Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 25
(2002)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Frederik van Leenhof, een radicale spinozist?
| |
Standvastige blijdschapDen Hemel op Aarden is zeker geen conventioneel theologisch werkje. Alleen de titel geeft al aan dat bij Van Leenhof het accent verschuift van de zaligheid in het hiernamaals naar het aardse geluk - zonder die latere zaligheid te ontkennen. ‘Hemel’ is voor hem een toestand van | |
[pagina 14]
| |
standvastige blijdschap (‘levensvreugde’ zou men wat moderner kunnen zeggen) die ook - of beter: juist - op aarde te bereiken is. Het aardse leven is geen kortstondige treurnis op weg naar een gehoopt eeuwig geluk. Hemel duidt op een toestand en deze is dezelfde op welke plaats men zich ook bevindt. Het heeft geen zin te gaan zitten wachten op hemels geluk. Men moet het hier en nu al grijpen, want het latere geluk zal niet wezenlijk verschillen van de levensvreugde die nu al voor ons mogelijk is. Aan zijn kritici moest Van Leenhof wel uitleggen dat hij toch ook nog in een hemel in de conventionele zin geloofde. In zijn boekje speelt die echter geen enkele rol. Alles draait om aards geluk, dat men nu moet grijpen. Toch is zijn werk ook geen pleidooi om maar zorgeloos (maar met verstandige mate) alles na te jagen. Zaken als geld, sociale status, vleselijke genoegens, voor zover ze iemand te beurt vallen, kunnen een belangrijk deel van het aardse geluk vormen, maar zijn nooit meer dan middelen om een grotere en meer stabiele vreugdetoestand te bereiken. Het gaat Van Leenhof om de ‘ware en bestendige blijdschap’, die niet weer verdwijnen kan maar een permanente bijdrage levert aan de menselijke volmaaktheid. Deze blijdschap komt vooral voort uit inzicht in de aard en samenhang van de dingen, uit wijsheid en deugdzaam handelen. Het uiteindelijk doel is de volmaking van het verstand of de geest, waardoor we ons geestelijk verheffen boven het toeval en van alles de onvermijdelijkheid en noodzakelijkheid leren begrijpen. Daarin ligt ook onze enige vrijheid. Op dat hoogste niveau van kennis, wanneer we inzien hoe alles samenhangt in de voorzienigheid van Gods ‘eeuwige orde’, kunnen we ons ook in alles verheugen. Blijdschap is dan geen wisselvallige emotie meer, afhankelijk van de toestand van het lichaam, maar een continu product van het begrijpen. Van Leenhof heeft het dan ook over verstandelijke blijdschap. Van Leenhof geeft dus een schets van een zeer intellectualistische heilsweg, binnen een kader dat in ruime zin religieus genoemd kan worden. Hij is geen atheïst: de ‘eeuwige orde’ volgens welke alle gebeurtenissen verlopen is door God gewild en ingesteld, en de blijdschap die voortkomt uit inzicht in die orde resulteert in een grotere liefde tot God (want liefde is blijdschap vergezeld van het denkbeeld van een bepaalde oorzaak, zoals Spinoza schreef). Zijn wereldbeschouwing is volkomen theocentrisch. De mens moet de dingen als het ware uit Gods perspectief leren bezien teneinde er in te kunnen berusten, ook al gaat het om een tragedie voor onszelf. Gods orde en bestuur zijn volmaakt zoals God volmaakt is. Als we daarin ‘gebreken’ ontdekken dan komt dat door onze onwetendheid. Dit bekende thema van de theodicee komt herhaaldelijk terug in Van Leenhofs werk, in het bijzonder in zijn commentaar op het bijbelboek Prediker. Zie bijvoorbeeld dit treffende citaat: Al Gods werk is regt, en indien wy Gods verstand hadden en alles doorzagen, zou 'er niets ongerijmts ons voorkomen: maar wy maaken overleggingen van 't geen behoort of niet, en alsoo van goed, quaad, regt, en onregt: al dat 'er geschied, is na Gods wil, en wilde hy 't anders, 't zou soo geschieden, maar hy wil na zijn eeuwige onveranderlijke volmaaktheit; daarom als 'er ons yets verdraait, krom, en onordentlijk voorkomt; 't is de Goddelijke bestieringe, die wy door onse onvolmaakte kennisse niet moeten berispen: maar eer Gods werk met een zedige verwonderinge en diepe eerbiedigheit aanschouwen, om 'er ons in te vreden te stellen; en te zeggen, ô diepte des rijkdoms, beide der wijsheit en der kennisse Gods, Rom. 11:33, en ondertusschen yeder zijn pligt betragten, en 't geen tot onse volmaakinge dient en alsoo ons goed is, en 't geen na de wet is, en aldus tot onse regtveerdigheit behoort, met blijdschap in God betragten met liefde tot zijne wegen, hoe ze ook ons toeschijnen.Ga naar eind3. Van Leenhof besefte dat slechts weinigen in staat zouden zijn de door hem aangewezen weg te volgen. De grote massa wordt immers meer door verbeelding dan door verstand geleid. | |
[pagina 15]
| |
Waarom dan toch zijn boekje gepubliceerd? Omdat de blijdschap, als uiteindelijk levensideaal, aan iedereen aangeprezen moet worden. Van Leenhof schrijft daarom hoofdstukken over de heerlijkheid van de blijdschap, haar vele heilzame effecten voor individu en samenleving en de middelen om de blijdschap te bevorderen, en parallelle hoofdstukken over de verwerpelijkheid van de droefheid en haar schadelijke effecten. Het zijn uiterst vermakelijke hoofdstukken, vol polemiek en onverwachte, verrassende invallen. Van Leenhof kon er veel van zijn ergernis over allerlei misstanden in kwijt. Hij haalt bijvoorbeeld fel uit naar de ‘droef-heidspredikers’ waar de gereformeerde kerk vol van is. Met hun gepreek over zonde en verdoemenis brengen zij de mensen tot geestelijke wanhoop, om zelf des te beter over de gewetens te kunnen heersen. Zo houden zij dwalingen en vooroordelen in stand en hinderen de wetenschap. Godsdienst moet op blijdschap gericht zijn, beter nog: godsdienst is blijdschap. Hij adviseert de overheden om ook op hun terrein het nodige bij te dragen, bijvoorbeeld door het aantal treurdagen te verminderen, rouwplechtigheden te beperken en het begraven van de doden in kerken te verbieden. In het algemeen geldt dat er niet te veel regels, voorschriften en wetten moeten zijn waardoor mensen zich gedwongen kunnen voelen. De mens is van nature vrij en voelt zich het gelukkigst als hij dat kan doen waar zijn aard, begeerten en talenten hem toe leiden. Mede daarom acht Van Leenhof de monarchie de slechtste regeringsvorm, omdat die meestal ontaardt in willekeur en dictatuur. Hoe zich dit alles verhoudt tot Van Leenhofs intellectualistische heilsleer blijft intussen onduidelijk. De blijdschap van deze hoofdstukken is naar zijn eigen normen onbestendig voor zover ze niet op toenemend verstandelijk inzicht is gebaseerd. Ook de onbestendige blijdschap, die de mensen in elk geval tijdelijk sterker en actiever maakt, is blijkbaar nog altijd beter dan droefheid, die de mensen altijd verzwakt en passief maakt. Maar degene die zonder verstand een onbestendige blijdschap najaagt loopt eveneens de kans spoedig ten onder te gaan. Ook strookt het niet geheel met Van Leenhofs theocentrisch determinisme dat hij de mensen afraadt droevig te wezen. Zoals elke hartstocht is droefheid een onvermijdelijk gevolg van bepaalde oorzaken die ons in Gods eeuwige orde overkomen. Het zou hetzelfde zijn als mensen te adviseren niet ziek te worden. En is het misprijzen van droefheid niet ook een kritiseren van Gods volmaakte orde? Van Leenhof beseft dit wel en verduidelijkt dat hij zich vooral wendt tot mensen die zich aan hun droefheid en naargeestigheid overgeven, die er een soort levenshouding van maken. Door hen op de kwalijke gevolgen daarvan te wijzen hoopt hij hen misschien tot inkeer te brengen. Maar of dit ook lukt hangt uiteraard af van Gods eeuwige orde, waarvan de oneindige details onbekend zijn. Een vrije wil is er niet, en de mens heeft zelfs geen absolute macht over zijn eigen geest. Van Leenhof heeft dus uiteindelijk niet het recht om een ander iets te verwijten. | |
Van Leenhof en het spinozismeDe verwantschap van Van Leenhofs intellectuele heilsweg met die van Spinoza is onmiskenbaar. Zoals hij later toegaf zijn een aantal zaken bovendien rechtstreeks aan de Ethica ontleend, zoals de wijsgerige definities van de drie primaire hartstochten: begeerte, blijdschap en droefheid. Ook voor zijn hele theocentrische visie kan Van Leenhof gebruik hebben gemaakt van Spinoza, die eveneens betoogt dat God volmaakt is, alles bepaalt, en dat de dingen niet anders hadden kunnen zijn dan ze feitelijk zijn. De grote vraag is natuurlijk of dit voldoende is om Van Leenhof een spinozist te noemen. In zijn eigen tijd was het vooral een polemische term: iemand een spinozist noemen stond gelijk aan de alarmklok luiden. Pas op: die man heeft atheïstische, zielverdervende opvattin- | |
[pagina 16]
| |
gen. En de ziel was naar de mening van die tijd al snel in gevaar. Gebruikt men de term in een neutrale, historische zin, dan gelden andere criteria. Kan iemand een spinozist heten die juist niet een van de meest ‘spinozistische’ leerstukken uitdraagt, namelijk de leer van de ene substantie - waaruit voortvloeit dat God en natuur identiek zijn en dat de uitgebreidheid een van Gods eigenschappen is? Van Leenhof beweert dit nergens en het zou van exegetische brutaliteit getuigen om te proberen zijn teksten in die monistische dwangbuis te persen. Van Leenhofs opponenten slaagden er niet in te bewijzen dat hij inderdaad God en natuur identificeerde. Wel kon men terecht wijzen op een aantal punten van onmiskenbare overeenkomst of ontlening, in het bijzonder aan Spinoza's psychologie, politieke filosofie en godsdiensttheorie. Er ontstond zelfs een genre geschriften waarin expliciet vergelijkingen tussen Van Leenhofs tekst en de werken van Spinoza werden getrokken. De passages werden in kolommen naast elkaar gepresenteerd om de overeenstemming zo goed mogelijk te laten uitkomen.Ga naar eind4. Uiteraard bekommerde men zich weinig om de bredere context van de passages of om de bedoeling van de auteur. Van Leenhofs spinozisme stond vast. Het ging er nog slechts om de tekstuele ‘bewijzen’ aan het licht te brengen teneinde het vonnis te kunnen rechtvaardigen. Van Leenhof zelf vond het merendeel van de beschuldigingen pure laster, liefdeloze aanvallen op zijn persoon, en benadrukte voortdurend zijn orthodoxie: Men roept en zegt, en wil het in de Schriften de menschen als inboezemen, dat van Leenhof helt na Spinozisterije, en dat hy ('t geen immers zuivere lasteringe is) in eere, rijkdom, en 't opvolgen van zijnen lust; in eten, en drinken, en musiceren zijn Hemel stellen zou: daar ik in mijn Boek, zoo duidelijk alle die zaaken, hoe schoon en wel gebruikt, plaatze onder 't vergankelijke, en met kragt en geduirige redenen leere, dat 'er niets bestendigs is en hemels dan Waarheid, Deugt, Wijsheid, Geregtigheid, en de eeuwige Genade Gods door het geloove in Christus.Ga naar eind5. Van Leenhofs verontwaardiging over de bekrompenheid van zijn opponenten is zeker begrijpelijk. Als hij maar vasthield aan de gereformeerde geloofsleer had hij op het terrein van filosofie en rede toch alle vrijheid om te schrijven en te denken zoals het hem beliefde - zelfs al gebruikte hij ‘ongewoone spreekwijzen’? Als collega-predikanten hem verweten verwerpelijke ideeën te hebben, dan moesten ze die weerleggen in plaats van te wijzen op de overeenstemming met Spinoza. Belangrijker nog, ze zouden moeten aantonen dat zijn ideeën in strijd waren met de geloofsleer zelf en niet alleen met hun individuele interpretatie van die geloofsleer. Het lijdt geen twijfel dat Van Leenhof een buitengewoon goed kenner was van het werk van Spinoza en het ‘eigenlijke’ spinozisme. In 1681 discussieerde hij met de Leidse hoogleraar Wittichius en slaagde er toen in Spinoza's argumenten voor het bestaan van één substantie klemmend samen te vatten - zonder dit als zijn eigen mening te presenteren. In het algemeen had hij zich ook meer dan menig ander predikant verdiept in filosofie en natuurkunde. Hij gaf daar zelfs onderwijs in aan belangstellenden en was daar trots op. Zijn brede kennis van de filosofie zal, samen met zijn onafhankelijke aard, hebben bijgedragen tot zijn vrijzinnigheid en ruimdenkendheid, die in die tijd tamelijk uniek waren binnen het Nederlandse predikantenlegioen. In sommige kringen maakte hem dat verdacht, zoals een van zijn sympathisanten schreef: Wat mag dog den grond en de eerste aanleidinge geweest zyn, waar door de Hr. van Leenhof so in den haat der Geestelyken is geraakt? | |
[pagina 17]
| |
mant in afgunst en kwade nadenkinge kan brengen. Men segt ook dat hy in de Wysbegeerte redelik wel ervaren zynde, verscheiden malen van Predikanten en andere is gesondeert, om over sodanige questien, en insonderheid over 't gevoelen van Spinosa, 't welk zyn E, so sy meenden, wel verstond, syn oordeel en meninge aan hen te schryven; waar omtrent hy, geen arg of list denkende, sig ook misschyn wat te openhartig heeft gedragen, en hun versoek ingewilligt. Hier uit, gelyk my berigt is, hebben sommige een kwaad vermoeden tegens syn E. opgevat, en hem sedert als een halve Spinosist aangesien: en daarom lesen die Broeders nu zijn Boekje met sulk een vooroordeel, als of 't van een Ketter geschreven was; en die waant sig de beste yveraar te wesen, die 'er de meeste Spinosisterie in ontdekken kan, al gelykt het 'er niet beter na, als een Olifant op een haspel gelykt.Ga naar eind6. Zo durfde hij in de filosofie paden betreden waar anderen zich niet waagden. Hij kon dat te gemakkelijker doen omdat hij de filosofie streng van de theologie scheidde. De filosofie zoekt waarheid met behulp van verstand en rede en doet dat als zelfstandige wetenschap, zonder in principe rekening te houden met de waarheden van het geloof. Van Leenhof verwachtte niet dat daaruit problemen zouden ontstaan, botsingen tussen filosofie en theologie. In zijn vroege werken verdedigde hij al dat het cartesianisme de geopenbaarde leer volledig in haar waarde liet en ook voor theologen van nut was. Natuurlijk moest men dan wel onderscheiden tussen de openbaring als zodanig en alles wat naïeve theologen daaraan hadden toegevoegd. De bijbel was bijvoorbeeld geen natuurkundeleerboek. Overal waar de bijbel de moderne natuurkunde leek tegen te spreken, kreeg de natuurkunde van de cartesianen voorrang. Op die vooronderstelling steunde de hele cartesiaanse theologie. Ik ben immers niet genoodzaakt my aan yemand te binden, als ik bewaare de overeenkomste des Geloofs; ik mag de Wijsbegeerte met behulp van alles dat 'er is, leeren verstaan: wat raakt het my of een Godgeleerde naam heeft, en ik kan 'er ondertusschen niet door leeren, en eenig nader ligt uit ontfangen: wat schaad het my, en wie zal 't lasteren; als ik uit een Sociniaan, of Arminiaan, of wie hy zy, neem Episcopius, of een ander; neem Petavius de Jesuit, vorderen kan: want in alle Schrijveren, hoe ook geagt, is iets goets, en byzonder by menschen, die zig nergens aan verslaaft hebben. Wat is 'er te zeggen wat Philosooph my de gedagten hier of daar in opheldert, of 't Confutius is, of Cartesius, of Aristoteles, of Spinosa; is 't niet een gantsch belachchelijke kinderagtigheid daar uit yemand te oordeelen? [...] De natuurkunde en filosofie steunden dus enkel op hun eigen gezag, dat van de rede. Zo benaderde Van Leenhof ook Spinoza, en het was ook voor een theoloog geen schande om hem te bestuderen en iets van hem te leren. Het verwijt dat hij op die manier spinozisme in de theologie invoerde pareerde Van Leenhof door erop te wijzen dat de theologie voor vele zaken de hulp van de filosofie nodig heeft. De bijbel bijvoorbeeld geeft geen definities van God, hemel, blijdschap, droefheid enz. Om de bijbel te interpreteren is het dus nodig een beroep te doen op de waarheden die de filosofie heeft ontdekt - ook al zijn ze toevallig ontdekt door een verderfelijke atheïst. Ik heb zijn Godgeleerde Staatkundige verhandelinge in 't schrijven van mijnen Hemel niet eens naargezien, en naulijx zijn Zedekunst, hoewel ik dien Autheur genoeg gelezen heb, en egter niet weet, dat 'er een 25ste deel uit is; maar wat doet zulx? en wat schande is 't voor een Gereformeert Predikant? waarheid is waarheid, van wie ook, en hoe Godloos hy zy, gesproken, en Noach ging daarom niet te min met de zijne in de Arke, al was ze van Godloose menschen gemaakt: Gods kinderen konnen van alles zig dienen, en een Wijsgeer, in 't geen hy na de reden handelt, mag alles gebruiken; ook is 't niet al Spinosistery, 't geen Spinosa verhandelt: maar 't kunsje, om my daar door hatelyk te maken, quam U E. tot u quaad voornemen best te pas.Ga naar eind8. | |
[pagina 18]
| |
Of zoals de onbekende auteur E.D.M. het formuleerde: Ja, maar Spinoza is een snode Ketter, wiens boeken dat verboden zyn, en die mag men dan niet gebruiken. Het zy zo: maar volgt daar uit dat Spinoza ganschelyk niets goeds kan hebben? En zo hy 'er ergens in kan gebruikt en nagevolgt worden, zo is het hier, daar hy alleenlyk spreekt van natuurlyke waarheden, en dingen die tot de rede behooren, die immers aan geen gezag nog persoon gebonden zyn.Ga naar eind9. De belangrijkste strategie in Van Leenhofs verdediging tegen de beschuldiging van spinozisme is een onderscheid te maken tussen de definities en waarheden die Spinoza heeft ontdekt en de ‘eigen mening’ van Spinoza zelf - het eigenlijke atheïstische spinozisme. Op die basis hoopte Van Leenhof te kunnen verantwoorden dat hij wel gebruik had gemaakt van Spinoza's werk, echter zonder het spinozisme te omarmen. De Artikelen tot satisfactie, een cruciale tekst, waarmee hij zich aanvankelijk officieel wist te zuiveren van alle verdenkingen, steunen expliciet op het onderscheid tussen ‘woorden, spreekwyzen, en zaken van Spinoza ontleent’ enerzijds en Spinoza's eigen ‘goddelose grondgevoelen’ anderzijds.Ga naar eind10. Van Leenhof maakte duidelijk dat hij dat grondgevoelen (de een-substantieleer) geheel verwierp. Spinozisme is niet zomaar alles wat in Spinoza te vinden is, schreef een van Van Leenhofs aanhangers: De Spinosisterie kan so wel ten goede, als ten kwade opgevat worden: als sy ten kwade genomen word, dan is Spinosisterie niet anders als een gruwelyk gevoelen van enige dingen, in syne Schriften bevat, en alleen aan Spinosa eigen, of naar syne wyse betoogt: als sy ten goede verstaan word, dan is Spinosisterie dat gene, 't welk hy netter en klaarder heeft aan den dag gebragt als andere. Voor het overige heeft hy meest saken die bekent zyn, en by delen te vinden ook in andere Schryveren, en dieshalven geen Spinosisterie.Ga naar eind11. Een dergelijke strategie werkt natuurlijk alleen als men aannemelijk kan maken dat niet alles in de Ethica direct of indirect afhangt van de een-substantieleer. In Van Leenhofs specifieke geval kwam het erop aan te laten zien dat de hartstochtenleer van deel drie van de Ethica niets te maken had met het ‘eigenlijke’ spinozisme uit deel een. Dat was ook inderdaad zijn stelling: men zou het darde Boek van de Zedekunst, iets maar verandert, en de twede prop. op zijn Cartesiaans nemende, konnen uitschrijven, (als zommige meinen) zonder een Spinosist te wezen.Ga naar eind12. Uitgewerkt heeft Van Leenhof dit programma in feite niet, maar hij had er ongetwijfeld de filosofische bekwaamheid voor. De door Van Leenhof en zijn verdedigers ontwikkelde beschouwingen over de eigenlijke ‘kern’ van het spinozisme vormen een interessant tegenwicht tegen de vaak simplistische theologische reacties op ontleningen aan het werk van Spinoza. Wie iets van Spinoza overnam was daarmee meteen een ‘volslagen spinozist’. Volgens Van Leenhof is een meer gefragmenteerde, eclectische lectuur van de Ethica mogelijk, waarbij het iedereen (ook een theoloog) vrijstaat dat uit Spinoza over te nemen wat met de waarheid overeenkomt. Spinoza heeft immers, zoals elke denker, waarheden ontdekt. Zodra een waarheid ontdekt is, gaat zij deel uitmaken van het hele bestand aan menselijke kennis en kan zij in een betoog een rol gaan spelen. Dat Spinoza de ontdekker van die waarheden was, en welke meningen Spinoza verder had, doet niet ter zake. Dat betekent ook dat Van Leenhof de Ethica niet als een werk uit één stuk gelezen kan hebben, waarin alle beweringen uiteindelijk, via een lange keten van wiskundige gevolgtrekkingen, steunen op de allereerste bewezen proposities. Waarom zou hij immers wel Spinoza's psychologie en ethiek (in engere zin) aanvaarden maar niet het monistisch fundament daarvan? Spinoza's psychologie komt op die manier als het ware in de lucht te hangen en moet op haar | |
[pagina 19]
| |
eigen gronden beoordeeld worden. In hoeverre men zo nog recht doet aan Spinoza's streng systematische denken is een andere, algemene vraag, maar in een tijdperk dat atheïsme absoluut niet kon verdragen was dit misschien de enige manier om Spinoza's denken voor de openbare (niet-clandestiene) cultuur te behouden. Van Leenhof heeft de grenzen van dit ‘aanvaardbare’ spinozisme verkend en trachten vast te leggen. De reacties op zijn werk tonen helder aan dat deze benadering niet alleen kritiek opriep, maar wel degelijk ook op steun kon rekenen. |
|