eerste behoren, en beschouwt de brief als nota bene een ‘surrogaat’ van ‘vooral de vertrouwelijke conversatie’ (p. 12). Dat de inleiding opent met een fictieve brief (Hendrik Edeling aan zijn broer Cornelis uit de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart van Wolff-Bekker & Deken), terwijl deze in de gepresenteerde briefselectie geheel en al niet voorkomt, zegt eigenlijk al veel. Advies: sla de inleiding over en begin meteen met de brieven. Daar valt veel te genieten.
W.R.D. van Oostrum
| |
Rietje van Vliet, Elie Luzac (1721-1796). Boekverkoper van de Verlichting. Nijmegen, Vantilt, 2005. ISBN 90 77503 37 4. 704 blz € 39,90.
This well-researched, lively and very detailed account of the life, career and ideas of Élie Luzac, one of the most important and interesting representatives of ‘conservative Enlightenment’ in the eighteenth-century Dutch Republic is definitely to be welcomed. The work of the editor of the Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, this 698-page study follows on from and, was indeed expressly ‘inspired by’, the notable study of Wyger Velema, Enlightenment and Conservatism in the Dutch Republic. The Political Thought of Elie Luzac (1721-1796) which appeared in 1993. Influenced in part by the ideas on the subject of conservative Enlightenment developed by the famous historian of political thought, J.G.A. Pocock, the latter did much to define the parameters of this cultural phenomenon in the Dutch context, indeed high-light Dutch ‘conservative Enlightenment’ as a major eighteenth-century intellectual and political theoretical construct. To the picture of Elie Luzac which Velema provides, Rietje van Vliet now adds a good deal of additional detail, especially about the man, his family, and his publishing business, much of it painstakingly gathered from unpublished archival sources.
Not the least valuable part of the study are the new facts the author succeeded in gathering from a sizeable collection of Luzac's correspondence and other manuscripts
| |
| |
kept today in the university library at Göttingen, a town where Luzac stayed, studied Wolffian philosophy (in which he took a deep interest) and also - for the last three years of the lengthy period (1748-56) that he felt obliged to stay in Germany - published books. Van Vliet was absolutely correct. I believe, to try not to get too immersed in the intricacies of Luzac's finances, business and foreign connections and concentrate rather on portraying in the round his activities as an ideologically-driven publisher and author whose work as a writer and philosophe needs to be considered in conjunction with his activity as a publisher. With considerable justification, she contrasts her own study with several other recent Dutch publications in the field of book history which have broadly declined to set their subjects - publishers such as Johannes Immerzeel junior and the Huguenot Henri du Sauzet, in any kind of Enlightenment intellectual context. I could not agree with her more that a certain kind of anti-intellectualism seems to have invaded the field of book history in Holland much as in America of a sort which is really quite indefensible, indeed counter-productive largely detracting from the value of doing this kind of research in the first place.
Yet my feeling is that Van Vliet has, on the whole, been more successful as a book historian than as an intellectual historian. As a philosophe and political writer, Luzac is chiefly important as a conservative Orangist theorist and opponent of democratic republicanism, as well as advocate of toleration and enemy of materialism and atheism. Above all, he was an outstanding protagonist of freedom of thought and of the press. Undoubtedly, all these aspects are to some extent covered in her study. But at key points, it seems to me, she fails to enter sufficiently into the intellectual debates in which Luzac was involved. Take the famous case of his publishing in 1747 the sensationally controversial - and in most people's estimation at the time, intolerably offensive - book, L'Homme machine by the French philosophe, La Mettrie. Then still a young man of twenty-seven, Luzac took the risk of publishing this text clandestinely and illegally even though he strongly disagreed with its contents. Subsequently, whilst the identity of the clandestine author remained unknown, at the end of 1747 and beginning of 1748, he also steadfastly refused to divulge La Mettrie's authorship of the promptly banned book despite the pressure brought to bear and the heightened risks to himself. Some people, as Van Vliet notes, began to suggest that Luzac himself might have been the author. But her remark that this was ‘geen vreemde gedachte voor wie bedenkt dat Luzac in de kring rond Allemand en Trembley verkeerde’ hardly makes sense. Here and on other pages where she mentions him she appears not to realize that Abraham Trembley (1710-84), whose biological research was certainly made use of by materialists such as La Mettrie, Buffon and Diderot, was nevertheless himself entirely opposed to radical thought and very much a supporter of the French naturalist Réaumur, that is, an ally of piety, conservatism and Lockean
empiricism.
Van Vliet is certainly right to explain Luzac's conduct in publishing La Mettrie's L'Homme machine as being part of his campaign to promote discussion of freedom of the press, a topic on which he himself adhered to an unusually radical point of view, and equally as part of his campaign to stage a public debate about materialism. Luzac undoubtedly believed that, as a thinker, he himself was in a position to refute the arguments of those who were propagating materialism and attacked piety and religion. But she fails to enter into either of these debates sufficiently, dealing far too briefly, for example, with Luzac's refutation of La Mettrie, in his L'homme plus que machine (1748), a work anonymously published with ‘à Londres falsely given as the place of publication on the title-page and also suppressed by the Leiden city government - on the grounds that ‘door die refutatie de quade sentimenten en gevoelens’ [of La Mettrie] were being further propagated (p. 72, 631). This was precisely the kind of censorship rationale
| |
| |
Luzac abhorred, ridiculed and fought against. Here we see the connection in his mind between strong advocacy of freedom of the press and his belief that public argument was the best way to defeat radical ideas and materialism.
But this particular perspective of Luzac's is not really gone into or systematically explained. Furthermore, while Van Vliet does refer briefly to the (rather strangely named) volume published by E.J. Brill in 2003 under the title Early French and German Defenses of Freedom of the Press. Elie Luzac's Essay on Freedom of Expression (1749) and Carl Friedrich Bahrdt's On Freedom of the Press and its Limits (1787) - edited by John Christian Laursen and Johan van der Zande - she hardly elaborates on the argument of what was in fact Luzac's most important publication on freedom of the press, the (again) anonymously published Essai sur la liberté de produire ses sentimens (Leiden, 1749). Neither, oddly enough, does she make much use of Velema's account of Luzac's doctrine expertly expounded in Laursen's volume (Wyger Velema, ‘Introduction to Elie Luzac, An Essay on Freedom of Expression (1749) in Laursen and Van der Zande (eds.) Early French and German Defenses of Freedom of the Press (Leiden, 2003), p. 9-33, here p. 17-25) Meanwhile, neither does she really explain the arguments about the soul and the certainty of the existence of non-material substance with which Luzac thought he could demolish La Mettrie's atheistic and in part Spinozistic philosophy.
Finally, a general observation about her approach to the intellectual issues involved. The most important question about the Dutch Enlightenment overall, arguably, is that of how the conservative mainstream Enlightenment in the end managed so systematically and comprehensively to dominate the Dutch scene, overcoming and defeating the Spinozistic, materialist upsurge which was undoubtedly a very powerful trend in Dutch culture down to the 1720s and still an active threat to piety and conservative thinking in the middle of the century. Unfortunately, Van Vliet simply does not appear to see what is more and more coming to seem the absolute centrality of this set of themes for any proper study of the Dutch Enlightenment. Though she does refer to the issue of Spinozism a number of times, it remains entirely marginal to her overall schema. At the same time there is far too little discussion of Luzac's growing aversion to the idea of equality and to democratic republicanism as the other side of the coin to his fervent Orangism. I would seriously question though whether one can adequately grasp what it was exactly that Luzac devoted his life and energies to fighting against without going more deeply into what throughout his career remained an underlying but enduring clash of basic philosophies. It is a pity that the intellectual scene is not better set because there is a great deal of permanent value in this study and a large number of interesting new facts, especially to do with publishers, books and bibliography.
Jonathan I. Israel
| |
G. van Gemert e.a. (ed.), Orbis doctus, 1500-1850. Perspectieven op de geleerde wereld van Europa: plaatsen en personen. Achttien opstellen in nederlands (9), duits (3), engels (3) en frans (3) aangeboden aan prof. dr. J.A.H. (Hans) Bots ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Radboud Universiteit, Nijmegen, Amsterdam/Utrecht, APA-Holland Universiteits Pers, 2005 (SIB 34). ISBN 90 302 1044 3. € 56.
Het is een oude gewoonte om boeken te voorzien van een titel die tegelijkertijd als flaptekst dient. In een tijdperk waarin ze nog in losse vellen en dus zonder kaft of omslag werden verkocht, had het zeker zijn nut. Nu niet meer. Het is daarom des te opvallender dat de huldebundel voor Hans Bots, met opstellen van collega's, oud-collega's en anderen met wie hij nauw heeft samengewerkt, voorzien is van een titel waar de gemiddelde titelbeschrijver hoofdpijn van krijgt. Echter, niet alleen bij de titel hebben de editeurs zich
| |
| |
niet ingehouden, ook bij het samenstellen van de reeks artikelen op het gebied van de intellectuele geschiedenis van de vroeg-moderne tijd hebben ze zich weinig beperkingen opgelegd. Het resultaat is een caleidoscopisch beeld van wat zich in de intellectuele cultuur van Europa heeft voorgedaan.
In de achttien bijdragen is de aandacht gericht op uiteenlopende eeuwen en uiteenlopende landen. Voor de lezer van de Mededelingen zijn vooral de artikelen interessant die specifiek op de achttiende eeuw betrekking hebben. Zo zet Willem Frijhoff uiteen hoe het fenomeen Illustere School zich in de zeventiende en achttiende eeuw ontwikkeld heeft naast dat van het geleerdeninstituut bij uitstek, de universiteit. Ook Frans Korsten richt zich op het wetenschappelijk onderwijs. Zijn intrigerende bijdrage handelt over dissenting academies, particuliere instellingen voor jongens van twaalf tot zo'n 23 jaar oud die onderwezen werden op een ‘dissente’ manier. Korsten telt in de periode 1665-1800 in het Verenigd Koninkrijk tachtig van dit soort instellingen, maar tekent daarbij aan dat het er ongetwijfeld meer zijn geweest. Dit type onderwijs was de bakermat voor nieuw, verlicht talent, zo blijkt, want op gewone universiteiten als in Oxford werden de werken van John Locke tot in de achttiende eeuw als studiemateriaal geweerd.
Een ander platform waarbinnen geleerdheid tot wasdom kon komen, wordt gevormd door de genootschappen. André Hanou haalt in het begin van zijn artikel over letterkundige genootschappen in de Nederlanden het schertsgenootschap De Orde van Tombago aan: een clubje Haagse adellijke heren en dames, die zich gewapend met heuse statuten in 1703 aan het schrijven hadden gezet. Het is een van de bewijzen dat het genootschapsleven al veel eerder tot bloei kwam dan in het algemeen wordt aangenomen. Belangrijker dan deze constatering is echter dat in dit artikel de vloer wordt aangeveegd met bestaande indelingen in de vaderlandse genootschappen.
De redactietafels waar de geleerdentijdschriften tot stand kwamen, worden eveneens gezien als broedplaatsen voor wetenschap en geleerdheid. Jean Sgard laat een groot aantal de revue passeren, net als Jan de Vet doet met de Nederlandstalige periodieken in het tijdperk van de Verlichting. Geïnspireerd door de Dictionnaire des journaux, dat voor de Franstalige periodieke pers onder redactie van Sgard tot stand kwam, pleit De Vet voor een vergelijkbaar naslagwerk voor Nederlandstalige tijdschriften. Zelf neemt hij in zijn bijdrage alvast het voortouw door menig min of meer bekend periodiek te bespreken. Overigens valt er mogelijk wel wat af te dingen op de dynamiek rond de redactietafels die algemeen wordt verondersteld. Mij lijkt die tafel, hoe beeldend een redactievergadering ook kan worden besproken - in het Journal littéraire bijvoorbeeld, zoals Christiane Berkvens-Stevelinck in haar bijdrage aanhaalt - veel meer een metafoor die voortkomt uit de spectatoriale tijdschrifttraditie. Daarin werd immers eveneens de suggestie gewekt dat er heel wat af gedelibereerd werd, voordat er een tekst op papier kwam.
Andere artikelen, voor de achttiende-eeuwer niet minder interessant dan bovengenoemde, gaan over het tolerantiedebat in de achttiende eeuw (Jan Schillings), over exlibrissen als zoeksleutel voor particulier boekenbezit (Piet Buijnsters), over tuinen als locatie voor beleving en verbeelding van geleerdheid (Uta Janssens-Knorsch), over de almaar fijnmaziger wordende geleerdennetwerken (Christiane Berkvens-Stevelinck) en tot slot over ‘wetenschappelijke’ reizen die ook in de achttiende eeuw nog werden ondernomen om kennis op te doen (Meindert Evers).
De bibliografie van de publicaties van Hans Bots 1971-2005, die de bundel completeert, had mijns inziens wat zorgvuldiger samengesteld kunnen worden. Zo miste ik al bij een eerste lezing de bundel Critique, savoir et érudition à la veille des Lumières, die in 1996 onder redactie van Bots tot stand is gekomen en die nota bene bij dezelfde
| |
| |
uitgever is verschenen als de huldebundel zelf. Editeurs kunnen echter niet alles weten. Wel was het attent geweest wanneer ze de artikelen voorzien hadden van een index. Niet alleen de lezers hebben er veel baat bij, ook de auteurs zelf. Een goede ontsluiting bevordert immers hun citatiescore en draagt bij aan de versterking van hun positie in het wetenschapsbedrijf. Men kan het hiermee oneens zijn, feit is dat ook alfa-wetenschappers worden afgerekend op hun prestaties. Het wordt tijd dat degenen die een bijdrage leveren aan een bundel, van de editeurs eisen dat het werk door een papieren dan wel virtuele index toegankelijk wordt gemaakt.
Rietje van Vliet
|
|