| |
| |
| |
Signaleringen en boekbesprekingen
Correctie van de auteur
In mijn artikel ‘Vrijheid, geloof en liefde. Nederlandse treurspeldichters en Voltaire’ (MedJCW 25 (2002), nr. 3, p. 155) noem ik het Journal historique, politique, critique & galant het ‘vroegste tijdschrift’ van Justus van Effen.
Dat is natuurlijk onzin. Van Effens eerste tijdschrift was Le Misantrope (1711-1712).
Anna de Haas
| |
Het Haagse etablissement van Hendrik Doedijns
In: Frans van Geldrop, De doopceel van de Spaarnestad (typoscript, Rijswijk, 1986) [aanwezig in studiezaal Archiefdienst voor Kennemerland, Jansstraat 40, Haarlem], vond ik de volgende passages (de genoemde bronnen zijn die van de Archiefdienst, afd. gemeente Haarlem):
DOEDEYNS, HENDRICK, bezat een etablissement in Den Haar [sic] ‘daer de gecommitteerden dezer stad [Haarlem] ordinair logeren’. Het was CLAAS ABRAHAMSZ., die voor dit logement enige glazen maakte. (p. 175)
CLAAS ABRAHAMSZ., Haarlem glasschilder, voor het eerst genoemd in 1599. In de thesauriersrekeningen van dat jaar komt een post voor ‘een schoon parck [sic?] gebakken glas met de wapenen van Haerlem aan Claes Abrahamsz. glasschrijver in 't nieuw gebouwde huys van Hendrick Doedeyns in den Haege daer de gecommitteerden dezer stad ordinair logeren betaelt X £’. [...] (p. 128).
Anna de Haas
| |
P.J.H.M. Theeuwen, Pieter 't Hoen en de Post van den Neder-Rhijn (1781-1787). Een bijdrage tot kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Hilversum, Verloren 2002. ISBN 90-6550-677-2. Prijs 69 euro.
Het proefschrift van Peet Theeuwen mag er zijn. Een kloek, zeg maar rustig lijvig werk (842 pagina's inclusief bijlagen) over De Post van den Neder-Rhijn van Pieter 't Hoen. Een boek waar halsreikend naar uit was gekeken, in ieder geval door mij. Eindelijk een uitgebreide studie over een van de meest belangwekkende en invloedrijke tijdschriften van de achttiende eeuw. Maar elk voordeel heeft zijn nadeel, ook hier: het is erg veel en erg gedetailleerde informatie. Dat komt de kracht van het betoog niet altijd ten goede.
De geschiedenis van de pers in de patriottentijd verdient wat mij betreft zeker alle aandacht. De kranten, weekbladen, spectators, politieke pamfletten en satirische blaadjes waren de nieuwe media van de 18e eeuw. Zij fungeerden als spreekbuis van de zich emanciperende middenklasse en vormden een belangrijke factor in de groeiende politieke participatie. De periodieken fungeerden als platform voor debat over allerlei onderwerpen maar vooral over de manier waarop de samenleving eruit zou moeten zien. Misschien wel voor het eerst wordt iets als een publieke opinie zichtbaar.
De Post van den Neder-Rhijn is in dat kader een van de meest interessante periodieken. Hoewel het blad zich aanvankelijk probeerde op te stellen als ‘neutrale’ observator, werd het al snel dé spreekbuis voor de patriotten en het voertuig van hun politieke programma. Dat programma werd samengevat in de term ‘Grondwettige Herstelling’. Op basis van elementen uit het moderne natuurrecht en tegelijkertijd met een verwijzing naar (vermeende) historische rechten en organisatievormen werd gepleit voor volkssoevereiniteit, met als belangrijkste concrete uitkomst daarvan democratie bij representatie. Theeuwen bestrijdt daarbij met klem dat de patriotten slechts zouden hebben terugverlangd naar een geïdealiseerd politiek verleden, zoals vaak beweerd is. Historisch en filosofisch was hun theorie misschien inconstistent, maar in de politieke praktijk functioneerde deze combinatie van oud en nieuw uitstekend, zegt hij - in navolging overigens van Stephan Klein, die iets vergelijkbaars in 1995 (Patriots Republikanisme) concludeerde.
Ook de vorm die redacteur Pieter 't Hoen voor zijn blad koos is bijzonder, hoewel hij ook stilistische aspecten ontleende aan spectators, kranten en politieke pamfletten. Als ‘hoofdredacteur’ vulde hij een aanzienlijk deel van zijn blad zelf maar werkte daarnaast met talloze correspondenten. Uitzonderlijk aan De Post was dat de ingezonden brieven echt waren, waar de meeste spectators met gefingeerde brieven werkten. Door dit ‘interactieve’ aspect, door antwoord te geven op echte en reële vragen van lezers bouwde 't Hoen een nauwe band op met zijn publiek, dat dan ook zeer trouw bleek. Het blad haalde ongekend hoge oplages en hield bijna zeven jaargangen stand, waarmee het een van de langstlopende tijdschriften uit zijn tijd was.
Theeuwen begint zijn proefschrift met een uitgebreide politieke, economische en culturele verkenning van de Republiek in de achttiende eeuw en een beknopte levensbeschrijving van Pieter 't Hoen. Vervolgens, en dat vormt de kern van zijn boek, volgt de geschiedenis van De Post, waarbij steeds drie elementen een rol spelen - overigens zonder dat die in de structuur van de tekst gescheiden worden: de gebeurtenissen in de Patriottentijd, een analyse van de inhoud van het blad en de lotgevallen van 't Hoen. Tot slot wordt De Post in pershistorisch en ideeënhistorisch perspectief geplaatst.
| |
| |
De keuze voor deze aanpak is alleszins te verdedigen. Redacteur, tijdschrift en historische context zijn nu eenmaal zo verweven dat ze nauwelijks los van elkaar bestudeerd kunnen worden. Toch lijken deze onderdelen elkaar soms in de weg te zitten. De werkwijze en redactie van De Post komt zowel in het eerste als het derde deel aan de orde. De historische achtergrond die aan het begin wordt gegeven is zeer uitgebreid, maar tegelijkertijd niet meer dan een overzicht zoals dat ook in andere boeken wel te vinden is. In het tweede deel, met de analyse van De Post, komt die historische context opnieuw voortdurend aan de orde, nu afgezet tegen de inhoud van het tijdschrift. Door deze werkwijze kun je de periode 1781-1787 bijna van dag tot dag volgen en dat levert hier en daar prachtige en spannende verhalen op. Theeuwen laat goed zien dat De Post niet alleen berichtte over en reageerde op politieke ontwikkelingen, maar daar zelf ook direct invloed op uitoefende. De campagne die het blad bijvoorbeeld voerde tegen de hertog van Brunswijk, de belangrijkste adviseur van Willem V, zorgde uiteindelijk voor diens aftreden. Ook wordt duidelijk in hoeverre 't Hoen en zijn correspondenten gelijk kregen met hun ideeën en analyse van gebeutenissen, en wanneer zij zich aan de onwaarschijnlijkste complottheorieën te buiten gingen.
Nadeel van deze werkwijze is dat de informatie soms onder zijn eigen gewicht bezwijkt; nogmaals: het is veel, en heel gedetailleerd. De revolutie in Utrecht, waar de patriottische partij het sterkst en meest extreem was en de invloed van De Post het grootst, is hier en daar zelfs van uur tot uur te volgen en dat is echt teveel van het goede. Daarbij is de indeling in hoofdstukken ‘min of meer’ chronologisch (er zit veel overlap in), maar toch ook weer deels thematisch, waardoor het betoog steeds op meerdere gedachten hinkt: De Post, 't Hoen en de historische ‘werkelijkheid’.
Het valt te prijzen dat Theeuwen pas helemaal aan het eind aandacht besteedt aan de historiografische discussies van pakweg de laatste honderd jaar over de patriottentijd. Niets is zo ontmoedigend - zeker voor niet-vakgenoten - als boeken die beginnen met ellenlange uiteenzettingen over de stand van zaken in een bepaald vakgebied, waarin alle onderlinge meningsverschillen worden uitgediept. Wel is het jammer dat Theeuwen maar zo weinig ruimte gebruikt om zijn eigen visie toe te lichten, en dat is een ander bezwaar tegen het boek. Het is meer beschrijvend dan analyserend. Er wordt veel nieuws verteld, maar weinig nieuwe inzichten getoond. Nu hoeft dat ook niet altijd, maar iets scherper formuleren en nog iets kritischer schrappen dan nu gebeurd is, zou het betoog mijns inziens versterkt kunnen hebben.
Het materiaal aan de andere kant roept om meer. Over Pieter 't Hoen zelf bijvoorbeeld valt nog veel meer te vertellen dan in dit proefschrift is gedaan. Theeuwen schrijft (met spijt in zijn toon) dat hij in dit bestek helaas nauwelijks of geen aandacht heeft kunnen besteden aan de rest van de literaire productie van ‘onze postiljon’ zoals hij 't Hoen bijna liefkozend noemt, of aan zijn leven in ballingschap. Een biografie zou een lastige onderneming zijn omdat er nauwelijks persoonlijke documenten als brieven van hem bestaan. Ik hoop dat die er toch nog komt, ooit. Theeuwen slaagt er over het algemeen in een kritische afstand tot zijn onderwerp te houden en dat is niet elke biograaf gegeven. Maar dan liefst wat beknopter. Want ik heb veel bewondering en respect voor dit gedegen onderzoek en dit omvangrijke proefschrift, maar toch ook wel voor degenen die erin slagen het daadwerkelijk van kaft tot kaft te lezen zonder de draad te verliezen.
Sofie Cerutti
| |
H.A. van Spaendonck (samenst.), Catalogus van de Arnhemse drukken tot 1800 aanwezig in de Bibliotheek Arnhem. Hilversum, Verloren 2002. ISBN 90-6550-724-8. 412 blz., ill. Prijs 30 euro.
De Arnhemse bibliotheek bezit een interessante verzameling van 882 werken uit de periode 1582-1800 die in Arnhem zijn gedrukt, waarvan 675 merendeels niet eerder beschreven overheidspublicaties. De werken worden per drukker chronologisch gepresenteerd. Alle titels worden uitvoerig beschreven. In het catalogusdeel short title met vingerafdruk en exemplaarbeschrijving. inclusief eventuele bijgebonden drempeldichten; de volledige titel volgt in een noot. Boeken worden toegelicht of in hun context geplaatst, met verwijzing naar relevante secundaire literatuur (bijvoorbeeld al dan niet voorkomend in pamflettencatalogi) en naar eventuele contemporaine drukken elders. Waar aanwezig worden in noten ook voorraadlijsten van Arnhemse drukkers en uitgevers opgenomen. De catalogus is een mooie aanvulling op de eerdere pamfletten- (1995) en handschriftcatalogi (1999).
Het boek bevat vijf registers: op auteur en/of titel: op de in annotatie vermelde personen c.q. uitgaven: op drukkers, uitgevers, boekhandelaren: op motto's en teksten van drukkersmerken: op arrestaticdatum van overheidspublicaties. De baaierd aan materiaal is hierin vrijwel compleet in terug te vinden en slechts een enkel geval roept vraagtekens op. Zo bevat de catalogus vijf titels van J.Chr. Ludeman: De hekke-sluiter. De nagelaten brieventas. Triumphzaal en de Sleutel hierop. De Goudmyn en Kroonwerk (resp. nrs 483, 485, 516, 517 en 518). In het eerstgenoemde register zijn deze via de auteursnaam Ludeman alsmede de titel terug te vinden, evenals waar ‘Meester Franciscus’ zich in de titel meldt (nrs 483, 516, 517; 518 in het als tweede genoemde register). Terwijl in de lopende tekst het
| |
| |
auteurschap van Ludeman als twijfelachtig wordt genoemd en naar F.L. Kersteman wordt verwezen, komt men via deze naam in het eerste register alleen nr. 517 en 518 op het spoor en via het tweede nr. 516 (elders geldt voor ‘vermoedelijke auteurs’ wel dubbele vermelding) en ontbreekt in het annotatieregister de titel Koning Chosmadroes. Ook komt de twee maal vermelde P. van de (Vande) Perre in het tweede register één maal voor onder de P (nr 101) en één onder de V (nr 82), terwijl het om dezelfde gaat. Personen als Anna Margarieta barones Bentin[c]k en Arent baron van Wassenaar (nr 571) staan niet onder hun familienaam; P. de la Court en J. Uytenhage de Mist (nr 538) komen ten onrechte niet in het tweede register voor doch in het eerste terwijl Adriaan van Heerd (nr 165) geheel ontbreekt, net als de Deductie [...] Anholtse tol (nr 149). De weduwe Maag uit Alkmaar komt niet in het annotatieregister en wel bij de drukkers voor. Jacobus Huisman uit Goes niet bij de drukkers en wel in het annotatieregister (nr 559). Maar dit slechts ter aanvulling, want nogmaals: de referenties lijken na een steekproef bewonderenswaardig zeer compleet.
Naast Ludeman-Kersteman komen nog enkele bekenden van historisch letterkundigen voor zoals E. Kist, J.C. Boot, Ahasuereus van den Berg en Fransina Jakoba van Westrum (met een aardige aanvulling op haar receptie: een derde druk van De goede strydt en gelukkige zegenpraal, nr 227). Veel overheidspublicaties zijn alleen via deze catalogus op het spoor te komen en alleen al daarom is het boek van belang. Als duiding van de sociaal-economische situatie en informatie over het (repressief) sociaal-politieke klimaat.
[W.R.D. van Oostrum]
| |
Rudolf Dekker (red. en inl.), Egodocuments and History. Autobiographical Writing in its Social Context since the Middle Ages, Hilversum, Verloren 2002 (Publicaties van de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen Maatschappijgeschiedenis 38), 192 pp. ISBN 90-6550-439-7 [Neerslag van twee internationale congressen over egodocumenten; Dublin, 1999 en Rotterdam, 2000].
De tijd dat egodocumenten simpelweg werden gelezen als boeiende ontboezemingen van min of meer gekwelde zielen uit het verleden is voorbij. De pas verschenen bundel Egodocuments and History maakt duidelijk dat het interpreteren van egodocumenten een uiterst complexe zaak is. De vindplaats van het geschrift, de bredere context, het genre en de modellen die de auteur voor ogen had, dat alles maakt dat egodocumenten niet alleen maar uitingen van iemands gevoelens en gedachten zijn. Bovendien is de constructie van een identiteit belangrijk, zoals de bijdrage van Gadi Algazi aantoont. De levens van geleerden in de 15e tot 17e eeuw werden als autobiografieën geschreven naar bestaande modellen. De self-identity werd hiermee gevestigd alsmede de kans om in de canon en traditie van geleerden te worden opgenomen. Het gaat daarbij ook om de sociale identiteit en de cultuur van een groep, zoals Avriel Bar-Levav laat zien aan de hand van ethical wills: wilsbeschikkingen als morele instructies voor het nageslacht. van een joodse gemeenschap.
De ontwikkelingen in de verschillende genres egodocumenten moeten in het licht worden gezien van hun bredere politieke en maatschappelijke context. Wat betreft de 18e eeuw is dit een boeiend terrein. Carolyn Chappell Lougee vergelijkt de egodocumenten van twee groepen vluchtelingen of bannelingen, de Hugenoten en de émigrés ten gevolge van de Franse Revolutie. De na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) uitgeweken Hugenoten grepen het schrijven van memoires aan om een nieuwe identiteit op te bouwen. Hun familiearchief was veelal verloren gegaan. Verlies van huis en familiedocumenten telde zwaar, ook voor de émigrés. Bannelingen ondergingen een civil death. Lougee stelt dat omstreeks 1700 de familie belangrijk was en dat daarom de familiearchieven de documentatie leverden voor iemands identiteit. Omstreeks 1800 wordt familie-identiteit vervangen door burgerlijke identiteit. In de egodocumenten gaan introspectie en subjectiviteit meer de plaats van documentatie innemen. Hugenoten, als vluchtelingen gescheiden van hun familie, schreven hun sociale identiteit, émigrés ten gevolge van de Franse Revolutie schreven hun persoonlijke identiteit.
Soortgelijke ontwikkeling naar meer persoonlijk getinte autobiografische geschriften zijn ook te constateren bij Karoline von Hessen-Darmstadt (1721-1774), beschreven door Helga Meise. In tegenstelling tot de aantekeningen in de almanakken van haar mannelijke voorgangers, de landgraven van het geslacht van Von Hessen-Darmstadt, waren haar dagboeken een manier om het prestige dat zij genoot te bevestigen.
Artikelen over twee in hun tijd bekende en gedrukte egodocumenten volgen. Het ene gaat over de plaats van de autobiografie van Benjamin Franklin. History of my Life, tussen andere Amerikaanse levensbeschrijvingen in de periode 1750 tot 1800, van de hand van Stephen Carl Arch. Het
| |
| |
zou Franklin meer te doen zijn geweest om de navolging van grote voorbeelden dan om het neerzetten van een eigen, atypische persoonlijkheid. Het andere artikel, van de hand van Michael Masuch, behandelt het Journal van de beroemde John Wesley, de belichaming van het opkomend Methodisme in Engeland. Journal (1740-1791) kwam uit in een reeks (goedkope) afleveringen, die veel gelezen werden. De vorm van het Journal berustte op eerder verschenen nieuwsbrieven van Wesleys voorgangers. De inhoud bestond uit een documentaire van Wesleys leven, die de lezer van plaats tot plaats, van preek tot preek kon volgen alsof hij er zelf aan deelnam.
Hoe egodocumenten binnen de context van familiearchieven te interpreteren zijn, laat Arianne Baggerman ons zien. Ook hier is het doorgeven van de familiecultuur en -identiteit steeds belangrijk: een familiearchief werkt als menselijk geheugen. Uit de bijdrage van Jeroen Blaak over het dagboek van schoolmeester en dichter David Beck uit 1624 blijkt hoeveel nuttige informatie egodocumenten kunnen opleveren, in dit geval over boeken en lezersgedrag van een periode.
Door egodocumenten te plaatsen binnen hun bredere context komen we tot een beter begrip van hun bedoeling, functie en waarde. Onzuivere eigentijdse ruis bij de beoordeling ervan wordt op deze manier geminimaliseerd. Het bredere interpretatiekader, dat ook deze bundel voorstaat, laat zien dat egodocumenten niet alleen maar hun charme hebben, maar ook kunnen bijdragen aan vakgebieden als geschiedenis en wat daaraan raakt.
Tony Lindijer
| |
Th. de Nijs en E. Beukers (red.), Geschiedenis van Holland. Deel 2: 1572 tot 1795. Hilversum, Verloren 2002. ISBN 90-6550-683-7. 528 blz. met 225 ill. en registers op personen en plaatsnamen. Prijs 29,- euro.
In veertien thematische hoofdstukken schetsen verschillende deskundigen in grote lijnen wat per onderwerp als de meest kenmerkende situatie of ontwikkeling binnen de genoemde 223 jaar kan gelden. Achtereenvolgens: politieke cultuur (L. Kooijmans. C.J. Misset), landbouw (J. Bieleman), waterbeheer (T. Stol), economie (M. van Tielhof), demografische ontwikkeling (J. Lucassen), samenleven (P. Knevel), zorgvoorzieningen (J.W. Spaans), godsdienst (P.H.A.M. Abels), onderwijs en wetenschap (W. Otterspeer), literair leven (E.K. Grootes), schilderkunst (E.J. Sluijter), muziek (L.P. Grijp), architectuur (F.H. Schmidt) en Hollands hegemonie (W.Th.M. Frijhoff). In aparte kaderteksten worden specifieke aspecten (de walvisjacht, het twistgesprek, de botte Hollander, een toonaangevende familie, een rederijkerswedstrijd) en detail onder de loep genomen. Een verantwoording voor de gekozen invalshoek of interpretatie via noten is onderling sterk verschillend (van geen tot 48 noten: p. 493-499), maar alle auteurs geven wel een uitgebreide bibliografie en suggesties voor aanvullende secundaire literatuur (p. 501-517). De pagina-opmaak in twee kolommen is goed gekozen, de merendeels zeer leesbare hoofdstukken zijn in korte paragrafen opgedeeld die doorgaans bondig informeren, de kaderteksten doorbreken soms op een gelukkige wijze een wel erg opsommerige presentatie van feiten terwijl de 225 illustraties een pakkend verhaal op zich vormen. Ik vroeg mij af en toe wel af op welke doelgroep(en) men zich richt, omdat de mate waarin bepaalde zaken bekend worden verondersteld nogal eens verschilt.
De titel zet lezers een beetje op het verkeerde been, want het merendeel der pagina's informeert over de 17e c.q. de Gouden Eeuw. Ontwikkelingen, stromingen, gebeurtenissen, personen, feiten en feitjes uit de (chronologisch gezien) 18e eeuw worden meer dan eens behandeld als een restcategorie, waarover tot slot ook nog snel-snel iets gezegd moet worden. Nog steeds (het is in deze kolommen vaker opgemerkt) blijkt de beeldvorming te domineren van een eeuw van economische neergang waarin dus nauwelijks iets van belang kon gebeuren, terwijl dit beeld toch al meer dan eens succesvol op onderdelen is getorpedeerd.
Het is jammer dat het slothoofdstuk over de inderdaad bestaande hegemonie van Holland niet als ijk- en uitgangspunt is gekozen. Als openingshoofdstuk had het lezers die minder vertrouwd zijn met deze periode een mooie kapstok geboden, terwijl de consequenties van een dergelijke vraagstelling op de onderscheiden deelgebieden de samenhang ten goede zou zijn gekomen. Samen met een plaatsing direct daarna van het hoofdstuk over de (dominante rol van de gereformeerde) godsdienst (nu hoofdstuk 8) zou dit mijns inziens een betere leessturing hebben opgeleverd in plaats van zoals nu te beginnen met een verhaal over de politieke cultuur. Misschien had dit tevens een iets meer realistische beeldvorming ten gevolge gehad voor de gang van zaken in juli 1572 en april 1573 en de rol van Willem van Oranje. Met ideologisch partij kiezen is uiteraard niets mis, mits expliciet gemaakt. Nu wordt genoemde Willem in hoofdstuk 1 in één doorlopend veronderstelde dominante rol gepresenteerd: politieke besluitvorming, met name op het gebied van de vrijheid van geloof, gebeurde ‘op initiatief
| |
| |
van’, ‘op voorstel van’, ‘op aandrang van’ of ‘door toedoen van’ de prins. In hoofdstuk 8 is meer ruimte voor de rol en het manoeuvreren van Staten en steden. Soms wordt in hoofdstuk 1 opgemerkt dat over een bepaalde kwestie verschil van mening was, maar ontbreekt ter plekke waarover dan precies. Zo luidt het bijschrift onder een prent over Johan van Oldenbarnevelt: ‘Over de verdiensten van Van Oldenbarnevelt werd hevig gediscussieerd [...] De omstanders aanbidden “de nieuwe Sint-Jan” evenwel’ (afb. 6). De lezer moet echter zelf uitzoeken wat daarmee wordt bedoeld en hoe de verhoudingen lagen. Een gemiste kans hierbij is bovendien dat niet duidelijk wordt gemaakt dat de (onterechte) terdoodveroordeling van de landsadvocaat als politiek-maatschappelijke kwestie tot eind 18e eeuw relevant blijft. Even later worden weliswaar Hugo de Groot. Van Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt tot patriotse ‘staats-heiligen’ verklaard (p. 71), maar onduidelijk blijft waarom juist zij dit zijn. Men legt, om maar iets te noemen, geen verband naar teksten waarin ‘Sint Jan’ optreedt zoals in De Onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis (1772) van Betje Wolff-Bekker. Ook de berichtgeving over de moord op de gebroeders De Witt had ruimhartiger gekund. Nu wordt alleen ‘het volk’ als dader opgevoerd, terwijl onder een prent van de aan hun voeten opgehangen zijdelings afgebeelde broers incorrect wordt gemeld: ‘Uit piëteit zijn de geslachtsdelen aan het oog onttrokken’ (afb. 14).
Maar in het algemeen levert het boek aangename lectuur. Zo is het hoofdstuk over landbouw - ongewild? - ook uiterst illustratief voor de huidige situatie: im- en export van levende beesten, blijvende intensivering van de rundveehouderij ondanks verschillende malen runderpest, een traditie van hennepkwekerijen ten behoeve van visnetten (en garen en touw). De ook voor Holland bestaande beeldvorming van een leven op klompen wordt gecorrigeerd: in 1675 woonde daar 61 procent van de bevolking in 23 steden (ook voor 1795 blijkt dat percentage op te gaan, p. 217), maar de beschrijving van Hollandse ‘kaaskoppen’ krijgt een mooie feitelijke ondersteuning. Hoofdstuk 4 over economie leert dat in 1670 20 procent van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam is, maar cijfers over het totaal aan (ook tijdelijke) werkers en werksters in deze sector ontbreekt. Uit hoofdstuk 5 blijkt hoe veel er nog op het punt van demografische ontwikkelingen onbekend is. De groei van de bevolking gebeurt met name ten gevolge van immigratie (p. 183), maar de migratiegeschiedenis van Holland blijkt bij lange na nog niet geschreven. Er wordt melding gemaakt van ‘honderdduizenden’ trekarbeiders uit Westfalen (p. 183), maar veel daarover, zoals de verhouding mannen - vrouwen en hoevelen in Holland bleven, is nog duister, terwijl er toch uitspraken over al dan niet aantrekkelijke vrouwelijke huwelijkspartners worden gedaan. Het is bekend dat de hele 18e eeuw door Westfaalse mannen in kluchten optreden, doorgaans in uiterst ongunstige zin. Het zou mooi zijn als hier eens een sociaal-cultureel-economische bedding aan kan worden gegeven. De geschiedenis van het waterbeheer levert een schitterend verhaal op over landmeten, cartografie, droogmakerijen, de oorzaak van maatverschillen van de grondkavels, de groei van ‘de staat binnen de Staat’ via de hoogheemraadschappen en een subliem netwerk van waterwegen (in 1631-1632 bestaat een één-uursdienst
op de trekvaart tussen Amsterdam en Haarlem!). Hoofdstuk 13 over architectuur verdient ondanks het globale karakter ervan eveneens een schoonheidsprijs.
In het boek ontbreekt iedere vorm van gender-analyse en dan bedoel ik uiteraard niet zo zeer dat er nauwelijks vrouwen voorkomen, al is ook dat het geval (33 vrouwen tegenover 642 mannen). Het gaat er om dat het merendeel der auteurs zich niet bewust lijkt te zijn van de eigen vooringenomen normatieve seksespecifieke blik, deze in ieder geval niet problematiseer. Vrouwen komen doorgaans voor omdat ze de echtgenote, dochter, moeder, zuster of weduwe van een als toonaangevend opgevoerde mijnheer X zijn. Slechts haar burgerlijke staat blijkt relevant en ze treedt pas op als ze een bijdrage levert die opportuun is voor of in het belang is van mannen. Een uiterst bescheiden uitzondering hierop vormen vrouwen die zelf een bijdrage leveren aan literatuur. Zoals in hoofdstuk 10 Anna Roemersdr Visscher (omdat ze door een man gelezen werd). Sybille van Griethuyzen (omdat ze als Friezin in een Hollandse bundel voorkomt) en Betje Wolff en Aagje Deken (met hun Sara Burgerhart). Bij de beeldende kunsten, in hoofdstuk 11, is het alleen Rachel Ruysch. En wat de muziek betreft, in hoofdstuk 12, komt alleen Maria Tesselschade ter sprake, en wel als Muiderkringlid. En ook dan valt er daar wel wat over te zeggen. In hoofdstuk 11 wordt ruim baan gemaakt voor verschuivingen in de canon van de schilderkunst vanuit 19e- en 20e-eeuws perspectief, maar krijgt de ‘gegenderde’ blik geen aandacht. In de bibliografie ontbreekt dan ook een titel als Elck zijn waerom (1999), terwijl in hoofdstuk 10 een overzichtswerk als Met en zonder Lauwerkrans (1997) niet wordt vermeld. In principe zijn de voorkomende
| |
| |
vrouwen geen autonoom optredende personen met een eigen status en positie binnen dan vigerende machtsverhoudingen. De man is norm: hij ‘maakt’ geschiedenis. of beter: alleen hij bepaalt de geschiedenis. Dit is een manier van beschrijven die zo langzamerhand toch echt archaïsch zou moeten zijn. Niet alleen de lopende tekst lijdt hieraan, deze houding werkt ook door in bijschriften onder prenten. Op afbeelding 9 krijgen de drie mannen namen: Mars. Pan. de Militair: de afgebeelde vrouwen staan voor ‘de overwinning en de belangrijkste deugden’. Het mag in dit verband ook opmerkelijk heten dat bij een afbeelding van Kenau is gekozen voor een gravure uit een toneelstuk uit 1739 (afb. 224), waarin ze juist als niet navolgenswaardig en nogal seksistisch wordt afgeschilderd.
Hoofdstuk 6 over ‘De kunst van het samenleven’ geeft eigenlijk wat wonderlijke informatie. Er wordt gesteld dat vrouwen een prominente rol vervulden in het maatschappelijk leven van de burgerij (p. 234). Maar hier wordt bedoeld dat ze een bemiddelende rol speelden binnen het patronagesysteem (al blijft onduidelijk wat haar exacte bijdrage dan was zodat bepaalde mannen van hun prominente echtgenoten een ambt kregen). Daarnaast worden vrouwen in de stad, ‘de vele ongehuwden, weduwen en zeemansvrouwen’ in één beweging de sociaal-economische marge ingeduwd. En, wordt gezegd, ‘als zij zich daarmee niet langer in leven konden houden, namen zij hun toevlucht tot diefstal, oplichting, ronselen van soldaten voor de VOC, bordeelhouden en prostitutie’ (p. 239). Allemaal? Voor weduwen bijvoorbeeld had de (niet genoemde) dissertatie van A. Schmidt (over weduwen in het 17e-eeuwse Leiden: het weduwrecht zorgde bijvoorbeeld ook voor beroepscontinuïteit via overerving van arbeid van de echtgenoot op de weduwe) dit beeld aardig kunnen corrigeren. Gebruik van deze bron zou trouwens ook een interessante aanvulling (en correctie) zijn geweest bij de hoofdstukken over economie, demografische ontwikkelingen en sociale zorg. Publicaties van D. Helmers over de positie van gescheiden vrouwen in het Amsterdam van de 18e eeuw had ook een en ander kunnen relativeren. Hoofdstuk 6 besluit met: ‘Vrouwen waren in de Hollandse samenleving altijd goed zichtbaar geweest. Vrouwen hielden winkels, waren lid van ambachtsgilden, verricht[t]en zware lichamelijke arbeid, vormden de spil van het buurtleven, reisden alleen in trekschuiten en bezochten theatervoorstellingen’ (p. 254). Had dit dan maar gewoon laten zien, zou ik zeggen. Het wachten is op een mooi dik boek over de 17e en in het bijzonder de 18e eeuw dat de realiteit van toen meer recht zal doen.
W.R.D. van Oostrum
| |
Martina Kessel, Langeweile. Zum Umgang mit Zeit und Gefühlen in Deutschland vom späten 18. bis zum frühen 20. Jahrhundert, Göttingen, Wallstein Verlag 2001. ISBN 38-9244-3823, 411 blz. Prijs 14,32 euro.
Waarom kregen zo veel vrouwen tussen de late 18e en vroege 20e eeuw psychische problemen? Op deze vraag geeft de gedegen studie van Martina Kessel antwoord. De auteur heeft niet alleen het fenomeen Langeweile onderzocht, maar tevens een verband gelegd tussen het hebben van Langeweile en een door de tijd opgedrongen identiteit, door haar in het geval van vrouwen ook wel niet-identiteit genoemd.
Kessel heeft aan de hand van talrijke bronnen, waaronder mémoires, dagboeken, autobiografieën, raadgeversliteratuur onderzocht hoe burgerlijke en adellijke mannen en vrouwen omgingen met Langeweile in een cultuur waarin toekomstverwachting, zelfcontrole en arbeidsethos respectievelijk tijdseconomie hoog in het vaandel stonden. Het boek is een zeer uitgebreide studie geworden, geschreven in bloemrijk Duits. Toch is Kessel er naar mijn idee in geslaagd het boek overzichtelijk te houden.
In de psychologie geldt Langeweile als een gevoel van onbehagen, lusteloosheid en een gevoel van spanning zonder dat men in staat is hiermee iets bevredigends te doen. Onverschilligheid en totale desinteresse in het bestaan en met onvervulde verlangens naar een andere, betere tijd. De werkelijkheid, het alledaagse, ervaart men als totaal niets. Bij deze ‘geestelijke anorexia’ zoals deze gemoedstoestand in het boek wordt genoemd, hangt het leven van bijnaervaringen aan elkaar. Deze ervaringen zouden produktief gebruikt kunnen worden, ware het niet dat zij in de praktijk vaak leiden tot apathie of juist het tegenovergestelde, agressie.
Door de tijd heen zijn psychologen het met elkaar eens dat Langeweile niet in een theorie of een model te vatten is. De hedendaagse betekenis van Langeweile als het hebben van te veel vrije tijd is een klassiek misverstand van de moderne arbeidsmaatschappij. Kessel geeft in het eerste hoofdstuk een duidelijk uiteenzetting van het begrip Langeweile in de loop der tijden. Als zelfstandig woord wordt Langeweile voor het eerst in de 16e eeuw in een Duitstalig woordenboek gesignaleerd. In de 17e en 18e eeuw wordt Langeweile meestal als ‘melancholie’ of ‘ennui’ aange- | |
| |
duid. Ennui heeft volgens sommige bronnen over het algemeen een diepere betekenis dan het begrip Langeweile. Echter, beide begrippen houden leegte, verdriet en zinloosheid in.
Vooral het derde hoofstuk, over de identiteit van de vrouw, is interessant voor de vraag waarom men Langeweile kreeg. Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk kreeg van Kessel de veelbetekende titel ‘Tod im Leben’, nicht-Identität als Norm' mee. Vrouwen dienden met hun huiselijk leven tevreden te zijn en behoorden niet jaloers te zijn op mannen. Rousseau gaf in Emile opvoedingsadviezen voor meisjes: bij vroegtijdige gewenning aan dwang zal het meisjes niet moeilijk vallen hun wil aan anderen te onderwerpen. Andere schrijvers zagen wel in dat het huiselijk bestaan saai, geestdodend en eenzaam moest zijn en dat vrouwen daaronder zouden kunnen lijden. Echter, lijden was volgens de klassieke voorstelling een vrouwelijke opgave.
Arbeid werd tot maatstaf voor de identiteit, althans buitenshuis. Huishoudelijke arbeid had geen status en werd niet als waardevol erkend. Hoewel uit de bronnen blijkt dat vrouwen hun mannen er op wezen dat zij zeker geen schaduwarbeid aan het verrichten waren veranderde dit niets aan de status van het werk.
De innerlijke leegte, ook wel ‘der Schwarze Mann’ genoemd, ontstond door gebrek aan activiteit of door de specifieke verschillen tussen de geslachten. De dagelijkse gang van zaken bestond voornamelijk uit handwerken, dat vaak al voor het schoolgaan geoefend moest worden, pianospelen, huishouden, liefdadigheid, godsdienstbeoefening, visites enz. Etiquetteboeken en raadgevers gaven adviezen hoe de vrouwen en meisjes zich dienden te gedragen. Langeweile kon ook opduiken als er in het gezin geen waardering voor huishoudelijke routineklussen bestond en vrouwen desondanks anderen vol gevoel en tederheid moesten stimuleren. Bovendien werd de vrouw verantwoordelijk gehouden voor het levensgeluk van de man. En dat terwijl uit de mannelijke egodocumenten blijkt dat de huiselijke omstandigheden in feite onbelangrijk waren voor het imago van de man. Uit de vele door vrouwen geschreven geciteerde bronnen in het boek blijkt hoeveel moeite vrouwen hadden met de hun opgedragen levenswijze en hoe ze daardoor psychische in de problemen raakten.
Kesssel geeft in hoofdstuk 4 een beschrijving van Langeweile bij mannen. Uit hun getuigenissen blijkt dat mannen vooral bang waren hun positie te verliezen, in hun carrière achterop te raken of hun zorgvuldig uitgebalanceerde persoonlijkheid kwijt te raken. In de late 19e eeuw ontstond bij mannen angst voor de zich ontwikkelende vrouwen. Niet alleen dat dit in de praktijk concurrentie tussen de geslachten zou opleveren maar ook zou hun mannelijkheid in het geding kunnen komen.
In het vijfde en laatste hoofdstuk behandelt Kessel overwegend de tijd na 1848. In deze periode ontstaan veel discussies over Langeweile die over de verhouding tussen het individu en maatschappij en/of politiek gaan. De Langeweile bij vrouwen ontstaat nu minder door immobiliteit. Echter steeds vaker is sprake van teleurstellende ervaringen op seksueel gebied. Vrouwen waren huiverig een arts te raadplegen. Maar al te vaak werd de diagnose hysterie gegeven wanneer een arts dacht dat de vrouw frigide was.
De tijdsbeleving en tijdspassering in de 19e eeuw bij vrouwen een belangrijk item in de vraag waarom zij psychische problemen kregen. De tijdspassering, de dagelijkse gang van zaken heb ik zojuist al genoemd, maar hoe beleefden vrouwen hun tijd? Kessel geeft in het laatste hoofdstuk een uitgebreide beschrijving van het verschil in tijdsbeleving tussen mannen en vrouwen. Uit de getuigenissen van vrouwen blijkt dat zij geen eigen toekomst zagen; zij konden niet zelf hun bestaan indelen en plannen maken. Het bestaan was in feite tijdloos en uitzichtloos. Deze circulaire tijdsbeleving stond in contrast met de lineaire tijdbeleving van mannen. Uit hun autobiografieën blijkt dat zij zichzelf levenslang konden blijven ontwikkelen.
In het bestaan van de vrouw was de kans om Langeweile te krijgen bijzonder groot na de schoolperiode, nadat het intellectuele deel van de opvoeding was afgesloten en het meisje binnenshuis de tijd moest doorbrengen en tijdens het wachten op het huwelijk. Dat laatste was bovendien omgeven door seksualiteit waar de meisjes geen raad mee wisten. Eenmaal gehuwd diende de vrouw haar levensvreugde uit het moment zelf te halen, treuren om vergooide tijd gold als tijdverlies. De mening van de raadgevers was dat door constante vlijt en ijver Langeweile geen kans zou krijgen. Hierdoor ontstond bij veel vrouwen een schuldgevoel wanneer zij niet in staat waren hun tijd zo nuttig mogelijk in te delen. Dit schuldgevoel had weer invloed op de gemoedstoestand. Hierover klagen had geen zin, want klagende vrouwen werden sowieso als langweilig bestempeld.
Veel vrouwen hadden het gevoel dat de tijd stilstond en dat men van de wereld afgesneden was. Men zocht naar (typisch vrouwelijke) bezigheden. Naast hun arbeid in het gezin werkten veel vrouwen uit de bovenlaag in de liefdadig- | |
| |
heid. Een andere compensatie werd gevonden in de religie. Als de herinnering niet meer hielp en het heden te geestdodend was gold religie als laatste strohalm in het bestaan. Via hun religie, door Kessel betiteld als ‘Seelendiät’, zagen vrouwen zich als redsters van de moderne wereld en hadden zij een levensdoel.
Marie de Jong-IJsselstein
| |
Pieter van Woensel, De Lantaarn. Satirische teksten uit de achttiende eeuw, ed. A. Hanou. Amsterdam, Atheneum-Polak & Van Gennep 2002 (Griffioen). ISBN 90-253-6099-8. 164 blzz. Prijs 6,95 euro
Met deze bloemlezing uit de essays die tussen 1792 en 1801 verschenen in De Lantaarn van Pieter van Woensel (1747-1808) geeft Hanou opnieuw blijk van zijn fascinatie voor schrijvers en denkers die in de 18e eeuw een heel eigen geluid lieten horen: non-conformistische figuren met visies te afwijkend voor breed opgezette historische interpretaties waarin alles moet gladgestreken en in de plooi gelegd. Niet voor niets komt Van Woensels naam - die zeker bekend is - in een boek als Blauwdrukken niet voor. De satirische schrijver past daarentegen perfect in de minder aangeharkte, meer ontregelende Verlichting die André Hanou prefereert.
Het leven van Pieter van Woensel is beslist buitenissig geweest. De geboren Haarlemmer was achtereenvolgens arts in Russische militaire dienst, reiziger in het Osmaanse Rijk, marine-arts op de Krim en spion voor de Republiek in Petersburg. In eigen land cultiveerde hij de status van excentriekeling door rond te lopen in Russisch kostuum met bontmuts, wat hem blijkens een in het Griffioendeeltje opgenomen afbeelding een nogal woeste aanblik gaf. Ook als schrijver profileerde hij zich het liefst als buitenstaander. Voor De Lantaarn koos hij het distantie-uitdrukkende pseudoniem: ‘Mijnheer Amurath, hoofdgeneesheer’, een verwijzing naar zijn Turkije-reizen, maar ook een beproefde truc: door de eigen samenleving zogenaamd door Oosterse bril te bekijken kon hij in zijn commentaar extra kritisch zijn. Van Woensels stelselmatige weigering zich aan te passen bracht hem in 1800 in botsing met de autoriteiten. De Lantaarn-schrijver zag zich toen geconfronteerd met een verschijningsverbod, vermoedelijk omdat stukken van zijn hand over Napoleon als subversief waren opgevat.
Controversiële onderwerpen hadden Van Woensels voorkeur. Vanuit een heel eigen kijk schreef hij over voorbehoedsmiddelen, echtscheiding, slavernij en opvoeding. Zelf afvallig remonstrant was hij afkerig van iedere vorm van godsdienst, vooral de katholieke, want ‘de sprong uit 't katholickendom in 't protestantendom’ was nog altijd groter dan ‘die vanuit 't laatste in 't gezond verstand’ (p. 71). Maar ook het heilige geloof in de Verlichting, het vaderland en de democratie bespotte hij. Bepaald bijzonder is Van Woensels positieve beeld van de Turkse samenleving en zijn pogingen de toenmalige vooroordelen over dat land te weerleggen. Zeer intrigerend - zeker in het licht van de nu dreigende oorlog tegen Irak - vond ik het bijna achteloos neergeschreven zinnetje in het Nawoord op pagina 120 over zijn klaarblijkelijk ‘beroemde’ advies (niet in De Lantaarn) aan de Turken bij hun strijd tegen de Russen gebruik te maken van bacteriologische oorlogvoering in de vorm van de pest!
De eigenzinnigheid van de schrijver-arts blijkt ook uit de onconventionele manier waarop De Lantaarn is vormgegeven. In het Nawoord bij de heruitgave staat daarover interessante informatie. Volgens de samensteller is de presentatie die van een soort almanak. Er staat een kalender in en soms historische overzichtjes. Het accent ligt echter telkens op de opstellen die altijd gekenmerkt worden door een polemische, persoonlijke stijl. Tegelijkertijd heeft het als periodiek het aanzien van een ‘haneboekje’ of schoolboekje doordat het steevast begint met een versje onder een getekende haan. Een vondst waarmee Van Woensel zich spottenderwijs het gezag van ‘de schoolmeester van Nederland’ aanmat. De titel wekt de suggestie van een politiek actuele inhoud: deze wijst in de richting van een regelmatig verschijnend tijdschrift en uiteraard op het verspreiden van licht, maar refereert tevens aan het toentertijd populaire fenomeen van de toverlantaarn. In de patriottentijd figureerde de plaatjesduider wel vaker in een politieke context. Onder het laatste genrekenmerk vallen de vele verwijzingen naar de kermis. Van Woensel hield van het burleske spel van de rolomkering. De Lantaarn zou wellicht ook als kermisboekje zijn bedoeld.
Echt uniek aan De Lantaarn is dat de illustraties - zeer precies uitgevoerde zwarte-pentekeningetjes al dan niet voorzien van een ironisch-kritisch onderschrift - door de tijdschriftredacteur zelf zijn gemaakt. In de heruitgave, overigens iets breder en langwerpiger dan het oorspronkelijke ‘handpalmformaat’, worden de afbeeldingen evenals overigens de tekstgedeelten, vakkundig en helder uitgelegd en toegelicht. Opvallend is dat de informatierijkdom van de plaatjes die van de teksten nauwelijks ontloopt.
Edwina Hagen
| |
| |
| |
Frans Korsten en Jos Blom (red.), Studies in de achttiende eeuw voor Uta Janssens. KU Nijmegen, afd. Engelse Taal en Cultuur 2002. ISBN 90-9015985-1.
Het afscheid van dix-huitiémiste Uta Janssens van de Katholieke Universiteit Nijmegen was voor haar collega's en vrienden aanleiding om een huldebundel uit te brengen, met dertien bijdragen die alle een aspect van de achttiende eeuw behandelen. Het resultaat biedt een breed palet aan zeer lezenswaardige artikelen, die - helaas, het moet gezegd -jammer genoeg tot de vergetelheid gedoemd zijn omdat de bundel niet door een index ontsloten is. En zoals dat gaat met huldebundels, ze worden niet meegenomen door bibliografen van zeg. de Bibliografie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
In een van de bijdragen, van de hand van Theodor Harmsen en Cis van Heertum, wordt Thomas Britton over het voetlicht gebracht. Britton is een van de vele kleurrijke figuren die de 18e eeuw rijk is. In 1677 vestigde hij zich als kolenman in Londen, om het jaar daarop al een eigen winkel te beginnen voor muziek en muziekinstrumenten. Daarnaast was hij actief als boekensneuper of tussenhandelaar voor bibliomaniakken, boekverkopers en andere bibliofielen. Ook zelf was hij boekenverzamelaar, al moest hij veel boeken ook verkopen om weer aan geld te komen. Interessant is dat hij veel boeken bezat op het gebied van ‘Devinity, History, Physick, Chimistry, Magick.’ In het bijzonder zijn alchemistische catalogi zijn voor de hedendaagse onderzoeker interessant. Ook bezat hij nogal wat antipapistische werken.
Boekverkoper James Peter Coghlan (actief van 1770 tot 1800) profileerde zich juist als een rooms-katholieke boekverkoper. Aan hem is eveneens een artikel gewijd (van Jos Blom en Frans Blom), waarin een beeld wordt geschetst van enerzijds de steeds moeilijker wordende Engelse markt voor drukwerk van roomse signatuur en anderzijds van een boekverkoper die zich ook nog eens inspande voor zijn geloofsgenoten. Dankzij Coghlan kwamen heel wat Britse en Schotse jongens voor hun roomse opvoeding en scholing terecht op kostscholen op het vasteland.
Theologie was ook een van de aandachtsgebieden van John Locke, zo blijkt uit de bijdrage van T.A. Birrell. Klassieke literatuur, reisverhalen, geneeskunde en botanie genoten eveneens Lockes belangstelling. In het desbetreffende artikel wordt een hiaat in de reconstructie van Lockes bibliotheek opgevuld. Over Lockes aanwinsten uit de periode 1681 tot 1683, toen hij in Holland was, was tot nu toe niets bekend, maar de vondsten van twee Engelse veilingcatalogi maken aan dit mysterie een einde. Maar liefst 108 boeken kunnen in de gereconstrueerde boekenkast van Locke worden bijgezet.
John Locke komen we ook tegen in de bijdrage van Jan de Vet over het contra-verlichtingstijdschrift L'Année Littéraire (1754-1790). Daarin moest men weinig hebben van het lockianisme en helemaal niets van het post-lockianisme. Ook het materialisme en het empirisme werden neergesabeld.
Vermeldenswaard zijn tenslotte de bijdragen van Frans Korsten over de Engelse auteur Basil Kennett (1674-1715), van Christiane Berkvens-Stevelinck over de Duits-hugenootse Ethel d'Albans in 1727 onderweg naar Paramaribo, en van Otto S. Lankhorst over de Haagse Ammetje Harting (1756-1801) in het rijk van Catherina de Grote.
Een bundel die uitnodigt tot verder lezen.
Rietje van Vliet
| |
De oplichterspraktijken van Franciscus Lievens Kersteman in Den Haag
Veel details van het verhaal over de manier waarop de vaandrig Kersteman de Haagse juwelier Thomeze heeft opgelicht, zijn reeds bekend. Voor 2250 gulden bestelde Kersteman een aantal sieraden bij de juwelier, die Kersteman betaalde door een schuldbekentenis te doen passeren. Op 30 juni. drie maanden na aankoop, moest de schuld zijn ingelost. Thomeze vertrouwde het echter niet en stond reeds de volgende dag bij Kersteman op de stoep om de juwelen terug te vorderen of anders diens rijke oom uit Voorburg borg te laten staan. De actie had weinig succes. Kersteman zei de juwelen niet meer te hebben en vond het ongepast dat er om een borg werd gevraagd niet tijdens maar na de transactie zelf.
Uiteindelijk volgde er een strafproces (21-7-1752) waarop Kersteman veroordeeld werd. De Hoge Krijgsraad casseerde de oplichter ‘van zijn militair employ’ en verklaarde hem ‘inhalig’ om ooit nog in 's lands dienst te treden. De boete bestond uit het betalen van de proceskosten en gedurende zijn detentie zes stuivers per dag, tot de hele schuld was ingelost.
Over de rechtsgang en het vonnis verscheen onlangs een leesbaar artikel van de rechtshistoricus M.L. Dorreboom, ‘Franciscus Lievens Kersteman in Den Haag: een oplichtingszaak in 1752’, in: Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 4 (2002) 2, p. 331-346. Behalve op de autobiografie van Kersteman zelf en op de biografie van Ter Horst
| |
| |
baseert Dorreboom zich op het vonnis, zoals aanwezig in het Nationaal Archief (Archieven Hoge Krijgsraden en Zeekrijgsraden 1607-1794, toegang 1.01.45 inv.nr 287/2).
Het artikel van Peter Altena. ‘Franciscus Lievens Kersteman (1728-1792?). Vervalser in geschrifte’, in de schitterende bundel Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800, onder redactie van Anna de Haas (p. 121-128), gaat eveneens in op de kwestie Thomeze en Kerstemans veroordeling. Begrijpelijkerwijs wordt het niet door Dorreboom genoemd. Opmerkelijk is wel dat de verwijzing naar de processtukken in de Archieven van de Hoge Krijgsraden en Zeekrijgsraden bij Altena het inventarisnummer 299 meegekregen hebben. Voer voor Kerstemanvorsers.
Rietje van Vliet
| |
I. Matthey, Vincken moeten vincken locken. Vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland. Hilversum, Verloren 2002. 464 blz. + 130 ill. Met verklarende woordenlijst, beschrijving van 40 particuliere vinkenbanen, zaken-, personen- en plaatsnamenregister. ISBN 90-70403-49-8. Prijs 39,- euro.
Een schitterend, meeslepend geschreven boek, dat de aandacht van kaft tot kaft probleemloos vasthoudt. Matthey koos voor zijn beschrijving van de vogelarij zoals die vanaf eind 15e tot en met eind 20e eeuw in Noord- en Zuid-Holland voorkwam een brede cultuurhistorische opzet. Naast een uitvoerige opgave van de soorten vogels die voor de sport, als kwinkelerende huisgenoten of voor de consumptie gevangen werden, komen vangtechnieken (van lijmstok tot net) aan bod, de beste vangplaatsen en vangperioden (de vinkenvakantie blijkt een mythe), vangstopbrengsten (met grafieken van gevangen aantallen), alsmede biologische, medische (mussen en musseneitjes als afrodisiacum), juridische (de lange weg tot een verbod), economische (beroep en doorvoer), sociale, kunsthistorische en literaire aspecten. Samen met het typisch Hollandse fenomeen van vinkenbanen op - ook in hofdichten bezongen - buitenplaatsen van de (koopmans-)elite (juristen blijken de meest fanatieke beoefenaars ervan!) vormt het een fascinerende geschiedenis.
Het is nu goed voorstelbaar dat het WNT 24 kolommen besteedt aan de lemmata vink - vinker. Matthey gebruikt daarnaast verklaringsbronnen als het MNW, de medici Van Beverwyck en Blankaart, goudmijnen als Chomel. Martinet en Le Francq van Berkhey, maar ook Smyters, Stoett, allerlei typen woordenboeken (contemporaine maar ook recente als N. van der Sijs), kookboeken, literair en iconografisch materiaal. Hiermee vult hij een, ook met eigen vondsten aangevulde, ‘vogelvocabulaire’ (p. 397-407). onmisbaar voor de interpretatie van historische literaire teksten. Woorden als mussenflap, broekvogel, klappermansvinker, lurfpaal, bullebak, krukuil, plakker, nettenbreier, panlijster, vinkepotje en wabbervogel laten zich nu eenvoudig vertalen. Bekende en ook minder bekende auteurs worden door het gehele boek als bewijs- en illustratiemateriaal aangevoerd, terwijl in een afzonderlijk hoofdstuk over ‘Vogelarij in dicht en ondicht’ de thematiek van ‘verlokking en verleiding’, inclusief de misogyne traditie. uitvoerig aan bod komt.
Om een greep uit de auteurs te doen: Van Swaanenburg. Van Alphen, Spinneker, Anna Roemersdr. Visscher, Multatuli. Petronella Moens, Casper van Baerle, Wellekens, D. en J. van Lennep, Cats, Focqcnbroch, Brouërius van Nidek, Hondius, Hooft, Huygens, Vondel, Van Winter, Van Charante, N. Beets, Bilderdijk, Abraham van St. Clara, Van Maerlant, Luyken, De Dene, Hoejewilt, Simon van Beaumont, Langendijk, Westerbaen, Pieter Boddaert, maar ook Weyerman met drie titels: Den vrolyke Tuchtheer, de biografie over Van Syberg en De naakte waarheyt (toevoegen aan reg. ook p. 287). Zo geeft Matthey een mooie correctie op het begrip ‘leeuweriksspiegel’ dat Weyerman gebruikt. Níet zoals eerder verondersteld een bepaalde tekening op de vleugels van de leeuwerik, maar echt een spiegel om leeuweriken te lokken. Interessant is dat het indirect opnieuw een bevestiging oplevert van zijn reis naar Engeland. Dit object was namelijk daar wel populair (net als in Frankrijk), maar nauwelijks tot niet bekend in Holland. De bibliografie (circa 600 titels) stimuleert de eigen boekenkast of het eigen brein raadplegen en tal van voorbeelden aan de hier gepresenteerde voorraad toe te voegen. Zoals Robert Hennebo's ‘Rouwklachten van den Hr. J. Veenhuizen over zyn’ Goudvink, Kanary, Hond en Paard', de liedbundel Den Gheestelyke Nachtegaal en gedichten in de Zeevsche Nachtegael. Katharina Johanna de With over Stefania van Meel's ‘gouden keeltje’. Katharina Lescailje ‘Aan den Haarlemmer nachtegaal’. Hendrik Snakenburgs ‘Vermaek van het meeuwen schieten, by buyig weder aan zee’ en niet te vergeten de ‘Goudvink van Frans de Haes’. Enzovoorts. Het boek is niet goedkoop, maar u zult er jaren lang plezier aan beleven.
W.R.D. van Oostrum
|
|