Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 25
(2002)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen nog maar vragen bij Weyermans' blijspel De Hollandsche Zin(de)lykheyt
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer korte inhoudZusje Fenix, ‘het Bloempje en het Schuympje van Properheid’, heeft de aandacht van Mevrouw Keizersthee op apotheker Spadulano gevestigd. Diens hele huis, ‘zelfs het klein Gemak’, blinkt als een spiegel en puilt uit van kostelijke Japanse serviezen en kostbare kleinoden. Voor mevrouw Keizersthee is zijn porseleinverzameling al voldoende om ‘dol en dronken’ van liefde te worden, maar ze bestemt hem voor haar nichtje Klarinde. Die wijst hem rigoureus af; ze heeft haar zinnen gezet op Alfonso - die haar trouwens al het hof maakt - en die in alles het tegendeel van Spadulano is: hij is jong, zwierig en viriel. Tante is onverbiddelijk: Alfonso is een lichtmis. Bovendien beheert zij nichtjes kapitaal, en dus is haar wil wet. Klarindes kamenier Antonet verzint een list. Alfonso's knecht presenteert zich in dameskledij als verkoopster van porseleinen voorwerpen. Hebberig wil tante hieraan al haar (ook het aan haar toevertrouwde) kapitaal besteden, maar er is één voorwaarde. Om in het bezit te komen van die kostelijke spullen moet ze een contract tekenen en toestemmen dat haar nichtje trouwt met de broer van de verkoopster. Dat is voor tante geen probleem en - u raadt het al - die zogenaamde broer is Alfonso. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Opgevoerd?Zo samengevat is het geen verhaal om opgewonden over te raken. Een blijspelletje van dertien-in-een-dozijn, zoals er alom in de Republiek talloze op het schouwburgrepertoire stonden.Ga naar eind4. Toch is er tot nog toe maar één opvoeringsgegeven van dit stuk bekend. Meer dan eens is gewezen op die ene passage uit Weyermans Rotterdamsche Hermes, waar de auteur in aflevering 58 van 28 augustus 1721 suggereert dat de troupe van Jacob van Rijndorp het heeft gespeeld: de rollen ‘van Antonet, Mevrou Keizers Thee, Clarinde, Spadulaan en Herbamuf, zyn in de Hollantsche zinnelykheit naar genoegen van den Ouden [= de auteur van de RH] geëxecuteert.’Ga naar eind5. Barbara Sierman veronderstelt dat het om een opvoering tijdens de Delfshavense kermis van 1721 gaat en ik heb geen enkele behoefte haar dit te betwisten.Ga naar eind6. Maar is het niet curieus dat de enige bewijsplaats uit de pen van Weyerman zelf komt? Jacob van Rijndorp, wiens acteerprestaties Weyerman vaker niet dan wel waardeerde, is december 1720 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
overleden en zijn gezelschap wordt voortgezet door zijn weduwe Anna de Quintana.Ga naar eind7. Wil Weyerman bij haar een wit voetje halen of alleen zijn blijspel onder de aandacht brengen? Van zijn andere toneelstukken is er maar één mogelijke opvoering bekend.Ga naar eind8. Zou het zo kunnen zijn dat zijn gedrukte toneelstukken niet (allemaal) bedoeld waren om opgevoerd te worden? Dat het vooral leesstukken waren - iets dat mogelijk ook voor andere auteurs overwogen zou kunnen worden. Want we kunnen niet om het feit van de vele herdrukken van Weyermans toneel heen: De Hollandsche zin(de)lykheyt driemaal, anderen zelfs viermaal.Ga naar eind9. Ook dan blijft de vraag hoe de promotie van zijn werk verliep, recht overeind. En last but not least: de Sleutel die hij ter interpretatie toevoegt, suggereert eerst en vooral dat hij ervaren situaties en concrete personen voor het voetlicht wil brengen. Daarom gaat het Weyerman immers bij voortduring. De preoccupatie met illusie en bedrog van het kluchtige blijspel lijkt hem op het lijf geschreven. Om op voorhand misverstanden te voorkomen: ik ga ervan uit dat Weyerman ook in zijn toneelstukken fictie mengt met realiteit, zeker níet dat daarin beschreven situaties en personen in een één-op-één-verhouding ‘de’ of zijn realiteit weergeven. Over de theoretische kant van dit blijspel in kwestie en het genre als zodanig wil ik het op deze plaats niet hebben en ik volsta nu slechts met te zeggen dat ik - met bijvoorbeeld Van Stipriaan - het nog steeds algemeen geldende minachten van blij- en kluchtspelen niet deel.Ga naar eind10. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Personen en personagesIn de lopende tekst en in de Sleutel op het stuk komen verwijzingen voor naar tal van voor ons inmiddels oude bekenden. De Engelse medicus John Woodward en zijn rariteitenkabinet, de Bossche bloembollenman Lambert Pain et Vin, de Delftse mr. Bernard Tigurinus, de schilder Karel Emanuel Biset, de Rotterdamse collectionneur Adriaen Paets, de Haagse kunst(ver-) koper en schilderijenvervalser Jacob Bart, de medicus Cornelis Bontekoe. Maar dit gebeurt vergelijkenderwijs: ze treden noch zelf noch via een van de personages op. Anders is het blijkens de Sleutel bij de druk van 1727 gesteld met het merendeel der toneelpersonages zelf. Zo wordt het optreden en gedrag van Klarinde, het nichtje van mevrouw Keizersthee, rechtstreeks in verband gebracht met de levende wufte Brabantse Petronella Clara van Espendonk, en dan is de eerste karakterisering die tante Keizersthee van haar geeft: ‘Coquette’ niet vreemd meer (1727: 5, 77-79). In het verlengde hiervan wordt het dan echter wel verleidelijk om bij de toelichting op Alfonso: ‘Hy liefde, eerde, en vierde de Fles en den Hoepelrok’ en zijn consistente (speel-)schulden (1727: 51) vermoedens richting Jan van Hoogstraten te ventileren.Ga naar eind11. Maar vergeet dit even. Het is niet alleen veel te prematuur, maar sluit onnodig al op voorhand andere verrassende mogelijkheden buiten. Aan wie denkt u, om een voorbeeld te nemen, bij de volgende begroetingsregels van Alfonso: ‘Ha! tedere Klarinde; / Zo groet Diane omringt met starren, haar beminde Endimion...’ (1727: 21)? Inderdaad, die naam schoot ook door mij heen en we weten dat Weyerman Poot kende, via Thomas van der Wilt of via Daniel van Beke, en tevens dat deze in 1711 reeds aan het dichten was geslagen.Ga naar eind12. En waarom zou ‘Don Juan’ Weyerman ook zichzelf niet kunnen of willen portretteren?Ga naar eind13. Een van de vele onopgeloste raadsels in zijn leven is immers nog steeds de begrafenis op 29 juni 1714 in Bodegraven van een doodgeboren kind van ‘Jacobus Weyermans’. Het is bekend dat Weyerman in 1714 de Bodengravense schout Daniel van Beke schilderles zou hebben gegeven en zich op 2 mei 1714 in Leiden als student medicijnen laat inschrijven, afkomstig uit Breda.Ga naar eind14. Maar om naar het blijspel terug te keren: mevrouw Keizersthee, noteert de auteur, is ‘een | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Delfsche Dame’ met een zindelijkheidsmanie, waarlijk ‘de Pauzinne van de Schrobbisten’. Hij kende haar man: die kreeg geen kans om een Pijp Tabak te moogen rooken in den Omtrek van de Muuren van Mevrouws Huys, wel op de Plaats, of in een Tuynhuysje, en dat by een singuliere Privilegie, vergunt in den jaare Een duyzent zeven hondert en een, in het vyftiende jaar na haar Huuwelijks Voltrekking (1727: 49-50). Hier rinkelt een bel. Het stuk is voor het eerst in 1713 gedrukt. Uit 1712 kennen we de kwestie van Weyermans (nog onverklaarde) aankoop van een tuinhuisje in Delft, die om duistere redenen uiteindelijk toch geen doorgang vond. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Delftse geschiedenis?Eerder is al uitvoerig beschreven dat op 30 juli 1712 bij notaris Nicolaes Knaeps in Breda een contract is opgemaakt waarin de Delftse mr. Bernardus Tigurinus aan Weyerman een ‘lust thuijn’ met daarop een huis even buiten de toenmalige stad Delft heeft verkocht. Op 10 augustus 1712 blijkt de koop echter niet te zijn doorgegaan, want dan is het perceel in handen van de Delftse smid Hendrik de Vroom, die al op 27 juli 1712 door mr. Tigurinus was gemachtigd om namens hem op te treden.Ga naar eind15. Een van de vragen nog is hoe Weyerman ertoe kwam in 1712 een tuinhuisje met grond in juist Delft te willen bezitten. Het is bekend dat hij na de dood van zijn vader op 21 juni 1695 in Delft in de leer geweest bij de ‘konterfytselschilder’ (= portretschilder) Thomas van der Wilt (1659-1733).Ga naar eind16. Hoe lang is niet duidelijk, maar in of voor 1699 is Weyerman voor enige jaren weer terug in Breda. In ieder geval verblijft hij in 1712 op enig moment opnieuw in Delft waar Valerius Röver voor 50 gulden een schilderijbloemstuk van hem koopt.Ga naar eind17. Dat het contact met Van der Wilt dan nog levend is, bewijst diens drempelgedicht bij De Hollandsche Sinnelykheid in 1713 (ook opgenomen in de andere drukken). Van der Wilt schrijft daar onder meer over de inhoud: ‘Zo scherst hy met de Pronkery, / En haar, die van geringe zaaken / Haar daag'lyks werk en Goden maaken, / En 't nut en waardig zien voorby’ (1727: [3]). Is op het blijspel enig licht te werpen door er het Delftse tuinhuis bij te betrekken? Uit de opgemelde artikelen over deze kwestie bleek dat Bernardus Tigurinus het perceel in kwestie op 28 juni 1710 voor 1200 gulden (400 contant, schuldbrief voor 800) had gekocht van ‘weduwe Daket’, dat wil zeggen van Vrouwe Sophia Liefting, weduwe van Hendrik d'Acquet. Het stuk land grensde oostzijde aan dat van apotheker mr. Jan Liefting, westzijde aan de tuin van Elisabeth Schagen, weduwe van N.N. van Berckel, noordzijde aan de tuin van de arts Petrus Cocquius en zuidzijde aan het ‘gelderloose pat’ en tevens de toegang tot het perceel. Iets meer dan twee jaar later tracht Tigurinus het perceel alweer voor 1600 gulden aan Weyerman te verkopen. Waarom? Viel het onderhoud tegen, was het een soort beleggingsobject voor Tigurinus? De Sleutel bij het stuk suggereert het volgende: Aldaar oogt den Schryver op een Meester der beyde Rechten gedoopt Tiguri[nus], die een Tuyn aanley, in order brogt, en korts daar aan verkocht, dewyl den Noot niet aan den Man noch aan den Advokaat kwam, (want hy was noch het een noch het ander,) maar dewyl een zeker Apotheekers Jongen hem naliep met zyn Suster, die voorgaf de Provisie te hebben genooten van de Rechtsgeleerdheyt, en gevolglyk doelde op een goed Huuwelyk (1727: 71). Tigurinus zou het perceel verkopen om geld vrij te maken voor een mogelijk huwelijk? Wat betreft de verdachtmaking over diens ‘mannelijkheid’: ene Bernard T. komt in de DTB-registers van Delft eenmaal voor bij de doop op 9 juni 1660 van zoon Isaacus; moeder en echtgenote Susanna de Nijs komt in relatie tot hem niet meer voor.Ga naar eind18. In het blijspel treedt een apotheker op leeftijd op, Spadulano, die wel iets voelt voor een huwelijk met de jeugdige | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Klarinde. Zij echter verbaast zich hierover, want Spadulano heeft volgens haar tot dan toe niet laten blijken iets voor de vrouwelijke sekse te voelen (1727: 9). In de Sleutel op Spadulano wordt hem een zuster toebedacht, ‘Keesje’ (Cornelia) geheten, die ongetrouwd zwanger is geraakt (en onder dak moet worden gebracht?; 1727: 53). Er lijkt kortweg linksom of rechtsom (de zuster van een) een apotheker bij betrokken. De officiële apothekers in het achttiende-eeuwse Delft zijn in beeld gebracht,Ga naar eind19. maar laten we eerst, de blijspelfictie volgend, dicht bij het tuinhuis beginnen. De familie Lieftingh behoort tot de haute vole van Delft en kende achtereenvolgende generaties gerenommeerde apothekers. Genoemde Jan Lieftingh is Johan Gerritsz. (1604-84) en vader van eveneens genoemde Sophia (1637-1733). Zij trouwde mei 1658 met de medicus Henricus d'Acquet (1632-1706), van 1674 tot en met zijn dood stadsgeneesheer van Delft.Ga naar eind20. Naast de algemener bekende Delftenaar Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723), was ook d'Acquet in het bezit van een internationaal befaamde verzameling van planten, dieren, gesteenten en artificialia (waaronder klassieke munten), kortweg een rariteitenkabinet. Mede voor zijn collectie bezochten geleerden en liefhebbers Delft. Voor d'Acquet werkten verschillende kunstenaars om zijn verzamelingen op tekening vast te leggen (ook amateur-tekenaars zonden hem trouwens tekeningen) en nog steeds worden drie albums met een deel van zijn botanische en zoölogische collectie bewaard.Ga naar eind21. Zowel de medicus d'Acquet als zijn schoonvader apotheker Lieftingh kweekten in hun tuinen medicinale gewassen; d'Acquet in de zijne daarnaast ook bijzondere soorten. Kende Weyerman (de naam van) d'Acquet nog van zijn eerdere bezoek aan Delft, waarschijnlijk via Thomas van der Wilt, die velen van de gegoede burgerij schilderde? Gezien zijn latere werkzaamheden voor Lambert Pain et Vin: heeft Weyerman bij d'Acquet zijn tekendiensten aangeboden? Het lijkt de moeite waard hier eens nader onderzoek naar te doen.Ga naar eind22. De passage waarin Antonet, de kamenier van Klarinde, rariteitenverzamelingen en het kweken van ‘raare plantgewassen’ ridiculiseert wordt in de Sleutel toegelicht met een tirade tegen de Engelsman John Woodward, die het bij Weyerman regelmatig moet ontgelden (1727: 19 en 68-71). Maar steekt hier mogelijk eveneens een (onverteerde) ‘Hollandse’ situatie achter? Om tot Sophia Lieftingh terug te keren: aanleiding om haar, sinds 1706 weduwe van Hendrik d'Acquet, op enigerlei wijze bij Weyermans blijspel te betrekken lijkt er niet. Een peiling vanachter mijn bureau naar Elisabeth Schagen en de arts Petrus Cocquius leverde tot op heden evenmin enig houvast op.Ga naar eind23. Apotheker Spadulano wekt in relatie tot zijn knecht Herbamuf (apothekers maar vooral chirurgijns hadden Duitse knechten in dienst) als rolmodel vermoedens in de richting van de uit het Duitse Lippe afkomstige Antoni Hendrik Stork (1664-1740), die Hendrik d'Acquet in 1706 als stadsdokter opvolgde en die nimmer getrouwd zou zijn geweest. Doch wèg van dit soort speculaties.Ga naar eind24. De auteur merkt over mevrouw Keizersthee op dat ze in 1701 vijftien jaar is getrouwd met de door hem gekende man, gekarakteriseerd als ‘Job Patientie’. Dat brengt de tijd terug naar 1686, met uiteraard in het achterhoofd dat het pure fictie kan zijn. Voor deze dame met Job Patientie trouwde, leefde ze er lustig op los in Den Haag. Ze bezocht de Haagse opera, de schouwburg van Jacob van Rijndorp, het etablissement de Gouden Leeuw waar ze met ‘welgemaakte jonge Heeren’ een flesje bourgogne of champagne dronk. Desondanks is ze ongeschonden het huwelijk binnengetreden ‘als een Stuk Meyboter eer dat er een Mes is ingezet’ (1727: 50, 80-82). De overdekte kaatsbaan van Pieter van Gool aan de zuidzijde van de Casuaristraat in Den Haag werd tussen 1682 en 1709 gebruikt door de Franse opera. Maar Jacob van Rijndorps | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
schouwburg is nipt. Voor 1686 acteerde hij in het gezelschap van Jan Baptist van Fornenberg en pas in 1687 formeerde hij samen met Jan Nooseman een gezelschap dat tot maart 1703 in Van Fornenbergs oude schouwburg aan de Haagse Dennenweg speelde.Ga naar eind25. Wat de jonge mevrouw Keizersthee betreft: de beschrijving brengt bij mij - het is een beperkt kader geef ik toe - de ‘Opdragt aan Klimene, Haagse Cortisane’ in de herinnering. Het vers is ondertekend met Fumus Gloria Mundi, en gaat vooraf aan de (tweede?) druk uit 1710 van de door Jan van Hoogstraten bewerkte Spiegel der vermaardste courtisanen, in haren optoy, en toestel naar yders tyd.Ga naar eind26. Mogelijk moeten we voor de dame in kwestie denken in de richting van een Delftse theekoopman? Delft had een kamer van de VOC (en de WIC) en dit zou dan tevens diens in de toneeltekst genoemde reis naar Spanje (1727: 7; de Republiek was immers ook stapelmarkt) kunnen verklaren. Mevrouw Keizersthee zegt dat haar echtgenoot twee jaar geleden naar Spanje is afgereisd; sindsdien heeft ze niets meer van hem heeft gehoord en ze beschouwt hem daarom als dood (1727: 7). De werkelijke context is dan de laatste fase van de Spaanse Successieoorlog.Ga naar eind27. Wat kooplieden (in thee) en andere bewoners betreft, de binnenkijk die Wijsenbeek-Olthuis biedt op het eerste oog tal van aanknopingspunten, ook voor enkele incidenteel optredende personages in het blijspel, die via hun geschetst gedrag en kledij duidelijk dan bekende Delftenaren zijn.Ga naar eind28. Maar ook hier geldt dat speculeren nog te vroeg is en aanvullend archiefonderzoek noodzakelijk voor de schimmen een gezicht kunnen krijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Andere mogelijkheid?Maar voor geheel en al ondergedompeld te raken in een chronique scandaleuse: gaat het alleen om de Delftse situatie? Trekt Weyerman hiermee mogelijk een mistgordijn op? Wat is de voornaamste aantijging tegen hoofdpersonage mevrouw Keizersthee? Dat ze geobsedeerd is door (porseleinen) kostbaarheden en daar al haar bezittingen voor over heeft? Het motto op de titelpagina luidt: ‘Prodiga non sentit pereuntem faemina censum’, kortweg: de spilzucht van de vrouw zet haar verstandelijk oordeel op nul en is een citaat uit de zesde satire van Juvenalis.Ga naar eind29. Deze is, met een dertigtal portretten van nogal onaangename vrouwen, zoals bekend Juvenalis' ongelukswens in reactie op de mededeling van het voorgenomen huwelijk van een vriend. De Vries (1995) tekende bij Weyermans' veelvuldig gebruik van deze satire aan: ‘zijn vrouwenhaat en angst voor het huwelijk hoeven in principe niet meer te zijn dan literaire boutades, passend bij de rol van satiricus die hij zich heeft aangemeten’. Maar ze constateert ook dat Weyermans belangstelling voor ‘deze zesde satire wel heel erg groot is.’Ga naar eind30. Mevrouw Keizersthee stelt zich opmerkelijk op. Ze presenteert zich als weduwe alhoewel de dood van haar echtgenoot niet vaststaat en zwaait met een papier dat ze betitelt als het testament van haar echtgenoot (1727: 7), maar dat mogelijk slechts een acte van procuratie is, waarin haar man haar machtigt om tijdens zijn afwezigheid zijn zaken waar te nemen. Zonder testament immers had ze als weduwe slechts recht op haar helft van de boedel; de andere helft wordt verdeeld over de erfgenamen van haar man. Tussen Klarinde en haar man bestaat bloedverwantschap: hij beheerde haar nalatenschap. De (onbestorven) weduwe neemt dat zonder meer over, terwijl dan ten noorden van de Hollandse IJssel geldt: ‘naaste bloed erft goed.’Ga naar eind31. Ook de dialoog met Jan als ‘porseleinverkoopster’ is veelzeggend. Mevrouw Keizersthee, conform het motto, raakt bezeten van hebzucht en wil haar hele vermogen geven en zelfs meer dan dat om de kostbaarheden in haar bezit te krijgen. Daarop vraagt Jan: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Heeft ook Mevrouw een man? / Want koopmanschap... Jan refereert aan de wetgeving inzake de dan geldende maritale macht van mannen over vrouwen, terwijl mevrouw Keizersthee dit clichébeeld omkeert. Inderdaad was het wel zo dat een borgstelling door gehuwde vrouwen geen juridische waarde bezat. Ze was weliswaar vrij uitgaven ten behoeve van het huishouden te doen, maar het kwam regelmatig voor dat een man aankopen van zijn echtgenote weigerde te betalen omdat hij deze niet als ‘huishoudelijk’ beschouwde. Jans bezwaren hebben m.a.w. realiteitsgehalte.Ga naar eind32. Bij het ondertekenen van het contract zegt mevrouw Keizersthee evenwel overmoedig: ‘Ik ben hier Heer en Voogd, en zal het vonnis stryken’ (1727: 40).
Wat is nu de relatie met Weyerman en zijn tuinhuisje in Delft? Frans Wetzels 1999 suggereerde dat Weyerman een dergelijke aankoop overwoog om zoon Jacobus, die bij zijn moeder Catharina Snep in Breda woonde, bij zich te kunnen hebben. Laat ik ook eens een wild guess doen. Wat mij bij het lezen over het Delftse tuinhuisje vooral heeft beziggehouden, is waarom de acten niet in Delft zijn opgemaakt en de Delftse partij in kwestie naar Breda is afgereisd. Waarom? In genoemd artikel gaat Wetzels in op Catharina Snep, op haar broer Nicolaas Snep die circa 1708 met echtgenote en kinderen vanuit Breda naar Delft verhuisde en niet in de laatste plaats op de verdeling van de erfenis van hun beider moeder, die 30 april 1709 is gestorven. Hij meldt dat Nicolaas in 1711 een huis in Delft kan kopen: 800 contant en een schuldbrief van 1500. Zou het zo kunnen zijn dat Weyerman Catharina Snep heeft proberen te bewegen de benodigde gelden voor het tuinhuisje te fourneren? Of in ieder geval de aanbetaling van 800 voor te willen schieten? Van de vaak zieke CatharinaGa naar eind33. kon blijkbaar niet verwacht worden dat ze naar Delft zou reizen. Komt het Delftse gezelschap naar Breda als extra emotionele druk en bewijs dat het Weyerman serieus is? Suggereerde Weyerman dat als ze ook in Delft woonde, ze tenminste in de buurt van haar enige echte familie zou zijn nu haar moeder is overleden. Stel dat Catharina heeft gezegd dat ze het wil doen. Maar wel op één voorwaarde: Weyermans officiële ja-woord. Mevrouw Keizersthee heeft met een dergelijke toezegging, inclusief een echtverbintenis, geen moeite (1727: 41), maar voor Don Juan-Weyerman zijn dat twee letters te veel. De koop springt noodgedwongen af. Betekent het ook gezichtsverlies voor hem in Delft? En wordt zijn woede dat Catharina Snep haar geld niet aan zijn zaak wil besteden, maar aan dingen die ze zelf belangrijk vindt (zijn daar trouwens nog gegevens over?), uitvergroot in De Hollandsche sinnelykheid? Weyerman vertrekt naar Rotterdam - Delft - Bodegraven en laat zich op 30 juni 1713 verleiden tot een trouwbelofte aan Johanna Ernst, die hij pas jaren later zal inlossen. Maar zijn tuindroom blijft en in 1721 schrijft de auteur van Den Amsterdamschen Hermes: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
O! wat is dat een adelyke gerustheid, bezitter te zyn van een vrye Tuin! van een Vianen voor de schult-eischers! [...] van een schuilplaats voor het bisaard [= grillige] humeur van een Wyf, die veeltyds zo koppig is als een oude Dorp-apotheker; van een wyf die de knegts en meisjes onderwyst, de kinderen slaat, en den Man door haare Vrouwelyke welsprekentheid verdooft! van een vryplaats om zonder schroom te domineren! [...] Geen woning voor een gelukkig gezinnetje. En gaat hij verder: Een vermaard Verwertje, woonagtig in Ab[dera = Breda], na dikmaals, en voornaamlyk wanneer hy droomde, met zyn inbeelding geconsulteert te hebben, bevond eindelyk, dat een open lucht zo overnootzakelyk was, voor een Heer van zyn fonctie, als een Beterhuis voor een Ligtmis, of een wakke [= natte] winter voor een Geneesheer. Hy kogt dan een erf, in een buurt van Hekelteeven [= vlas- of hennepmaaksters]. Schoonmaaksters en Turftonsters [= vrouwen die turfplakken in tonnen doen om ze uit te meten] [...] en hy stichte daarop een Winter- en Zomer-vertrek.Ga naar eind34. Wie dat ‘Verwertje’ is laat zich raden. Onder meer de turfgronden rond Delft zijn bekend in het kader van de plateelbakkerij. En die ‘Schoonmaaksters’? Voorbeelden van die typisch Hollandse zindelijkheidsmanie? Mevrouw Keizersthee wordt voor Weyerman zelfs een meetlat om langs anderen te leggen: op 19 september 1729 laat hij in Den vrolyken tuchtheer een man over een vrouw zeggen ‘dat haar huyd zo glad was als de geboende Spaansche matten van mevrouw Keyzersthee, daar geheel Abdera weet dat ruym zo verkreukelt is als het verschroeyt leer eens afgekeurden ankersmids blaasbalk’ (curs. VO).Ga naar eind35. En zo cirkelt het raadsel opnieuw van Delft naar Breda. Tot zover mijn eerste opmerkingen vanachter de schrijftafel bij dit blijspel. Het is duidelijk dat De Hollandsche zin(de)lykheyt een stuk is dat om het ‘te kraken’ meer dan één brein vereist. Wie denkt mee? | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageArtikelen met substantiële informatie over toneel van Weyerman in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts - naast individuele werken over Weyerman en heruitgegeven tekstuitgaven - in het bijzonder de volgende Weyerman-publicaties
|
|