Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 22
(1999)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Brief van een Amsterdammer aan een Rotterdammer, januari 1801
| |
Een scène[...] Ik had me wat verlaat, op deze twintigste januari: het ijzelde en er waren geen sleetjes te krijgen. Ik viel binnen bij de ‘derde afdeeling’ van het stuk, en keek mee. Om je zoveel mogelijk deelgenoot te maken van mijn verbazing, doe ik net alsof ik op dit moment werkelijk in de schouwburgzaal aankom. Ik zie (ik heb de aanwijzingen daarover later erop nageslagen in de gedrukte tekst) een zinnebeeldig landschap. Op den achtergrond ziet men een gedeelte van een ‘zeer grooten en breeden cirkel, dat zeer langzaam bewogen wordt. Het opperëind van dat gedeelte komt uit een zwarte wolk voort: het benedenëind, dat schuins afdaalt, verliest zich in een’ afgrond. [Door dien afgrond wordt op het voorledene, door het zichtbaar gedeelte des cirkels op het tegenwoordige, en door het bovenëind op het toekomende gezinspeeld.] Achter de donkere wolk ziet men DEN TYD, die door het NOODLOT voortgestuwd wordt, en daar door beweging aan den cirkel geeft. Het getal 18 is, by het verändren des tooneels, in de laagte by den afgrond zichtbaar. Onder het spelen van een muziekstuk, op die vertooning toepasselyk, versamelt zich eene groote MENIGTE van allerlei natiën [...]. [H37]Ga naar eind3. Op het zien van dat gigantische rad, dit cirkelvormig instrumentarium - in deze schouwburg kunnen ze van alles doen met hun toneelmachines - begrijp ik meteen de bedoeling. Die ‘18’ is natuurlijk de verdwijnende of verdwenen eeuw, en straks zal door het rad een nieuwe, negentiende eeuw door tijd en noodlot geproduceerd worden. De idee is niet zo verrassend. Klassiek zelfs. Het rad der tijden draait vanaf de eeuwigheid, en zal dat blijven doen. Alles vernieuwt, alles vergaat. Leven, liefde, dood: er is niets nieuws onder de zon. Zoals in dat andere stuk dat vaak rond de jaarwisseling gespeeld wordt, de Gysbreght van Vondel, eveneens aangetoond wordt: Amsterdam gaat ten onder, zoals ook Troje ten onder ging. Dat laatste stuk speelt dan wel in de Middeleeuwen, maar, zo peins ik, | |
[pagina 110]
| |
Vondels idee blijft zijn waarde houden, juist in het geval-Amsterdam. De politieke en economische situatie, nu begin 1801, is ernaar. De kring kan zich opnieuw sluiten! Ik bedacht, dat het in zekere zin merkwaardig was dat die idee van de cirkelgang van het bestaan van de wereld slechts door één element als het ware doorbroken wordt Dat getal 18, dat daar op het toneel zichtbaar is, verwijst immers naar een beginpunt van de eeuwtelling, en wel naar de geboorte van Christus. Maar ja, is dat niet slechts een conventie? Feitelijk gelooft immers niemand werkelijk in zijn wederkomst, afgezien van een paar orthodoxen? Nee, tijd en noodlot zijn eeuwig, als 't er op aan komt...
Maar wat doen ze op 't toneel? Een choor zingt: Wat wyst ge, ô grimmig noodlot,
Met uwen yzren staf,
Langs 't rad, dat eeuwig wentelt,
Op aller eeuwen graf.
Een eindloos tal van jaren
Stort ge in den afgrond neêr,
En 't oogenblik van heden
Komt nimmer, nimmer weêr. [H37]
Zo is 't maar net. Dat zijn de gevoelens die horen bij een jaarwisseling. Meer nog: bij een eeuwwisseling! Maar daar komen, achter de cirkel, drie figuren naar beneden: Geheugen en Geschiedenis, met Verbeelding tussen hen in. Die abstracte personages zullen ongetwijfeld een paar gewichtige uitspraken doen over het Wentelen van de Tijd. Wat hoor ik Verbeelding daar allemaal zeggen? Elk tydstip scheidt voor u de toekomst van 't voorleden,
En plaatst u tusschen twee belangryke eeuwigheden.
Naar de eene ziet ge, als naar EEN' DROOM, die u verliet;
Terwyl u de andre slechts een eindloos LEDIG biedt.
Een dróóm - maar leerzaam, vol van onvoltooide trekken,
Die u de grondschets van een meesterstuk ontdekken,
Een onvoldragen vrucht, die voor dat LEDIG rypt;
Naar wier volwassenheid gy in de toekomst grypt.-
ô Volkeren! het zy ge aan 's Nylstrooms vruchtbre boorden,
Het eerste licht ontfingt, of in het kille Noorden,
Leert, uit het geen dat niet meer is, wat worden moet. [H39]
Hoor ik dit wel goed? Dit heeft toch iets vreemds. Verbeelding - of de auteur, wie zal dat uitmaken - lijkt hier zo op het oor inderdaad de gebruikelijke plechtstatige praat over verleden en toekomst uit te slaan. Maar wat moet dat met de grondschets van een meesterstuk, in het tijdsverloop verborgen liggend? Hij of zij spreekt van rypen, en van een onvoldragen vrucht... Alsof aan ons bestaan een plan ten grondslag ligt; alsof er sprake is van groei; kortom, alsof geschiedenis een Richting heeft. Da's dan geen eeuwig wiel, geen eeuwige terugkeer van alles! Wat is dat het eerste licht ontvangen, in Egypte of hier? Dat lijkt niet zomaar, in dat verband doordenkend, te slaan op het gewone, fysieke geboren worden. | |
[pagina 111]
| |
Nu kondigt Verbeelding aan dat zij ons de afgelopen eeuwen zal voorleiden. Daar komen eerst ‘de drie eerste Kristen-eeuwen’: drie vrouwen in eenvoudig wit Verbeelding meldt dat zij Slechts stille deugd en onschuld stralen,
Gelyk een morgenglans, door 't eerste tydvak heen;
Geen zon komt nog in 't Oosten pralen:
Een flaauwe morgenstar vertoont zich daar alleen. [H39]
Dat ligt allemaal nogal voor de hand, maar ik vind het toch een beetje vreemd dat straks pas de zon zal opgaan. Dat wil zeggen, als hij binnen de idee achter de christelijke tijdrekening denkt Dan is de Zon Christus toch al opgegaan? Je kunt toch niet beweren dat Christus slechts een eerste licht is, een flaauwe morgenstar? Of doelt hij op het christendom, dat steeds meer licht zal geven? Of denkt hij toch aan een ander, weidser licht? 't Is onduidelijk. Hoe dat zij: de volgende drie eeuwen komen nu op, wat prachtiger gekleed (gaat het dus toch over het christendom?). Daarna komen de zevende, achtste en negende eeuw, in barbaarse kledij, die een toelichting krijgen van Geschiedenis. Dan volgen weer drie eeuwen, in priesterlijke gewaden, en met zwaard en scepter in de hand, en bij de dertiende tot en met vijftiende eeuw is het overduidelijk niet pluis, want die personages zijn geblinddoekt, en hebben fakkels en dolken bij zich.
Ik was hier trouwens even afgeleid, want ik kocht een sinaasappel bij een verkoopster, en achter me was een stelletje amoureuze opmerkingen aan het uitwisselen.Ga naar eind4. Laten we wel wezen: het grootste deel van de mensen gaat nu eenmaal niet naar de schouwburg om van het stuk iets leerzaams op te steken. Ze komen soms vooral om naar de halfblote meiden te kijken, in de balletten en dansen tussen de stukken of bedrijven. Ook die behoefte is natuurlijk van alle eeuwen, maar af en toe begrijp ik best dat de dominees foeteren over het toneel.
Maar we komen in de buurt van onze eigen tijd, na die donkere Middeleeuwen. De toneelaanwijzing gaf aan, zo las ik achteraf: ‘DE ZESTIENDE, ZEVENTIENDE en AGTTIENDE EEUWEN, toenemende verlichting en opgeklaardheid aanduidende, sluiten dezen plechtigen omgang; DE AGTTIENDE komt met een' zegenwagen, getrokken door de jaargetyden, op. Zoo dra zy den cirkel genaderd is, stapt zy uit den zelven, en voegt zich by DE ZESTIENDE en ZEVENTIENDE.’ De Verbeelding, hoor ik, geeft bij dit trio dit commentaar: Spoedt aan, ô tyden van ons vurigste verlangen!
Tergt, in uw' tragen loop, niet langer ons geduld!
Of voedt ons hart een hoop, die nimmer wordt vervuld?
Ja, 'k zie de schemering dien bangen nacht vervangen.
Een trits van eewen, der verlichting toegewyd,
Door trage ontwikkling naar een naadrend doel gedreven,
Doet de afgematte hoop in ons gemoed herleven,
En wekt den iever op, in 't midden van den stryd. [H39-40]
| |
[pagina 112]
| |
Dit is merkwaardig. Opnieuw. Want deze verzen lijken wel iets te hebben van een adventszang waarin de hoop op de komst van de Verlosser tot uiting komt. Die hoop, en die komst, herinneren wij, toeschouwers, ons heel goed: wij hebben zojuist het Kerstfeest gevierd, in onze christen-kerken. Alleen: hier geen Verlosser, maar wel: verlossing. Verlichting, wordt het hier genoemd. Het lijkt wel een geseculariseerde heilsverwachting. En alweer lijkt deze toneelschrijver ook op deze plaats de idee te hebben dat aan die groei, aan die ontwikkling, een Plan ten grondslag ligt Die verlichting heeft een naadrend doel... In dit stuk lijkt de opvatting aanwezig dat er een lijn zit in de geschiedenis. Niet zomaar een lijn, maar zelfs een opgaande lijn! Hij durft. Dit is een nieuwerwets idee. Nu, dat er een soort lijn zit in de geschiedenis, en dat niet het lot, of wij mensen zelf, steeds opnieuw hetzelfde leed en geluk veroorzaken - dat er een hoger doel in de geschiedenis zit, wordt ons natuurlijk ook voorgehouden in de bijbel en in de kerk. Vanaf de schepping is alles afgestemd op de komst van Christus; daarna op de eindtijd, en op zijn wederkomst. In de tussentijd modderen wij maar wat aan met steeds hetzelfde. God is van dat alles de Grote Regisseur. Maar hier wordt ons gesouffleerd, als ik het goed begrijp, dat er een soort intern, doelmatig verloop is in de geschiedenis van wereld en mensheid. Er is een soort evolutie: voorwaarts en naar boven. Steeds meer licht! Nu dat mag hij denken. 't Is trouwens merkwaardig dat de schouwburgdirectie heeft toegestaan dat een dergelijke visie gedemonstreerd mag worden op deze plaats, waar de burgerij van de belangrijkste stad van het land zich verzamelt Zijn ideeën lijken immers, zacht gezegd, niet helemaal in overeenstemming te zijn met wat ons op sommige kansels verkondigd wordt.
Nog iets anders. Verlichting en vooruitgang? 't Mocht wat! We hebben die revoluties gehad, in Frankrijk, en bij ons, en zelfs in Amerika, en 't enige gevolg is dat heel Europa continu in staat van oorlog verkeert, en dat miljoenen mensen honger en gebrek lijden. Als ze al niet om ideologische redenen uitgeroeid, of aan het zwaard geregen worden! In Amsterdam staan de huizen leeg, het aantal bedelaars vermenigvuldigt zich. De scheepvaart is onmogelijk, er wordt niets verdiend. 't Wordt beter? Als de man ons nu gewoon zou zeggen, als een soort doekje voor 't bloeden: alle ellende houdt ooit op; dan wil ik nog wel wat goedbedoeld optimisme accepteren... Maar dat is wat anders dan de verwachting van een Hoger Peil op basis van een Hoger Plan van de geschiedenis... hij moet niet doen alsof in de laatste vijftien jaar de mensheid er juist niet slechter aan toe geraakt is!
Maar daar is Geheugen er weer bij. Zij heeft, inderdaad, een goed geheugen. Gezond verstand óók! Want zij zegt wat ikzelf ook al bedacht, tegen die Verbeelding-volinbeelding: Helaas! ik zie alleen [van die eeuw] haar bloedige laauwrieren!
Dat zelfde monster der vervolging deed, in haar,
Het woeste tydperk der barbaarschheid weêr herleven. [...]
Zy heeft de teugels van 't vooröordeel losgebroken,
Eer nog de waarheid aan het menschdom kenbaar wierdt;
Ze ontvlood het bygeloof, door woeste drift bestierd,
Eer nog het zuiver licht der rede was ontstoken.
Zy schiep dien middenstand van licht en duisternis! [H42]
| |
[pagina 113]
| |
Geheugen memoreert terecht dat barbaarsheid en vervolging opnieuw in ons midden zijn, net als in de middeleeuwen. Ik geef toe dat zij desondanks lichtpunten ziet in onze, zojuist afgelopen eeuw: onze tijd heeft vooroordelen en bijgeloof onmogelijk gemaakt, en het licht der rede ontstoken. De basispositie van Geheugen lijkt, ongeacht haar in toom houden van die van enthousiasme overlopende Verbeelding, toch wel een houding van principieel optimisme te zijn. Want zij meent dat ‘de’ waarheid, en het ‘zuiver’ licht der rede nog kenbaar moet worden. Of: kan worden. Geheugen stelt zich dus nu in wezen op het zelfde standpunt als Verbeelding. Aan de zuivere Verlichting is de mensheid nog niet toe. Probleem voor mij: wat wil de schrijver nu eigenlijk? Is volgens hem de mensheid zelf de schuld van eventuele voor- of achteruitgang? Hoe is dat te rijmen met die idee van omhoog en voorwaarts stuwende geschiedenis? Met welke breinbrekers worden wij, toeschouwers, opgezadeld?
Inmiddels lijkt het bijna tijd voor beschuit met muisjes, want na een rondedansje van de achttien eeuwen, is in het boveneind van de cirkel het getal 19 verschenen. De menigte barst in allerlei gezang uit. Daarin hoor ik ook alweer allerlei addertjes onder het gras schuifelen, want de één zingt Een nieuwe tydkring is geboren. [H43]
Dat is normaal genoeg. Maar een andere stem zegt: Laat uw stem, aan heel de aard zyne grootheid verkonden,
Die, voor d'aanvang dier eeuwen, het beeld heeft gezonden,
In welks omtrek de deugd vol verhevenheid praalt;
En welks Godlyke trekken
De grootheid ontdekken,
Die in d'aanleg der menschheid, vol majesteit, praalt [H43]
De - Schepper? - heeft dus in den beginne de mensheid in haar aanleg iets meegegeven dat welhaast goddelijke potentie heeft. Daar heb je weer die idee van groei en vervolmaakbaarheid... Ho! Er zijn twee nieuwe figuren, de Mensheid en de Rede. Gezien hun discussie hebben die twee het al eerder met elkaar aan de stok gehad, in de eerste afdelingen of bedrijven. De Rede lijkt de Mensheid een ideaal voorgehouden te hebben; maar de Mensheid denkt dat zij het helemaal niet kan opbrengen dat ideaal te volgen - tenzij zij haar eigen aard verraadt Dus, zo verzoekt zij: breng my dan nooit weêr het denkbeeld in gedachten,
Van eigen grootheid en oorspronkelyke krachten.
Het is duidelijk dat ik iets gemist heb. Terwijl mijn hoofd al duizelt, nu ik niet meer dan één bedrijf gezien heb.
Wat ik toen gedaan heb? Ik ging naar huis. Maar ik kocht eerst een tekstboekje. Ik ging bij de haard, met een goed glas, eens langzaam nalezen, vanaf het begin, wat Kinker in dit eeuwwisselingsstuk nog meer zei over tijd en eeuwigheid en progressie en gelukkige of ongelukkige mensheden. De dansjes en liedjes liet ik die avond verder voor wat ze waren. | |
[pagina 114]
| |
Die ben ik een week later gaan bezien en beluisteren, want het stuk werd toen nog steeds vertoond. Maar op dat moment had ik tenminste enig idee wat die Kinker wilde met het Verloop van de Geschiedenis. | |
De idee van tijd en geschiedenis in Het EeuwfeestHoewel - erg veel wijzer ben ik, zelfs na lezing van het stuk in zijn geheel, niet geworden. Ik was gedwongen nog andere dingen te gaan lezen; maar daarover straks. Een complicatie was tevens, dat er geen normaal mens in dit stuk rondloopt; terwijl we daar juist langzaam aan begonnen te wennen, sinds 1795.Ga naar eind5. Het is een ‘zinnebeeldige voorstelling’, met vele allegorische figuren, of vergelijkbare personages, zoals ik er al een aantal zag in die derde afdeling. Kinker zegt in de voorrede van de gedrukte tekst dat je in een drama handelingen uit het gewone leven moet laten zien, in een verheven treurspel een daad uit een heldendicht, en zo heeft hij nog wat meer theorie. Maar in een allegorie, zegt hij, is ‘de verzinnelyking van denkbeelden (wel te verstaan, denkbeelden die Poëtisch en zulk eene omkleeding van beelden waardig zyn)’ het hoge doel van de dichtkunst Kortom, een zinnebeeldige voorstelling heeft blijkbaar ten doel ideeën uit te beelden. In dit geval ondersteund en verlevendigd door zang, muziek en dans, terwijl natuurlijk decor en kledij ook allerlei aanwijzingen geven. Maar op welke wijze door die laatstgenoemde zaken in dit stuk die ideeën, en strijd tussen ideeën geaccentueerd worden, en in welke mate de gang van zaken bepaald wordt door genre-wetten: dat is iets waar ik nu niet aan toekom.Ga naar eind6. Ik heb het al druk genoeg gehad met die zinnebeeldige personages, want het was mij in eerste instantie te doen om hun uitspraken over de Gang van het Bestaan. Een beetje menselijk bleef het toch wel. Want de echte hoofdfiguur, als je dat toch zo mag noemen, bleek de Mensheid te zijn. Om haar lot gaat het. Aan haar wordt geduwd en getrokken, bijvoorbeeld door Deugd en Ondeugd, door de Rede, en door Jan-en-Alleman. Zij is van begin tot eind op het toneel, en is alleen maar minder geprononceerd aanwezig in die Derde Afdeling die ik al gezien heb. Is nu deze, onze, Mensheid eeuwig speelbal van immer dezelfde Tijd, of wil de Tijd met haar iets anders? Ik lees.
In de eerste Afdeling zien we een Mensheid, gevlucht voor oorlog, ongeluk, vernieling. Haar klacht: Zóó eindigt dan deze eeuw - die eeuw, waarop myn oog,
Met zoo veel vrolykheid, zoo vol verlangen staarde?
Helaas! zoo de uitkomst ooit myn hoopend hart bedroog;
't Was, toen haar beeldtnis, die bedrieglyk om my waarde,
In rook verdween en my haar wezen openbaarde,
Wiens schaduw in een' droom eerst dartlend om my vloog. [H22]
Hier zie ik dus nog een Mensheid die veel verwachtte van de achttiende eeuw, en die dus blijkbaar ook veel verwachting had van de toekomst. Maar die toekomst is hier niet meer dan een toekomst zoals we die allemaal graag zien, met ‘meer’ geluk, of vrede, of wat dan ook. Dat is daardoor nog geen toekomst die kwalitatief anders is dan het verleden. Het is, zogezegd, een beetje een ordinaire toekomst. De Mensheid begint dan ook een tirade tegen de afgelopen eeuw die haar optimisme bedroog: | |
[pagina 115]
| |
Is dit de macht, die de aard gebiedt?
Wiens licht ik volgde, die my leidde [...]
En me in het duister aan de wanhoop overliet? [H22]
De achttiende eeuw is dan ook een ‘dwaallicht’ Hetgeen die eeuw niet op zich laat zitten, want prompt daalt de ‘Genius van de agttiende eeuw’ neer in een wolk van licht Hij doet een belangrijke wereldbeschouwelijke uitspraak. Klagen heeft geen zin, want het Noodlot hoort geen klachten:
't Is onverbiddelyk en werkt naar blinde krachten;
Maar schoon het blindlings in den reeks des tyds gebiedt; -
Er woont in u een kracht - die kracht beheerst het niet
Uw wil, uw doel alleen is boven 't lot verheven. H23]
Het heeft, volgens de Genius, voor de Mensheid dus geen zin te werken met een concept van Tijd of Lot als blinde Agens. De Mensheid zelf alleen kan een andere, hogere interpretatie maken of bewerkstelligen. ‘Dat kan wel zijn’, dacht ik, ‘- maar zo'n uitleg van de Mensheid is evenzeer subjectief. Een Hogere Richting wensen is niet hetzelfde als menen dat die Richting objectief aanwezig is in de schepping.’ De Genius verwaarloost desondanks een fundamenteler standpunt in te nemen. Hij en De Mensheid klagen langdurig over de in deze eeuw tot kwaad vervallen deugd. De door Genius uitgesproken verwachting dat ‘een blyder eeuw reeds flaauw de kimmen verlicht’ [H25] lijkt dus een nogal voze oplossing. De Mensheid voelt dat goed aan: ach, waartoe dit rustloos voorwaards streven?
'k Word langs het wentlend spoor der eeuwen voortgedreven. [...]
'k Blyf, waar'k my wend, een spel van 't redeloos geval. [H26]
Dit is begrijpelijk. Als de Mensheid niet anders krijgt aangeboden dan een vage hoop op meer licht in de toekomst, is het beter zich stoïsch neer te leggen bij de oude idee van wentelende Tijd (dat wentelen komt op heel veel plaatsen voor), en te hopen op een incidenteel lot uit het Rad van Fortuin. Kortom: de Mensheid, jij en ik, zitten vast, aan het eind van die eerste afdeling.
Aangezien ik in dat derde bedrijf al gezien had dat de Mensheid geconfronteerd werd met een heel ander concept van tijd en vooruitgang (hoewel zij in die afdeling daar niet op gereageerd had), verwachtte ik dat tenminste in de tweede afdeling de Mensheid dat fundamenteler inzicht voorgelegd zou moeten worden; als een alternatief voor de door haar, in de eerste afdeling, niet ten onrechte afgewezen, misleidende Verlichting. Die Verlichting spiegelde haar daar een mooie toekomst voor, maar liet haar driften haar deugd overwinnen.
Wat gebeurt er nu in de tweede afdeling? Ik verzeker je dat ik na lezing van dat bedrijf een flesje open heb moeten trekken, om mij zo, in een meditatieve stemming, gelegenheid tot overpeinzing te geven. Stel je voor (ik schrijf even de aanwijzing voor het decor over): Het tooneel verbeeldt het voorplein voor eenen bouwvalligen tempel. Op den voorgrond staat een | |
[pagina 116]
| |
Altaar, waarop gelezen wordt: ‘AAN DEN TYD.’ Ter rechter zyde vertoont zich de opgang van een' berg. Je denkt misschien: ‘Natuurlijk! De tijd heeft tot nu toe slechts verouderende en bouwvallig geworden waarheden geproduceerd; en op die berg waar je tegen op moet, zie je straks natuurlijk de Waarheid, of het Licht. Het Absolute.’ Je zit er met dat laatste niet ver naast, maar we zullen zien. Er komen nu van links en rechts allerlei priesters het toneel op. Zij brengen hun offergaven op het altaar van de tijd. Die priesters, moet je weten, zijn te herkennen als priesters van allerlei godsdiensten, wegens hun Chinese, joodse, Turkse en andere drachten. Niets bijzonders, zul je zeggen; ‘die priesters zullen wel aangeven dat er delen van de waarheid zichtbaar geworden zijn, in alle religies, in de loop der tijd; totdat natuurlijk het christendom ten tonele kwam, en de Enige Waarheid verscheen; dat weten we al, nu precies achttienhonderd jaar lang’. Dat is een gedachte die voor de hand ligt, maar ik heb daar iets heel vreemds over ontdekt Ik zal je straks uitleggen wàt; maar ik laat nu eerst de tekst aan het woord, zodat ik zoveel mogelijk gegevens over Kinkers opvattingen over Geschiedenis bijeen kan sprokkelen. Die priesters wenden zich in allerlei gezangen tot een ‘Gy’ die duidelijk de Tijd is. Diens kar met ‘wentelende wieken’ voert het ‘vluchtig heden’ vanuit een ‘eindeloos voorleden’ aan, en zal bij zijn aankomst een sluimerende eeuw laten ontwaken. Dat is niets nieuws, tot dusver. Gewoon de idee dat altijd alles hetzelfde is. Dan zingt één priester: Ontfang, ontfang onze offerhanden,
Het kleed der Godsvrucht aller landen,
En de uiterlyke plechtigheên,
Waarmeê in vroegre en later tyden,
Hy, wien wy onzen eerdienst wydden,
Met diep ontzag wierd aangebeên! [H28]
Al die religieuze zaken waren slechts voorlopige, en uiterlijke zaken. Wij werden gevoerd langs onderscheiden wegen,
Door hunne schaduwen een hooger aanzyn tegen. [H28]
Hooger. Hier hebben we dus weer de idee van het voorwaarts-en-omhoog. Maar van welke aard is dat nieuwere, volmaaktere? Jij denkt waarschijnlijk aan ons nu zo verlichte christendom; en des te meer, wanneer je de daarop volgende choorzang hoort, of, in dit geval, leest: Voor agttien eeuwen schoot met luister,
Een heldre lichtstraal in het duister,
Door saamgepakte wolken heen;
En, door zyn Goddelyk vermogen,
Trof hy der volken scheemrende oogen,
En deed hen in zyn schynzel treên. [H 28]
Dit kun je onmogelijk anders lezen dan als een verwijzing naar de geboorte van Christus. Misschien hoor je hier trouwens zwak op de achtergrond ook een echo van enkele regels uit dat andere stuk, van Vondel namelijk. Daarover wil ik het straks nog een kort ogenblik | |
[pagina 117]
| |
met je hebben. Maar, aannemend dat het gaat over het begin van het christendom, blijf ik het wel vreemd vinden dat eerder gesproken werd over de komst van iets hoogers, straks in de toekomst De volgende regels van de choorzang luiden trouwens: Dan schoon die straal hen mogt bezielen,
Zy bleven voor de schaduw knielen,
Den donkren omtrek van het licht. [H28]
Dat wijst er toch op, nietwaar, dat de nieuwe vorm van licht, van achttien eeuwen geleden, toch iets beperkts had. En nu moet ik je, om mijn interpretatie wat meer grond onder de voeten te geven, iets bijkomends vertellen. De tekst, waarover ik beschik, en zoals die nu gedrukt te krijgen is, is namelijk niet helemaal de oorspronkelijke tekst.
Ik leg je uit, waarom dat het geval is. Er zijn namelijk problemen gerezen bij de repetitie van dit stuk. Dat heeft tot enige vertraging geleid bij de vertoning; daarom is, vermoed ik, het stuk ook niet al op 2 januari opgevoerd,Ga naar eind7. maar pas op de 20e. Bij de repetities bleek namelijk dat ex aequo bij de groep Ethiopische, islamitische, Chinese en welke-nog-meer priesters, zich ook een priester van de christenheid bevond. Je begrijpt wat dat betekent. Die man stond daar dus te galmen (lees de door mij geciteerde verzen anders maar even terug) dat ook zijn godsdienst slechts een voorlopig, en uiterlijk, specimen van de uiteindelijke hogere Waarheid was! Dat drong door in de stad, en er werd, natuurlijk van orthodoxe zijde, geprotesteerd bij de schouwburgdirectie. Eén van de directeuren, Zubli, moet hierover zelfs gecorrespondeerd te hebben met de Minister van Nationale Opvoeding, Van der Palm. Nu, je kent Van der Palm. Die wil geen herrie. Da's één van die oude zogenaamd radicale patriotten, die, als zij eenmaal op het kussen zitten, plotseling niets meer zien in publieke debatten. Hij schijnt zelfs tegen een relatie van een vriend meesmuilend gezegd te hebben ‘dat hij in zijn jeugd ook zowat gekeesd had’. Nu, ik dwaal af. De uitkomst was in ieder geval, dat Kinker, die een tamelijk irenisch man moet zijn, zijn tekst gewijzigd heeft. Hij heeft aan Zubli geschreven dat die priester van de christenheid gedurende die discutabele scène dan maar een pijp moest gaan roken in de foyer. Kinker heeft wel twaalf exemplaren van de oorspronkelijke gedrukte tekst mogen behouden. Die heeft hij echter alleen aan zijn eigen vrienden verstrekt; zoals de bekende filosoof Paulus van Hemert. Die tekst heb ik niet kunnen achterhalen, tot dusver... Maar je begrijpt - en ik kom nu terug op mijn speurtocht naar de idee van Geschiedenis in dit stuk: het betekent dat de bedoeling van deze tekst oorspronkelijk geweest is, dat alle godsdiensten tot nu toe niets meer aangeboden hebben dan slechts een flinterstukje Waarheid. Dat geldt ook met betrekking tot het christendom Of je ‘christendom’, zoals nu vaak gebeurt, opvat als alternatief begrip voor moraal of deugd,Ga naar eind8. dan wel als een verzameling dogmata over erfzonden en maagdelijke geboortes en wat al niet, dan betekent het hoe dan ook dat voorzover het Kinker betreft er blijkbaar toch iets Hogers in het vat zit; dat het Ware Licht nog moet beginnen te stralen. Tijd en Geschiedenis hebben nog iets in petto voor ons. Je zult zeggen: ‘Mogelijk. Maar dan heb jij - of jouw Kinker - nog steeds niet opgelost hoe de Mensheid daar iets mee te maken kan hebben. Of hoe die zo'n toekomst dichterbij kan brengen. Want die Hogere Staat van jou, daar heb je als concept helemaal niets aan, wanneer die niet door toedoen van De Mensheid zelf bereikt wordt Er bestaat geen geschiedenis buiten de mens. Iemand moet dat licht zien. Er is, mijn waarde, zoiets als het oude filosofische probleem: bestaat de aarde wel, als er geen intellect is dat weet | |
[pagina 118]
| |
dat de aarde bestaat? Anders gezegd: er is geen Hogere Evolutie, als niemand evolueert, of wil evolueren.’ Dan zeg ik: je hebt gelijk. Laten we eens zien hoe Kinker dat wil oplossen. Ik ga snel door en beschrijf de verdere ontwikkelingen in deze tweede afdeling.
Een uit de tempel tevoorschijn gekomen Priester van de Tijd leidt de Mensheid voor het altaar, en vermaant haar niet langer te treuren. Wat de priesters tot heden toe geofferd hadden op het altaar van de tijd was slechts iets voorlopigs, beantwoordde niet aan ware deugd. De Mensheid zelf moet met iets beters komen: Uw aanleg, die thands in uw' boezem schynt te slapen,
Is grootsch en edel in u wezen ingeschapen:
Uw Godlyke oorsprong gaf haar die verhevenheid.
Uw doel, dat ge omvoert, is volmaaktheid; - haar te naadren,
Blyft staâg uw plicht, dit doel gloeit tintlend door uw aadren:
't Is door uw aanzyn, als een adem Gods, verspreid. [H30]
Dit herhaalt hij in diverse toonaarden. Die goddelijke potentie van de mens wordt 't meest beaccentueerd.Ga naar eind9. Daarnaast: de plicht, die potentie te realiseren. Van wie die nadruk op plicht stamt, begreep ik pas later. Desondanks zitten op dit moment jij en ik nog steeds met het probleem: die sprong naar een kwalitatief andere toekomst - hoe kan die verslagen Mensheid dat toch realiseren? Het gaat nu met stapjes voorwaarts, in de tekst. Eerst erkent de Mensheid dat zij vroeger ‘ligtgelovig’ was. Zij steunde tezeer op al die priesters. Maar zij ziet in en bekent dat zij wegens haar zelfliefde, haar driften, niet verder gekomen is. Kan zij niet maar beter terugvallen op die begeleiders van haar kindsheid? Nee! zegt de Priester van de Tijd. Er is een betere hulp! En die komt, van de berg af: de Rede!Ga naar eind10. Verwelkomd met aria's van de priesters, richt de rede zich in een recitatief tot de Mensheid en belooft haar hulp: Ja, 'k zal, ô Hemeltelg, u myne hulp verleenen,
Ik zal op 't eind der eeuw, wier zon ter westkim daalt
En bloedrood ondergaat, u met u-zelf verëenen,
U volgen langs het spoor, waarop gy angstig dwaalt.
Leer u slechts aan de stem, die in u spreekt, gewennen [...]. [H34]
Daarna plaatst de Priester van de Tijd Mensheid en Rede aan weerszijden van het altaar, en legt hun handen ineen. Zij huwen, als het ware. Is dit nu een oplossing, waarde correspondent? Ik vind dit alles rijkelijk vaag, tot dusver. De mensheid goddelijk verklaren; zeggen dat zij naar die, natuurlijk eveneens, goddelijke, stem die in haar spreekt moet luisteren; haar als het ware een steunpilaar geven die Rede heet: zwakjes. Is die interne stem haar geweten, dus uiteindelijk de bais voor moraal? Was die Rede er vroeger dan niet, ook al luisterde de Mensheid maar niet of half? Of zit de oplossing simpelweg hierin, dat de Mensheid zichzelf als toetssteen moet erkennen, afstand moet doen van extern, onbevoegd gezag? Veroorzaakt dat de grote sprong voorwaarts? Ik weet het niet. Hierop volgt de derde, en vierde afdeling. En verslag daarvan heb ik je al gegeven. Achteraf lijkt die derde niet veel meer te zijn dan een soort tussenspel, om het publiek een leuk zicht te geven op al die achttien eeuwen die op zeker moment op de planken rondhupsen. Het belangrijkste is dat aan het eind van die afdeling Mensheid en Rede weer | |
[pagina 119]
| |
met elkaar in discussie zijn, en dat Mensheid zegt te wantrouwen aan haar eigen vermogens (ik begin bij deze herlezing waarachtig bijna een hekel te krijgen aan 't mens!). In de vierde Afdeling zitten al die opmerkingen over tijd en geschiedenis waardoor ik geïntrigeerd raakte. Juist daarover schreef ik je, in het begin van deze brief. Dus begin ik nu nieuwsgierig aan de vijfde Afdeling, en hoop dat er nu es doorgebeten wordt. Dat mag je ook wel verwachten, in een laatste bedrijf. Hopelijk loopt het goed af met meisje Mensheid (geloven doe ik het niet). Afgezien daarvan: ik krijg schrijfkramp.
Het toneel is voorlopig bevolkt met dezelfde figuren die je bij je bezoek hier vroeger, wel eens hebt kunnen zien op het toneelgordijn van de schouwburg: Apollo, de vier schone kunsten, de genius van Amsterdam, enzovoorts. Langzaam wordt dan zichtbaar, het beeld der schoonheid, liggend. Beeld voorlopig, niets meer (zij ded mij meteen denken aan het tegenwoordig in de poëzie zo populaire Pygmalion-thema, en de implicatie daarvan: dat de schoonheid door de genie van de mens, de kunstenaar, tot leven gewekt moet worden). Apollo zegt tot de schone kunsten: 't Is 't beeld der Schoonheid, in der eeuwen trage dracht
Door u zoo luisterryk gevormd en voortgebracht! [H51]
Hij bezielt het beeld, terwijl hij nogal ingewikkelde uitspraken doet, inhoudend dat schoonheid en schone kunsten vanaf nu het gevoel en het hart van de mensheid moeten ondersteunen. Er zit hier een complete theorie over de kunst in verscholen, geloof ik. Laten we dat probleem maar met rust laten. In ieder geval blijkt, dat nu de tijd dààr is voor de kunsten te helpen het ideaal van de mensheid tot stand te brengen. Progressie dus!? Maar hier komt de Mensheid terug, geleid door de Rede, en vergezeld door de Deugd. Ook door de Ondeugd, maar die volgt op een afstand. De Rede zegt de Mensheid een ogenblik rust te nemen, schoonheid en deugd te beschouwen: Dit zustrenpaar houdt uw geluk in zich besloten,
Is in der eeuwen schoot, gelykerdracht, ontsproten,
En juist berekend voor de vordring van uw hart [H53]
Dit alles is een beetje te afgetrokken voor mij. Bestaat het komend geluk (die term wordt hier pas voor de eerste keer gebruikt) dan in het beoefenen van schoonheid en deugd? De Mensheid zelf lijkt ook wat verrast: Hoe? zal dit Godlyk beeld, door 't oog der deugd bestierd,
De schutsvrouw zyn der eeuw, wier komst de kunstrei viert? [H54]
Apollo bevestigt dit. Verdienste alléén moet vanaf nu bij de Mensheid in ere staan; dan vliedt de ‘yzre eeuw’ weg van het nieuwe tijdperk. Daarop beginnen de slottaferelen, in een feestelijke stemming. De Ondeugd wordt verjaagd. De achttien eeuwen komen terug. De nog slapende negentiende eeuw wordt in een wagen het toneel opgetrokken. De achttiende eeuw helpt haar daaruit, en zij wordt gekroond, en toegezongen, terwijl een prachtige zon steeds feller begint te stralen. De Rede zegt de Mensheid dat dit licht, nu nog omwolkt opkomend aan de kim, eens ‘in vollen middag’ zal pralen. De Mensheid: | |
[pagina 120]
| |
Weläan! - 'k Voel my gesterkt; 'k zal met vernieuwde krachten,
In 't schynzel van dit licht myn naadrend lot verwachten [...].
‘Eens wordt der eeuwen vrucht, waar naar ik angstig gryp,
(Myn aanleg zegt het my.) in beter toekomst ryp!’ [H56]
Dan treedt zij naar voren en spreekt direct tot de toeschouwers. Zij richt zich eerst tot ‘Verlicht Europa’. Europa moet haar huidige ellende niet aan de Verlichting wijten: Gy, badt die heldre zon, in uw' ontzinden waan,
Niet om haar licht, maar om haar vuur, met dweepzucht aan! [...]
Keer tot u-zelven weêr, schep moed, en zucht niet langer!
U wenkt een schooner eeuw, van beter toekomst zwanger. [H57]
Daarna wordt Amsterdam toegesproken, als laatste die troost en opwekking behoeft. Je ziet, 't stuk lijkt hierin alweer op de Gysbreght. Daar richtte Gijsbreght zich eveneens tot het vernielde Amsterdam, voor zijn weggaan naar een ander land. Hij voorspelde Amsterdam, toen, een glorierijke toekomst Hier herinnert de Mensheid Amsterdam aan haar arme verleden, haar ontstaan uit de moerassen; tevens aan de tijd dat heel Europa zijn oog gericht hield op deze stad. Zij belooft nu niets; maar spreekt, terwijl inmiddels de Vrede voor de zon begint neer te zweven: Herneem die veerkracht, die u eens uit niet deed worden!
Neem, by den aanvang dezer eeuw, die veerkracht weêr!
Uw welvaart zy de steun des lands gelyk welëer. [H58]
Dat was een indrukwekkend moment, geachte vriend! De zaal was muisstil. Elke aanwezige Amsterdammer voelde zich in het hart aangesproken. Ik moet je ook nog de twee slotverzen meegeven: En noemen we, in dit schoon vooruitgezicht verheugd,
Dit nieuwe tydvak de eeuw der schoonheid en der deugd! [H58]
Wel, vriend, misschien vind je in deze laatste afdeling weinig verdere uitleg over de gang van de Geschiedenis. Ik kan je daarin geen ongelijk geven, mocht je zo denken. Het is in ieder geval duidelijk dat het optimisme over de voortgang van de Verlichting in volle kracht aanwezig gebleven is - en dat blijft toch altijd wat bevreemdend, in deze harde tijden. Ik moet bekennen dat ik zelf niet geheel begrijp in hoever een (onvermijdelijke? dat was nu juist mijn probleem en vraag) wending van de Mensheid naar schoonheid en deugd een kwalitatieve sprong betekent Het zal wel, maar ik begrijp het niet. Jij zult er ook wel moeite mee hebben. Ik zal je straks zeggen welke schrijvers ik, naar aanleiding van dit stuk, nu aan het lezen ben. Maar ik wil je eerst nog een paar andere dingen voorleggen die wat meer licht werpen op de tekst van dit stuk, en de opvattingen daarin. | |
De GysbreghtDat Kinker in zijn stuk heel bewust bezig is met zijn publiek een bijzondere opvatting van Tijd en Geschiedenis aan te praten, blijkt ook uit het feit dat zijn stuk voortdurend in discussie is met Vondels Gysbreght van Aemstel. Je weet, goede vriend, dat die Gysbreght speelt tijdens de Kerstnacht, en dat het in onze stad altijd rond de jaarwisseling opnieuw | |
[pagina 121]
| |
opgevoerd wordt.Ga naar eind11. Het is, zogezegd, een stuk dat geheel en al te maken heeft met forse veranderingen in de geschiedenis van Amsterdam en van Holland; en in het algemeen: met destructie en met toekomstverwachting. Een stuk dat heel geschikt is voor jaarwisselingen; en ook voor eeuwwisselingen. Dat de Gysbreght doorklinkt in het Eeuwfeest, moet je maar even aannemen. Deze brief wordt anders wel héél erg lang. Nu ja, een klein citaatje dan. Zo zingt de Priester van de Tijd: Verheven menschheid, staak dit geestverzwakkend treuren; [H29]
Hoor je, of herinner je je dit, uit de Gysbreght? Bedroefde Rachel, schort dit waeren [vs. 945]
Ook wees ik je al op de parallellie aan het einde van de twee stukken, tussen de Mensheid die zich tot Amsterdam richt en over haar toekomst spreekt, en Rafaël die na Gysbreghts vertrek uit Amsterdam, haar inwoners een hart onder de riem steekt: het komende zal beter zijn! Zo zijn er nog wel meer aanwijzingen te vinden. Maar waarom speelt die Gysbreght in de Kerstnacht? Omdat Vondel die nacht nodig had om aan te tonen dat er hoop is, vanaf de komst en het bestaan van Christus, en dus zogezegd vanaf de christelijke tijdrekening. Dat er een definitieve ontsnappingsmogelijkheid is, uit die eeuwige cyclus van strijd, vernieling, vallen en opstaan. Je herinnert je dat elke scène in de Gysbreght een spiegelscène is: spiegel namelijk, van alles wat er gebeurde tijdens de val en de brand van Troje. Als het paleis van Priamus brandt, dan ook het kasteel van de Amstels; wanneer er gevochten wordt op de Dam, dan heeft er in de Aeneis iets soortgelijks plaats gevonden in Ilion. Dat is niet alleen, omdat Vondel zo nodig de klassieken moest imiteren. Dat was weliswaar verplicht in zijn tijd; maar zo mogelijk moest er ook een aemulatio plaatsvinden. Hij moest de klassieken overstijgen. Dat gebeurde meestal door de klassieke plot een christelijke ‘oplossing’ te geven. Uiteraard heeft die Kerstnacht daar van alles mee te maken. Want: juist door die nacht en wat er toen gebeurde in zijn spel op te nemen, door de Klaerissen te laten zingen over de geboorte van Christus: daardoor wijst Vondel erop dat Amsterdam, en wij allemaal, aan de cyclus van de wereldse geschiedenis (Troje in de Oudheid; Amsterdam in de Middeleeuwen) kunnen ontsnappen. Vanaf Christus' geboorte is die wereld-tijd niet meer zinloos: want wij wachten op zijn wederkomst, en op de nieuwe hemel en aarde. Wat er hier in de tussentijd gebeurt, is verder niet zo belangrijk. Zie je? Als nu Kinkers stuk juist die Gysbreght laat meeklinken in zijn verzen en scènes; dan valt aan ons des te sterker op dat ook bij Kinker wel aan het begin van onze jaartelling een licht opgaat,Ga naar eind12. maar dat veel later juist wij, in onze eeuwen, het licht steeds sterker zien worden. Het is een heel ander uitgangspunt. Wij dienen aan onze geschiedenis een bijdrage te leveren. De Mensheid zelf dient de Verlichting naderbij te brengen, en zal die ook brengen. Nog anders gezegd, buiten de verklaringsmodellen van Priesters van Godsdiensten om, heeft geschiedenis een Hogere Richting. Van die ontwikkeling maken wij, mensen, deel uit. Kortom, het is een stuk als een klaroenstoot. Voor de mensen die hun toneelklassieken op hun duimpje kennen; voor al diegenen onder ons die zich de afgelopen eeuw bezig gehouden hebben met wereldbeschouwing en maatschappij; en voor de orthodoxen niet minder, natuurlijk. | |
[pagina 122]
| |
Kinkers De Menschheid in 't LazarushuisEr is echter nòg een andere tekst, beste vriend, waarin gegevens voorkomen die iets verduidelijken over wat er in het Eeuwfeest bedoeld wordt, rond die voorwaartse ontwikkeling van Geschiedenis. Je weet dat Kinker in de afgelopen jaren min of meer de belangrijkste schrijver voor de Schouwburg is geweest Hij is ook heel bevriend met Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier, de belangrijkste actrice van ons toneel,Ga naar eind13. en met andere bekende spelers. Het is bovendien duidelijk dat het Eeuwfeest niet na een of twee keer spelen van de planken genomen wordt, maar dat het tenminste enkele weken succes zal hebben. Dat betekent dat de directie aan Kinker gevraagd heeft een stuk te maken dat inspeelt op het succes van het Eeuwfeest, voor de aanstaande kermisperiode, wanneer de Schouwburg altijd druk bezocht wordt. Kinker heeft dat stuk al gemaakt.Ga naar eind14. Ik heb de tekst mogen inzien. Het wordt een soort tussenspel bij Focquenbrochs Min in 't Lazarushuis.Ga naar eind15. Dat laatste stuk willen de mensen altijd zien, tijdens de kermisdagen. Wat Kinker nu gedaan heeft, is iets dat heel ingewikkeld maar toch vermakelijk is. Je weet dat de Min speelt in het Amsterdamse gekkenhuis, Lazarushuis. Kinker heeft zijn stuk genoemd: De Menschheid in 't Lazarushuis.Ga naar eind16. Je begrijpt het misschien al. Het stuk haakt zowel in op de Min, als op het Eeuwfeest. De wijze waarop het verband houdt met de Min, laat ik bijzijden, anders wordt 't allemaal veel te ingewikkeld; al zouden we veel te lachen hebben. Nee, laten we ons beperken tot enkele passages die als het ware een commentaar zijn bij die ideeën in het Eeuwfeest die we eerder bespraken. Je hoeft verder slechts te weten dat de Menschheid opnieuw hoofdpersoon is. Alleen, deze Mensheid is gestoord. Niet goed bij het hoofd zogezegd. Gek. Daarom zit ze in het Lazarushuis, en wordt haar af en toe hardhandig een gezond idee bijgebracht door haar bewaker Jorisvaar (mischien wel Napoleon, denk ik soms). Vanzelfsprekend is deze Mensheid allesbehalve verlicht, en nauwelijks vatbaar voor Rede (leuk hè, dat die Kinker in staat blijkt zijn eigen stuk en opvattingen te ondergraven. Ik heb het gevoel dat mijn tijdgenoten steeds minder gevoel voor humor hebben. Zij raken als het ware moreel verstard. Misschien wordt dat wel het toekomende euvel van de negentiende eeuw; zoals te grote flexibiliteit de kwaal is geweest van de achttiende). Goed. De Menschheid in het Lazarushuis is dus een soort kermistoneel. Dat uit zich in alles. Zo verbergt, aan het begin van de eerste afdeling, Mensheid, op vlucht voor de Driften, zich in een openbaar toilet, dat zich vóór het gekkenhuis op het toneel bevindt. Ik voorspel je dat de auteur daar last mee gaat krijgen, want zoiets is nog nooit op toneel vertoond; straks krijg je nog naaktlopers!Ga naar eind17. Zij blijkt verleid door de je welbekende genius van de achttiende eeuw, die ook in dit geval, met licht, van omhoog afhaalt; zij het dit keer in een turfmand. De Mensheid pruilt: stik jij, met je blaker! ‘Ik vind jou prulëeuw heel gemeen’ [H64]. Van progressie lijkt geen sprake. ‘Die wentlende eeuwenweg is moeilyk af te leggen’ [H65], meent Mensheid. In de tweede afdeling zijn de priesters nu verkleed als kinderen, die kinderlijke spelletjes doen. De kindse Mensheid doet mee. In allerlei toonaarden wordt beweerd dat op deze aarde niets bestendig is - hoewel pruiken moeilijk af te schaffen blijken. Tenslotte komt toch ook hier de Rede, om de waggelende Mensheid de wet te stellen; ‘naar de leer van Kant’ [H70], heet het.
Die laatste opmerking is cruciaal, goede vriend. Opgelet! Want, mijn beste, hier vernemen wij voor het eerst, en notabene in een kermisstuk! de naam van een denker op wiens | |
[pagina 123]
| |
opvattingen Kinkers concept van Vooruitgang mogelijk teruggaat. Sterker nog. Juist in dit stuk, en in dit bedrijf, begint Rede in een recitatief plotseling zwaar ingewikkelde vaktaal uit te slaan. Dat is waarschijnlijk bedoeld een parodistisch effect te hebben. Mogelijk komt het over als filosofische dollemanstaal. Luister: Ja, 'k zal, wanneer gy wilt, met twaalf categorien,
En met twee formen van uw zuivre zinlykheid,
Dwars door het doolhof van de vier antinomien,
U brengen, waar men u nog nimmer heeft geleid
Gy moet vooral u aan een zeekre taal gewennen,
Die Jan en allen man, het geen hy doen moet, toont
Die Cathegorische Imp 'ratief zal 'k u doen kennen:
Zoo heet de Jorisvaar, die binnen in u woont [H71]
Dit soort jargon raakt voor de kermiskijker natuurlijk kant noch wal. Overigens, ook ik kreeg hoofdpijn toen ik probeerde te begrijpen wat die Kant met dit alles beweert. Laat ik alleen dit zeggen dat het te maken heeft met hoe, volgens hem, menselijke kennis tot stand komt Als je dat tenminste kennis kunt noemen. De laatste twee regels hebben te maken met zijn idee dat er een laatste ultieme morele norm bestaat waarnaar elke gek zich heeft te richten. Wij allen hebben dus als het ware een gekken-begeleider (Jorisvaar) binnen in ons. Maar heeft die Kant nu ook iets gezegd over geschiedenis en zo, zul je vragen? Jazeker. Hieronder meer daarover. Maar je kunt het zelfs in dit rare stuk terugvinden. Want onmiddellijk nadat Rede het bovenstaande heeft uitgeslagen, schakelt zij over naar een ander register. Op de wijs van ‘Hier van daan naar moeder Mallet’ (je weet wel, dat bekende liedje waarin je een hele reeks kroegen afloopt) zingt zij: Hier van daan naar boven toe!
Kanje wat klimmen? Kanje wat klimmen?
Hier van daan naar boven toe!
Kanje wat klimmen of wordtje gauw moê?
Maar hoe zit je zoo verzuft?
Benje bevreesd voor spooken of schimmen? [...]
Ik ben (moetje weten) het reine Vernuft. [H71]
Alweer een term uit de doos van Kant, dat reine Vernuft. Ik hoop dat je in deze strofe meteen ziet: Hé! hier heb je ook, hoe vaudeville-achtig ook gebracht en verwoord, de idee van het Voorwaarts-en-Omhoog. Dat is het belangrijkste dat we nu even uit dit stuk nodig hebben. Met de zeer amusante rest kan ik je uitgebreid bezighouden, maar dat zou veel te lang gaan duren. Er zitten prachtige dingen in. Vooral omdat er (dat zou je op grond van het voorgaande misschien niet zeggen) gewonemensentaal gebruikt wordt Een openbaring en verademing, gewend als we zijn geraakt, op het toneel, aan al die orakeltaal, sinds de Renaissance. Waarom zou je op het toneel niet gewoon kunnen spreken? Nu ja, dat terzijde. Het elementaire nu is: we hebben een spoor. We vinden een filosoof aan wie Kinker waarschijnlijk zijn ideeën over Vooruitgang door de Tijd heen ontleend heeft. Ik ben een paar dingen van en over de man gaan lezen. Ik breng je verslag uit. Heel kort, want de nacht vordert, en de materie leent zich meer voor uitgebreide discussies wanneer ik straks een paar dagen bij je kom, wanneer ik een lezing kom geven in Studium | |
[pagina 124]
| |
Scientiarum Genetrix (of nee - dat heet sinds een paar maanden natuurlijk: de afdeling Rotterdam van de Bataafsche Maatschappij voor taal- en dichtkunde). Eén opmerking nog, over dat rare idee dat het belangrijk is dat eeuwwisselingen iets te betekenen hebben, terwijl zij een zuiver chronologisch iets zijn. Het is ons al vreemd te bedenken dat ze zich over zoiets in 1701 nauwelijks druk maakten, en in 1601 nog minder. De emoties zullen in 1901 nog wel weer erger zijn! 't Komt allemaal omdat men is gaan denken, in onze tijd, dat elke eeuw als het ware zijn eigen karakteristiek heeft;Ga naar eind18. een eigen leeftijd, een jeugd en een ouderdom heeft. Bij onze eeuw zit de decadentie mogelijk in de doorgeschoten revoluties. Kinker lijkt hiervan gebruik te maken. Aan de andere kant is het zo dat de nieuwe negentiende eeuw bij hem als het ware een voortzetting is van de achttiende, want hij verwacht straks een vollediger Verlichting. Ook ik denk dat we in een soort overgangstijd leven; 1801 is geen breuk. Zo voel ik althans het niet. Jij? Dat Kinker-idee van de zich onweerstaanbaar een weg banende Verlichting heeft toch iets middeleeuws, namelijk iets chiliastisch, millenniaristisch. Zeg nu zelf: dat hele Verlichtingsconcept heeft bij tijd en wijle iets religieus. Is het niet zelf een geloof? | |
Kant in Nederland, 1801Nog even over die Kant dus, en over zijn idee van vooruitgang waarvan het Eeuwfeest en De Menschheid in 't Lazarushuis blijk geven. Pas achteraf zag ik dat Kinker hem ook buiten de tekst impliciet noemt. Want in zijn korte inleiding bij de Menschheid zegt hij: [het kon] niet anders, of de Critische Wysgeerte moest er [hier] zelf, al lachende en met een burlesk kleedjen, in voorkomen, zich verwonderende over hare vroegtydige geboorte, in een tydvak waarin het er, aan zoo vele kanten, nog zoo oncritiesch uitziet. Die kritische wijsbegeerte is de benaming voor de filosofie van Kant, naar aanleiding van diens werken die Kritik in de titel hebben. Daarin gaat het over de reikwijdte, de beperking en waarde van ons denken. Dat is heel moeilijk en ik begrijp er het fijne nog niet van. Hij heeft geen hoge dunk van ons waarheidsvermogen, lijkt me. Ik begrijp daarom niet hoe die opvattingen uiteindelijk overeen zijn te brengen met zijn daarentegen nogal optimistische visie op geschiedenis. We moeten daar maar eens over debatteren. Maar die visie op geschiedenis: dat is wat we nodig hebben. Zoals gezegd, ik houd het kort. Ik ben me nog aan het inlezen. Het blijkt dat deze Kant - vreemd, niet, dat we tegenwoordig zoveel naar de Duitsers moeten kijken, op letterkundig en wijsgerig gebied; terwijl zij op politiek terrein nooit iets betekend hebben, nu zelfs minder dan ooit - ook allerlei opvattingen ontwikkeld heeft op politiek-maatschappelijk vlak. Een paar titels, die je misschien in handen kunt krijgen (er zijn toch boekhandels in Rotterdam?):Ga naar eind19. Idee zu einer allgemeine Geschichte in Weltbürgerlicher Absicht (1784); Was ist Aufklärung (1784); Zum ewigen Frieden (1795); Mutmaszlicher Anfang der Menschengeschichte (1795). Nu, goede vriend, de inhoud van deze werken liegt er niet om. Kant meent dat de geschiedenis van wereld en mensheid er een is van onweerstaanbare vooruitgang. Er kunnen tegenslagen zijn, of schijnbare terugval: dat betekent niets. De rivier van de geschiedenis wijkt even terug, slingert om het obstakel heen, en stroomt dan onvermijdelijk voort naar haar eindpunt (een hoogtepunt eigenlijk. Mijn beeldspraakvermogen krijgt ook slaap). Hij schijnt bijvoorbeeld werkelijk te menen dat de ellende die de | |
[pagina 125]
| |
Franse revolutie aan miljoenen bezorgd heeft, uiteindelijk een hoger gevolg heeft! Hoe dat zij, in de eindfase van geschiedenis en mensheid leidt dit alles tot een samenleving waarin de naties en volkeren bestaan uit gemeenschappen van tolerante, wijze burgers, die elkaar niet langer om religieuze, politieke of economische redenen de hersens inslaan. Sterker nog: die cosmopolitische, wereldburgerlijke geest leidt tot wereldvrede, en een soort wereldstaat Het zal mij benieuwen hoe die zou moeten gaan heten: Volkerenbond? De Verenigde Naties? Je begrijpt: ik zou dat alles graag aannemen, maar ik heb zo mijn bedenkingen. Dit is trouwens een heel ander soort Verlichting dan de Verlichting die jij en ik kennen: bijvoorbeeld dat je, uitgaande van de tabula rasa-idee van John Locke, je kinderen zo goed mogelijk moet opvoeden om te hopen dat zij zo degelijk mogelijke burgers worden (je moet maar afwachten wat er desondanks van terecht komt; en dat geldt ook voor dat conglomeraat van burgers: de staat). Het heeft misschien meer verwantschap met de optimistische ideeën van Rousseau; maar of dat juist is? Zet de flessen maar klaar, want dat te bediscussiëren gaat tijd kosten. Maar zéker heeft het niets te maken met die Verlichting waar jij en ik mee opgevoed zijn; je weet wel, die Verlichting van, bijvoorbeeld Martinet; waarbij we aan de hand van onderzoek van de wereld leerden hoe goed alles in elkaar gezet is in de wereld, en hoe de hand van de Schepper daaruit zichtbaar wordt Weet je nog, hoe we leerden dat de wijsheid Gods blijkt uit het zwarte velletje van de mol? Want hoe onpraktisch zou dat niet zijn als dat beestje, daar beneden wroetend in de modder, opgescheept zou zijn met een wit velletje? Weet je nog waarom de Nijl stroomde waar hij stroomt? Omdat de Eerste Maker heeft willen zorgen voor afwisseling, in de woestijn! Dat soort ‘empirische’ aandacht wilde, zo komt het mij voor, alleen maar bevestigd zien dat we in een soort conservatieve kosmos leven, een statische wereld, waarin alles altijd ten beste geregeld is. Zelfs ‘kwaad’ is nodig: want anders kan het ‘goede’ niet bestaan. Tja. Bij Kant daarentegen worden de structuren steeds vernield, vervangen, veranderd. Alles is tijdelijk. Alles is evolutie. Ik word er onrustig van: dat gevoel van altijd maar voorwaarts op weg te moeten zijn, dat eeuwige vertrekken, strookt niet zo met mijn leeftijd en met mijn humeur. De nieuwe eeuw mag van mij best wat rustiger uitvallen.
Wat zei ik? Ik zou het kort houden. Ik kan het niet meer uitvoerig hebben (hoewel die kant van de zaak minstens zo interessant is, voor jou en mij), over mijn ontdekking dat er in de Republiek een hele groep mensen blijkt rond te lopen die denkt in de trant van Kant, en die zulke ideeën propageert. Er zijn er veel meer van dan je denkt. Hier in Amsterdam heb je natuurlijk Kinker, maar ook de artsen Doornik en Deiman. Er horen ook andere schrijvers bij, zoals Helmers. Elders vind je kopstukken zoals Paulus van Hemert. Die is misschien wel de belangrijkste. Probeer eens zijn Beginzels der Kantiaansche wysbegeerte (1796-1798) te pakken te krijgen. Die Van Hemert heeft trouwens nog bij jullie in Rotterdam gewoond, nadat hij van gereformeerd, remonstrant geworden was (later was hij helemaal niet meer kerkelijk, denk ik). Hij heeft ook wel eens over die leer in tijdschriften geschreven. Misschien had je er geen abonnement op - anders moet je eens kijken of je nog ergens de Nieuwe Bijdragen tot het menselijk Geluk van 1792 te pakken kunt krijgen. Daarin schrijft hij over die ‘nieuwe’ wijsbegeerte. Belangrijker nog is het tijdschrift dat hij vooral met Kinker volschrijft, en waarvan nu al drie delen verschenen zijn: het Magazyn voor critische wijsgeerte. Ik hoor trouwens dat ze plannen hebben voor nog een ander tijdschrift, bestemd voor de brede burgerij, waarin op een gemakkelijker manier de burger uitgelegd krijgt wat zijn plichten, wat zijn morele waarheden moeten zijn wil hij die | |
[pagina 126]
| |
nieuwe en betere, verlichter samenleving gestalte helpen geven. Dat tijdschrift zou moeten gaan heten: Lektuur by het ontbyt en de thetafel. Je merkt aan dat alles dat we hier niet met een ideologie te maken hebben die zich opsluit achter de poorten van de universiteiten. Tijdschriften, toneelstukken: dat zijn middelen om een groter publiek te bereiken. Als ik het over ‘media’ heb: misschien horen daar zelfs genootschappen bij. Zoals je weet, onze era is de era van de genootschappen Dat zijn op dit moment de kanalen langs welke je een boodschap kunt verspreiden, en het milieu om nieuwigheden te bestuderen en te bespreken. Ik hoor dat vooral Kinker er werk van maakt om daar overal die Verlichting-volgens-Kant te populariseren. Niet dat iedereen zo dol is op dat zware Germaanse gedoe. Ik kreeg gisteren nog een spotprent van Smies in handen. Daarop is te zien hoe zo'n Kantiaans-wijsgerige lezing in ons Felix Meritis (nu ja, ‘ons’? Voor mij is Felix onbetaalbaar) ontvangen wordt De hele intellectuele goegemeente hangt snurkend in de zetels!Ga naar eind20. Mijn vingers raken verkrampt, en de tijd raast ook hier voort, al leidt dat nog niet tot mijn verlichting. Ik ga besluiten. | |
SlotWel, mijn waarde, je kunt niet zeggen dat ik ons beiden niet genoeg denk- en gespreksstof bezorgd heb voor tenminste een deel van de nieuwe eeuw. Het ziet er naar uit dat we daar ook tijd genoeg voor krijgen, aangezien de handel stil ligt. Nu zullen jullie daar minder last van hebben dan wij, want hier in Amsterdam wordt doorgaans het geld verdiend voor de rest van Nederland. Merkwaardig is dat eigenlijk, dat wij doeners, tegelijk ook zo veel denkers en schrijvers voortbrengen. Ook nu nog. In Rotterdam is het op dat vlak een beetje stilletjes nietwaar? Ik geloof dat een eeuw geleden, of daaromtrent, jullie nog wel wat hadden rondlopen, met de Hoogstratens, Poot voor een moment, Weyerman voor een ogenblik. Wie was er nog meer? Ach ja, Mandeville, die later met zijn Fabel der Bijen zo beroemd geworden is; in Engeland dan. Wacht - je had natuurlijk ook die geleerde jongens: Bayle en Rabus. Heel verdienstelijk. Maar daarna is het niet veel meer, toch? Je kunt me misschien alleen wijzen op die ruzies in de Socratische oorlog, tussen jullie dominees Hofstede en Nozeman. Het is dus voor de lokale beschaving maar goed, dat jullie sinds een kwart eeuw het verbod op toneel afgeschaft hebben, en dat Rotterdam nu een eigen schouwburg heeft. Licht me eens in: welk stuk is bij jullie opgevoerd, tijdens de eeuwwisseling? Leverde het stof tot nadenken? Overigens, een beetje stad heeft natuurlijk een páár schouwburgen. Maar over dat alles kunnen we vriendschappelijk ruziën wanneer ik binnenkort jullie genootschap kom bezoeken. Wijs je vriend Tollens erop dat hij in het Eeuwfeest allerlei kernachtige ‘sententies’ of uitspraken kan vinden, zoals ‘Hoe? Wart gy dan myn doel en d'uitslag onder één?’Ga naar eind21. Tollens gebruikt dergelijke spreuken graag in zijn poëzie. Hij lijkt me trouwens iemand die wel belangstelling zou kunnen hebben voor die ideeën van Kinker. Tot ziens aan de Maas!Ga naar eind22. |
|