| |
| |
| |
Signaleringen en boekbesprekingen
Rudolf Dekker, Lachen in de Gouden Eeuw. Een geschiedenis van de Nederlandse humor. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1997. 191 blzz. ISBN 90-284-1785-0 f 34,50
Ooit genoot Harry Touw enige roem als Fred Haché en inspireerde hij een jaargang jongeren tot navolging met memorabele uitroepen als ‘Bal gehakt’ en ‘Superdeluxe’. In zijn nadagen was hij verbleekt tot een ‘moppentopper’ die in bepaalde bladen de rubriek ‘Bakken aan de bar’ vulde. In mineur eindigt onveranderlijk het leven van humoristen.
Met de vaderlandse humoristen van lang geleden - Focquenbroch, Van Rusting, Van Overbeke, Zoet, Hennebo - liep het niet veel beter af. Dat valt te lezen in Rudolf Dekkers Lachen in de Gouden Eeuw, een cultuurhistorische monografie over de Nederlandse humor van de zeventiende eeuw. De geestigste snaken raakten in die jaren verzeild in de marge van het maatschappelijk leven. Die marge was voor hen te zelfder tijd redding en gevangenschap. Dáár was meer gepermitteerd dan elders, maar wie zich eenmaal in die kantlijn had gemanifesteerd leek er voortaan toe veroordeeld. De weg naar maatschappelijk respect leek voor deze vrijgevochten ‘originelen’ afgesloten. Zij werden oud en arm, en zochten een goed heenkomen in Oost, West of de kroeg. Hun geestigheden verloren allengs kraak en smaak.
Over oude humor en humoristen schreef Dekker op inspirerende wijze een ernstig boek. In de openingszin van zijn boek verklaart hij dat historici ‘doorgaans ernstige mensen’ zijn. Zo lijkt hij zich enigszins te verontschuldigen voor zijn benadering van het vermakelijk onderwerp. Voor de loopbaan van déze historicus intussen hoeft niet gevreesd te worden, want aan de zonde van de humor maakt hij zich niet schuldig. De toon van schrijven en betogen is niettemin luchthartig en monter. Problemen lijken er om vlot omzeild te worden.
In de inleiding bijvoorbeeld wordt beweerd dat humor in de cultuur van de zeventiende eeuw een belangrijke plaats innam. Deze niet bepaald schokkende stelling wordt gevolgd door een korte beschouwing over de vele contemporaine aanduidingen en verschijningen van humor. Voor een historicus van het oude lachen lijken terminologische veelvoud en veelvormigheid een serieus probleem, maar Dekker noemt het enkel ‘lastig’, bedenkt goedgemutst dat er in vergelijking met de zeventiende eeuw veel veranderd is en slaat vervolgens voortvarend de hand aan de ploeg. Mij lijkt de terminologische en methodologische kwestie daarmee niet opgelost, maar genegeerd.
Dergelijke lichtzinnigheid neem ik voor lief omdat deze zo zeer te verkiezen is boven de dodelijke ernst van modieuze en ongetwijfeld theoretisch-correcte beschouwingen over ‘opvattingen’ over de lach. De praktijk is toch zoveel boeiender dan de theorie en wie daarmee instemt, vindt in Dekker een geestverwant Zijn kennis van het leven en de kunsten in de zeventiende en achttiende eeuw is omvangrijk. Daarbij put hij uit een benijdenswaardige rijkdom aan bronnen. Dekker manifesteert zich in dit historisch landschap als een ideale gids, maar ook één die je zo nu en dan creatief laat verdwalen.
Het eerste hoofdstuk gaat over beeldvorming en etiquette. De vrolijke, lachende Hollanders in werkelijkheid en schilderkunst van de Gouden Eeuw kenden volgens Dekker droeve nakomelingen aan het eind van de zeventiende eeuw. Die sombere nazaten zouden door etiquetteboekjes, moralistische en theologische instructie tot een andere, ongunstiger waardering van de lach gebracht zijn. Het klinkt ordelijk, maar of die chronologische orde juist is, betwijfel ik. De instructeurs van de ernst waren toch al werkzaam in de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw, kortom de gloriejaren van Dekkers vaderlandse vrolijkheid. Bovendien, in de jaren dat Dekker de moraalridders laat winnen van de humor leven geestige lieden als Van Rusting, Hennebo en Weyerman. In die jaren ook verschijnen ‘libertijnse’ romans over Leidse straatschenders, Haagse, Amsterdamse en Franeker lichtmissen, over het hoofdstedelijk hoerdom, over loslippige hoeren. Zo somber zijn die decennia niet Zelf wijst Dekker
| |
| |
erop - pagina's later weliswaar - dat in die jaren in alledaagse situaties met de etiquettevoorschriften geen rekening gehouden werd.
Er lijkt veel voor te zeggen een simplificerende chronologie in te ruilen voor een hiërarchische ordening, op civilisatienormen gebaseerd, afdalend van chic naar ordinair. Daarbij kan overigens best blijken dat in bepaalde ‘verheven’ gezelschappen (‘heren van stand’, studenten) seksuele vrijmoedigheid en geestigheden als chic golden en dat calvinistische vreugdeloosheid als simpel, boers en volks bestempeld werd. In het tweede hoofdstuk over humor in woord en beeld worden argumenten aangedragen voor zo'n onderscheid tussen een elite- en een volkscultuur. Die dichotomie komt helder naar voren in de beschouwing van de populariteit van het kluchtboek. Van een strak betoog komt in dit hoofdstuk echter niet veel terecht, omdat vaak zeer kort wordt stilgestaan bij bijzakelijke kwesties. Soms wil de schrijver te veel: te veel disciplines beheersen en te veel zeggen. Het nu en dan moedwillig interdisciplinaire van zijn benadering leidt tot een wat rommelige compositie. Nodeloos zijn de uithalen naar specialisten: zo diskwalificeert hij (p. 28) de vraag of Bredero's komedie Spaansche Brabander misschien een tragi-komedie is als een slechts voor neerlandici interessante ‘academische kwestie’ die in het niet zinkt bij de vraag hoe men in die tijd zelf over de kwestie dacht. Die belangrijker laatste vraag heet daarop moeilijk te beantwoorden en vervolgens wordt een dagboekfragment gegeven dat met de kwestie geen enkel verband heeft. Wie zo gemakzuchtig het werk van specialisten terzijde schuift - behalve de vermaledijde neerlandici moeten ook de ‘iconografische’ kunsthistorici eraan geloven -, mag en moet zelf wat overtuigender uit de hoek komen.
Overtuigend is Dekker vooral in het derde en vierde hoofdstuk van zijn boek. Daar wordt de diepte gekozen. In het derde hoofdstuk gaat het over de moppenverzamelaar Aernout van Overbeke. Hij vormt Dekkers kroongetuige in de zaak van de historische humor. ‘Nout’ was afkomstig uit een voornaam en intellectueel geslacht, maar de goede naam die zijn achternaam geloofde, gooide hij te grabbel door een feestelijke en kostbare stijl van leven en ‘onwaardige’ clownerie. Daarop volgde de traditionele gang van de sociale verliezer: naar de Oost! Met de platte en onthullende grappen, die Van Overbeke vertelde en in de vijfdelige bundel Anecdota verzamelde, had hij dan wel de eigentijdse lachers op zijn hand, maar serieus werd hij niet meer genomen. In tegenstelling tot wat Dekker suggereert lijkt mij niet dat Van Overbeke het idee belichaamt ‘dat kunstenaars zich onttrekken aan burgerlijke waarden [...] en vrijheid hoger moeten waarderen dan rijkdom’ (p. 66; vergelijkbare passages op p. 62 en 160). De gedachte aan een literaire bohème is romantische flauwekul. Verhelderend zijn wel Dekkers beschouwingen over de nar, de toneelspeler en de kroegbaas. In deze niet erg eervolle beroepen waarin goedgebektheid vereist was, kwamen diverse oude humoristen aan de kost. Ook in het verleden vormde de bar de biotoop van de bakken. Originelen als Hennebo en Zoet ‘speelden’ literatuur, maar waren geen beoefenaren. Voor de positionering van Weyerman (‘als humorist’) in het sociale landschap van de literatuur reikt Dekker veel vergelijkingsmateriaal aan.
In het vierde hoofdstuk worden de moppen van Van Overbeke nader beschouwd. Uitgelegd worden ze niet, maar thematisch onderzocht Aan de orde komen de begrippenparen recht en krom, man en vrouw, ouder en kind, ziek en gezond, eigen en vreemd, hemel en hel. De moppen blijken een bijzondere bron van kennis te vormen. Naar mijn idee soms ook een wat riskante bron, omdat de oorspronkelijke functie van de mop - om te amuseren - genegeerd wordt Allerlei maatschappelijke functies worden daarentegen onderscheiden. De ook in de neerlandistiek populaire functionalistische benadering gaat feitelijk aan de mop voorbij, waar deze slechts beschouwd wordt als illustratie van het eigentijds denken. Wat moeten we (nu of over een eeuw) denken van een smakeloze mop over Bill Clinton en zijn Monica? Seksisme, anti-Amerikanisme, anti-rokerslobby, collectieve waanzin of gewoon een zouteloze mop die kortstondig voor een lach zorgt?
Ook in het derde en vierde hoofdstuk onderbreekt Dekker zijn betoog zo vaak met
| |
| |
tussenzinnetjes vol extra, veelal bijzakelijke informatie dat het de lezer nu en dan duizelt Stilistisch is het ook niet altijd even fraai: van ‘het sterk ambivalente vrouwbeeld, dat zich tussen twee uitersten bewoog’ (p. 109) en ‘de remmen op het lachen’ die nog ‘nog verder naar de achtergrond’ verdwenen (p. 94) had ik liever niet gelezen.
En toch, bij alle kritiek op dit oorspronkelijke, inspirerende, vlotte - al te vlotte -, gekke en verre van superieure boek, het is de moeite van lezen meer dan waard: het geeft zo veel en stimuleert tot nadenken en tegenspraak.
Peter Altena
| |
Justus van Effen. De Hollandsche Spectator nrs. 31-60 (8 februari 1732 - 23 mei 1732). Ed. E. Groenenboom-Draai. Leiden, Astraea, 1998. Duivelshoekreeks no. 8. 262 blzz. ISBN 90-75179-14-6. f 39,95
Een uitgave die veel lezers plezier zal doen. Elly Groenenboom laat deze heruitgave voorafgaan door een korte biografische schets van Justus van Effen en een introductie van het spectatoriale genre. Voor de nummers die zij in dit deel voor haar rekening neemt, besteedt zij in haar inleiding vooral aandacht aan Van Effens gedachten over godsdienst, welke literatuur zijn voorkeur had en hoe hij aankeek tegen de combinatie van liefde en huwelijk. Ook is per vertoog in een uitvoerige beschrijving van de inhoud ervan voorzien. Een verantwoording van deze editie met (ook) de ter wille van de leesbaarheid veroorloofde tekstingrepen besluiten haar inleiding. De vertogen zijn verder toegankelijk gemaakt door een index op persoons- en plaatsnamen, titels van werken vóór 1800 alsmede op enkele van de voornaamste onderwerpen. De keuze welke onderwerpen een plaats in de index verdienen, wordt vanzelfsprekend en terecht nu bepaald door de tekstediteur. Mogelijk verdient het in een later stadium aanbeveling hier ook met ‘gebruik(st)ersogen’ naar te kijken. Nu ontbreken bijv. woorden als ‘hartstocht(en)’, ‘zinnen’, ‘tedere gemoederen’, ‘deugd’, ‘(on)geoefende reden’, ‘vaderland’, ‘lichtgelovigheid’, ‘gevaarlyke Vrouwluiden’, enzovoorts? Speciale vermelding verdient de vertaling van de Latijnse en Griekse citaten, mèt toelichting door M. d'Hane-Scheltema.
P. van Oostrum
| |
Justus van Effen, De Hollandsche Spectator 106-150 (31 okt 1732 - 3 april 1733). Ed. Susanne Gabriëls. Leiden, Astraea 1998. Duivelshoekreeks 9. 352 blzz. ISBN 90-75179-15-4. f 39,95.
De naam van de roos van Umberto Eco werd ooit door een journalist de minst gelezen bestseller aller tijden genoemd, want behalve zwaar in de hand lag het veel lezers ook erg zwaar op de maag, met langdurige verbanning naar de salontafel als gevolg. De Hollandsche Spectator van Justus van Effen heeft ook zo'n zonderlinge status. Gezien de bekendheid zonder twijfel een klassieker van de hoogste categorie, maar wordt de Spectator ook gelezen? Een kleine inventarisatie van de mij bekende verzamelbundels waarin fragmenten zijn opgenomen, doet vermoeden dat zelfs de bloemlezers de Spectator nauwelijks hebben gelezen, want dezelfde paar afleveringen duiken steeds weer op, terwijl Van Effen er van 1731 tot 1735 maar liefst 360 geschreven heeft.
De status van klassieker is misschien wel het slechtste wat een werk kan overkomen; doordat er zoveel in handboeken, schoolboeken, bloemlezingen etc. over geschreven (of overgeschreven?) wordt, wordt een klassieker een museumstuk, waarover via een toelichtend tekstje wat schoolboekenwijsheid gedebiteerd wordt. In het geval van Van Effens Spectator betreft het dan wat wetenswaardigheden over voorgangers en voorbeelden, zijn betekenis als chroniqueur van zijn tijd, zijn betekenis als schrijver (‘Van Effen is geen groot schrijver’) en moralist, en natuurlijk over de invloed die de Spectator op latere bladen zou gaan uitoefenen.
De geringe beschikbaarheid van De Hollandsche Spectator is voor die onaanraakbare status een mogelijke verklaring. Of komt die geringe beschikbaarheid misschien juist wel voort uit de gedachte dat men De Hollandsche Spectator eigenlijk wel kent nadat men enkele afleveringen gelezen heeft? Feit is dat het meer dan twee eeuwen heeft geduurd voordat alle afleveringen weer
| |
| |
in druk verschijnen. Uitgeverij Astraea is voornemens alle 360 afleveringen in boekdelen van 30 à 40 afleveringen te herdrukken.
De inleiding en annotatie in deze bundeling zijn van de hand van Susanne Gabriëls. De annotatie bevat voor elke aflevering een vertaling van het Latijnse motto. Verder blijft de annotatie beperkt tot het slechten van mogelijke taalbarrières die twee en een halve eeuw opgeworpen kunnen hebben. En aangezien Van Effen schreef in een alledaagse en heldere stijl - omdat zijn betogen de burgerman immers niet boven de pet mochten gaan - zijn die er nauwelijks. Zakencommentaar ontbreekt, maar dat kan ook haast niet anders bij een project van deze omvang, wil een dergelijke uitgave geen WNT-achtige proporties (zowel in ruimte als tijd) gaan aannemen. Maar naar meer smaakt het zeker, want Van Effens Spectator is lang zo dor en doods niet als het vooroordeel lang heeft geluid.
Simon Verhaar
| |
Anna de Haas, De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772. Hilversum, Verloren, 1998. 350 blz. ISBN 90-6550-604-7.
‘Naar de redenen voor het ontbreken van een gedegen Nederlandse verhandeling over het toneel valt slechts te gissen’. Normaliter zou een dergelijke opmerking eerder te verwachten zijn in een conclusie dan aan het begin van een studie. Anna de Haas maakt haar echter nog voor ze goed en wel op dreef is. En het moet gezegd: anders dan in de ons omringende landen ontbrak het in het Nederland van de achttiende eeuw aan een gedegen theorie over het toneel. De enige - zeventiende-eeuwse - werken die in de buurt komen zijn het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy, geschreven rond 1670 door het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, maar pas in 1765 gepubliceerd en het door Andries Pels geschreven Gebruik én Misbruik des Tooneels uit 1681. Toch nemen deze werken geen voorname plaats in in het proefschrift van Anna de Haas, dat gewijd is aan de (Frans-)classicistische toneelopvattingen over ernstig toneel in Nederland in de achttiende eeuw. De voornaamste bronnen waaruit zij geput heeft, zijn de voorredes van toneelstukken, periodieken, verhandelingen en dichtbundels.
Een verklaring voor het door De Haas geconstateerde theoretisch gemis moet volgens haar gezocht worden in de mogelijke afkeer in Nederland ‘van al te doorwrochte theorie’. Het was echter meer verhelderend geweest als zij had gewezen op de fundamentele verschillen met het buitenland In Frankrijk, waar sprake was van een hofcultuur, had de (classicistische) theorie een geheel andere functie, namelijk het ondersteunen van de absolute monarchie. Zo gaf kardinaal De Richelieu D'Aubignac de opdracht om een lijvig handboek te schrijven voor toneelschrijvers, Pratique du théâtre dat in 1657 werd gepubliceerd. Ook het ontbreken in de Republiek van vergelijkbare opdrachtgevers, zoals een instituut als de Académie Française, heeft ertoe bijgedragen dat ‘doorwrocht’ theoretiseren in de Republiek slechts spaarzaam en door een enkeling werd gepraktiseerd. Een poging is nog wel ondernomen door Balthasar Huydecoper, die het plan had om een ars poetica te schrijven, maar die niet verder is gekomen dan wat losse aantekeningen over de klassieken. Een andere reden is vermoedelijk gelegen in het feit dat theorieën vaak ontstonden uit heftige debatten en polemieken. De Querelle de Cid in Frankrijk is daarvan natuurlijk het bekendste voorbeeld en menig andere ruzie tussen de Poëeten heeft een overvloed aan commentaren en theorieën voortgebracht. In Nederland daarentegen ging het er doorgaans té beschaafd aan toe op toneelgebied.
Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat er ook in Nederland nagedacht werd over de wetten van het treurspel. Vrijwel elk aspect van de classicistische dramatheorie passeert in De Haas' proefschrift de revue. In het vergaren van informatie is zij op meticuleuze wijze te werk gegaan en aan uitvoerige documentatie ontbreekt het bij haar dan ook niet. De keerzijde van dat alles is wel dat de leesbaarheid zo nu en dan ernstig in het gedrang komt. Vrijwel elke zin in haar proefschrift gaat vergezeld van een uitvoerige voetnoot en soms ontkom je niet aan de indruk dat er in de noten nóg een boek ligt verscholen.
| |
| |
Over de betekenis van de toneelopvattingen in Nederland laat De Haas zich maar mondjesmaat uit Haar conclusies beslaan niet meer dan een halve bladzijde. Het is dan ook jammer dat zij niet echt de balans opmaakt van al haar bevindingen. Dat het Fransclassicisme in Europa maatgevend was - Engeland en Spanje uitgezonderd - is een gegeven dat algemeen bekend is. Dat het Frans-classicisme - in Nederland - vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw op z'n retour was, is evenmin een uitkomst die de wereld op z'n kop zet Graag had ik van haar willen vernemen wat nu de precieze reikwijdte is geweest van de doctrine classique in Nederland en of er enige samenhang valt te bespeuren in de toneelopvattingen die hier geventileerd werden. De Haas heeft ongetwijfeld meer materiaal onder ogen gehad dan zij heeft kunnen verwerken. De lezer daarentegen moet het doen met ‘losse’ citaten, die bovendien afkomstig zijn uit een veelheid van bronnen. Er is echter één conclusie die niet onvermeld mag blijven. Zij stelt namelijk dat de Amsterdamse schouwburg halverwege de achttiende eeuw - wanneer in Nederland het drama in proza z'n intrede doet - bepaald geen vernieuwende rol heeft gespeeld. Zo'n conclusie druist tegen de gangbare opvattingen in en het is onbegrijpelijk dat die wordt weggemoffeld in een voetnoot!
Wat dit proefschrift echter bijzonder en waardevol maakt is het feit dat De Haas zich richt op de eerste helft van de achttiende eeuw. Deze periode neemt in de Nederlandse theatergeschiedenis toch al geen centrale plaats in en het valt te prijzen dat nu ook dit tijdperk onder de loep is genomen. In een bijlage heeft De Haas een handzame lijst van achttiende-eeuwse periodieken opgenomen, die als aanvulling kan dienen voor verder onderzoek. Een uitvoerig zakenregister completeert dit proefschrift.
B. Pratasik
| |
R.J.G. de Bonth, ‘De aristarch van 't Y’. De ‘grammatica’ uit Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730). Maastricht 1998. ISBN 90-423-0036-1. Diss. Nijmegen.
Balthasar Huydecoper (1695-1778) is wegens zijn treurspelen voor de gemiddelde dixhuitiémist geen onbekende, al is zijn Proeve voor Taal- en Dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, dat in 1730 bij de Amsterdamse boekverkopers Evert Visscher en Isaac Tirion verscheen, vooral bij historisch taalkundigen bekend. Het werk bestaat uit twee delen: deel 1 bevat de tekst van Vondels Herscheppinge, deel 2 het taalkundige commentaar van Huydecoper. Dit tweede deel was ook afzonderlijk, met een aparte titelpagina, verkrijgbaar.
Van meet af aan genoot de Proeve een grote waardering, reden waarom deze reeds in de achttiende eeuw druk bestudeerd werd. In dit werk zou Huydecoper op erudiete wijze de grondslag hebben gelegd voor de wetenschappelijke bestudering van de Nederlandse taal. Was de belangstelling voor de moedertaal al sinds de zestiende eeuw in opmars, pas in de achttiende eeuw richtten de taalkundigen zich - vanuit een beschavingsidee - op het reglementeren van het Nederlands. Voor een aantal van hen golden Hooft en Vondel als normatieve voorbeelden, voor anderen een dankbare bron om aan te geven hoe de taal verder vervolmaakt zou kunnen worden. In deze traditie past Huydecopers Proeve voor Taal- en Dichtkunde, waarin hij Vondels taal- en dichtkundige overtredingen in diens Herscheppinge onder de loep nam.
In het proefschrift van Roland de Bonth vindt de lezer weinig over het leven van Huydecoper, daarover zijn nog altijd de biografische studies van Ett (1962) en Van Schaik (1962) richtinggevend. Wel wordt Huydecopers ontwikkeling als taalkundige geschetst aan de hand van zijn toneelspelen, waardoor zijn oeuvre vanuit een nieuwe invalshoek voor het voetlicht treedt In het overgrote deel van De Bonths studie wordt Huydecopers grammatica minutieus ontleed. Voor een niet-taalkundige bieden deze hoofdstukken weinig aantrekkelijk leesvoer, hoogstens zijn ze het waard om naar aanleiding van een taalkundige constructie eens na te gaan wat Huydecopers ideeën daarover waren.
Juist omdat de Proeve in de achttiende eeuw zoveel invloed had, en omdat het werk zelf tamelijk onsystematisch van opzet is, is het de verdienste van De Bonth dat we voor taalkundige verschijnselen in de achttiende- | |
| |
eeuwse letterkunde gemakkelijker te rade kunnen gaan bij Huydecoper.
M. van Vliet
| |
Liek Mulder, Willem Frijhoff [red.], Een onderschatte universiteit 350 jaar Gelderse Academie in Harderwijk. Harderwijk 1998. Harderwijk Reeks 2. f 65, -
Ga in Harderwijk studeren! zou de minister tegenwoordig de studenten aanraden, leefden wij nog in de achttiende eeuw. Want in deze plaats sloot indertijd 51% van de studenten de studie met een promotie af (Leiden 28%, Franeker 21%). De gemiddelde dixhuitièmist weet dat zo'n verondersteld ministerieel advies, zoals zo vaak, waarschijnlijk slechts een financiële achtergrond heeft gehad. Want hij herinnert zich eveneens de volkswijsheid: ‘Harderwijk is een stad van negotie. Men verkoopt er bokking, blauwbessen en bullen van promotie.’ En hij herinnert zich mogelijk ook, dat lieden als Kersteman en Ludeman daar inderdaad hun bullen behaalden in de tijd van een skivakantie, of nog korter.
De titel suggereert dat dit fenomeen blijkbaar anders ingeschat moet worden dan doorgaans gebeurt.
Deze uitgave is geen geschiedenis van de in 1648 opgerichte universiteit, die in 1811 ten onder ging. Het is een bundel artikelen gewijd aan bepaalde aspecten van die geschiedenis. Zij blijven soms wat aan de eenvoudige en herhalende kant (over de inrichting van het universitair onderwijs in het algemeen bijvoorbeeld) en daarnaast lijken zij af en toe het doel te hebben vooral de lokale geschiedenis uit te diepen; hoewel het altijd aardig blijft te vernemen dat het ook in Harderwijk niet boterde tussen studenten en bevolking. Het intellectuele leven komt in dit boek niet werkelijk aan de orde. Er is wel een biografisch artikel van L. Mulder over professor Theodorus Janssonius van Almeloveen die met beroemdheden in heel Europa correspondeerde, gebaseerd op het proefschrift (1997) van Saskia Stegeman over deze figuur. Aardig is een artikel van K. Thomassen over de Harderwijkse alba amicorum van studenten; informatief dat van M. Evers over de universiteit tijdens de patriottentijd. De hoogleraar wijsbegeerte B. Nieuhoff is hier een belangrijke politieke vernieuwer geweest. In dit stuk wordt ook melding gemaakt van een door de studenten in 1782 opgerichte comedie, en van gezelschappen als de Vrije Timmerlui.
Een aardig boek. Maar die onderschatting wordt hier niet ongedaan gemaakt Andere studies over het Harderwijkse universitaire bestaan hebben daar betere bijdragen toe geleverd.
Aan een boek met deze redacteuren had een index niet mogen ontbreken.
A. Hanou
| |
Burman Secundus over Weyerman
Het imago van Weyerman in de latere achttiende eeuw kan men opnieuw bevestigd vinden in een passage van een ongedateerde brief (echter van rond 1772), geschreven door de Amsterdamse hoogleraar en classicus Petrus Burmannus Secundus, aan Laurens van Santen te Leiden, vanaf zijn buitenhuis Santhorst te Wassenaar:
Amicissime Santeni,
Deesen ogtent hebben wy weeder een tweede brief uit tselve Canaal als de eerste (die beyde hier neevens gaan) ontfangen. die supplianten doen een naadere avance, en ik denke als ik continueere onbeantwoord te laaten, er een derde zal komen met dreijgtaal, en bij continuatie van mijn stilswijgen, zij de weg van Campo Weijerman zullen inslaan: want de Heer, die om rede, UE bewust over eenigen tyd hier geweest is, heeft kennis aen Sixma, en 't volkje van Hofstede, en daer ik te voren van keffers ben geattaqueert nu van Bulhonden zal aengerant worden. [UBL BPL 244]
Dreigbrieven, en blijkbaar een vorm van onder druk zetten: daarmee heeft Burman te maken. Het is niet duidelijk of hij gechanteerd wordt wegens particuliere pekelzonden. Het lijkt minstens zo waarschijnlijk dat dit alles iets te maken heeft met de ‘republikeinse’ teksten die vanuit Santhorst gepubliceerd werden, en waarop ook Betje
| |
| |
Wolff inhaakte met haar Onveranderlyke Santhorstsche Geloofbelydenis (1772). Deze teksten stonden haaks op het reformatorische ideaal van God-Neerland-Oranje, en om deze reden werd het onrechtzinnige ‘Santhorst’ hard aangevallen door enkele orthodoxe dominees, onder wie de in de geciteerde ds Petrus Hofstede.
A. Hanou
| |
J.C. Streng, Het is thans zeer briljant. Aspecten van het Zwolse culturele leven tijdens de overgang van ancien régime naar moderne tijd. Hilversum, Verloren 1999. 238 blzz. ISBN 90-6550-608-x. f 49, -.
We beginnen in de loop van de decennia verschillende soorten ‘achttiende-eeuwse’ stad-boeken te krijgen. Het begon met boeken over politieke lokale troebelen, zoals dat van Bruynvis over de patriotten te Alkmaar. Recenter vinden we het type studie over de economische en sociale omstandigheden, zoals dat van Thera Wijsenbeek-Olthuis over Delft; of over lokale machtsblokken en elites, zoals dat van M. Prak over Leiden.
Met het boek van Streng - bekend van zijn uitgave van de brieven van Feith - hebben we iets nieuws. Nu wordt als het ware de complete culturele laag van een stad in een bepaalde periode afgegraven of gesondeerd. In dit geval gaat het om Zwolle in de periode 1780-1840, een plaats met zo'n twaalfduizend inwoners. Een nieuw totaaloverzicht ontstaat Het culturele leven van een plaats als Zwolle blijkt dan plotseling zéér veel te omvatten, en een bijzondere rijkdom te tonen.
Streng doet dit, eerst, enkele hoofdstukken te wijden aan ‘concrete’ fenomenen. In het eerste komen de plaatselijke dichters, schilders en wetenschappers aan de orde. Natuurlijk ontbreekt niet: de ‘culturele spil’ Rhijnvis Feith. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan ‘de organisaties van de gezelligheid’: de sociëteiten en genootschappen (over de leden van de oeconomische Tak wordt hier gesproken als ‘Takkers’; hetgeen fris aandoet). Streng heeft hier ook allerlei wetenswaardigs ingevoegd over het boekenbezit ter plaatse. Het openbare leven is het onderwerp van hoofdstuk 3: men kan zich verlustigen aan alle bijeengebrachte gegevens over reciteer- en declamatieavonden, muziek- en toneelopvoeringen, diverse soorten feesten, de kermis, en nog veel meer.
Een volgende reeks hoofdstukken is meer thematisch. Hoofdstuk 4 (Verlichting en traditie) behandelt het sentimentele en romaneske in de Zwolse culturele producten, en nadien andere themata, zoals religie, huwelijk en gezin; tevens de positie van de vrouw. De politiek krijgt hier een aparte paragraaf, de weldadigheid eveneens. Ooit discutabele zaken als de inenting en het begraven in de vrije natuur zijn niet vergeten. Een aparte behandeling krijgen, in hoofdstuk 5, de combinatie natuur en religie, de visie op natuurverschijnselen, de tuinen en buitens. - Na nog enkele andere hoofdstukken vindt men toegevoegd enkele bibliografieën van minder bekende Zwolse schrijvers uit dit tijdvak. Het mooi geïllustreerde boek heeft een goed bruikbare index.
Mogelijk blijft dit werk wat tezeer inventariserend en wordt er te weinig een evaluatie, een waardering van het totale cultuurpakket gepresenteerd. Maar wat mij betreft mogen er nog zeer vele werken van dit type volgen. Liefst per stad, een stuk of vier, vijf. Eén voor elke achttiende-eeuwse generatie!
A. Hanou
| |
Jean-Dominique Mellot, L'édition Rouennaise et ses marchés (vers 1600-vers 1730). Dynamisme provincial et centralisme parisien. Paris 1998. Mémoires et documents de l'École des chartes. 816 blzz. ISBN 2-900791-19-7. f 156,-.
Rouaan was in de zeventiende en vroege achttiende eeuw qua inwonersaantal de tweede stad van Frankrijk. De Normandische ‘metropool’ lag op het knooppunt van (water)wegen die kooplieden westwaarts naar Engeland voerden en in noordelijke richting naar de Nederlanden. Het drukke handelsverkeer zorgde voor welvaart en bracht tevens andere bedrijvigheid met zich mee. Zo kon de stad zich in de zeventiende eeuw ontwikkelen tot de derde boekdrukkersstad van Frankrijk. Aan het einde van de zeventiende eeuw,
| |
| |
omstreeks 1670, toen de Europese boekhandel in een recessie geraakte, vaardigde Parijs allerlei privileges uit om zijn eigen boekverkopers te bevoordelen, maar het Rouaanse boekverkopersgilde bleek voldoende machtig om het Parijse centralistische beleid het hoofd te bieden.
Het internationale karakter van de stad had tevens tot gevolg dat de overheid zich tolerant opstelde ten aanzien van haar protestantse burgers, waardoor betrekkelijk veel hugenoten emplooi konden vinden in de Rouaanse boekenbranche. Hun contacten met geloofsgenoten c.q. boekverkopers in de Nederlanden stonden garant voor een gestaag groeiende (tussen)handel in allerlei soorten drukwerk. Geen wonder ook dat er na de herroeping van het Edict van Nantes een ware uittocht plaatsvond van Rouaanse boekverkopers naar de Republiek.
Juist dankzij de nauwe relaties tussen Rouaan en de Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw is de studie van Mellot belangwekkend voor Nederlandse (boek)-historici. Uitvoerig en goed gedocumenteerd gaat hij in op de ontwikkeling van de boekhandel in Rouaan en zet deze af tegen ontwikkelingen elders in Frankrijk. Zijn uitgebreid kwantitatief onderzoek biedt interessant cijfermateriaal dat vergelijkingen mogelijk maakt met studies over de Nederlandse boekhandel; - jammergenoeg is er geen internationale consensus over bijvoorbeeld de bibliografische categorisering, waardoor het moeilijk blijft uitspraken te doen over de boekhandel in Europa.
Een voorbeeldige studie.
M van Vliet
| |
J. Schillings, Het tolerantiedebat in de Franstalige geleerdentijdschriften, Uitgegeven in de Republiek der Verenigde Provinciën in de periode 1684-1753. Amsterdam etc 1997. ISBN 90-302-1037-0. f 86,30.
Nu de periode van ‘alles moet kunnen’ plaatsgemaakt heeft voor een nationale discussie over hoe tolerant wij moeten zijn omwille van een leefbare samenleving, blijkt dat dit tolerantiedebat eigenlijk van alle tijden is. Zo laaide vanaf de herroeping van het Edict van Nantes, in 1684, in West-Europa een felle discussie op over tolerantie met betrekking tot godsdienstige en staatkundige ideeën die afweken van wat de overheid als norm wenste. Katholieken, joden, hernhutters, quakers, socinianen, atheïsten: de vraag was in hoeverre de mens in religiosis zijn eigen opperste gezag is en dus of de overheid zich intolerant mag opstellen door dergelijke religieuze stromingen te verbieden.
In naam kende de Republiek in de achttiende eeuw een ‘getemperde vrijheid’, maar iedere aantasting van christelijke waarheden was absoluut taboe. Het toen geldende verbod te praten of te schrijven over politiek, godsdienst en individuen bepaalde de grenzen aan de tolerantie. Het is om die reden dat de overheid zo vaak aanleiding zag boeken, tijdschriften, pamfletten en paskwillen te verbieden.
Ook civiele tolerantie leidde tot discussies, nauw in verband gebracht met religieuze tolerantie. Zo waren er heel wat vooraanstaande geleerden die vonden dat minderheidsgroeperingen niet mochten deelnemen aan het landsbestuur - wij zouden dat nu ‘discriminatie’ noemen - omdat daarmee de staat mogelijk ontwricht zou worden. Een veelheid aan godsdienstrichtingen betekent chaos, leidt tot een slecht gereguleerde staat en is daarom onwenselijk, luidde hun redenering. Daartegenover stonden zij die een onbeperkte vrijheid van het individuele geweten wensten, met onbeperkte en onschendbare rechten. Een vrijheid waarmee het zelfs was toegestaan staat en staatsvorm ter discussie te stellen.
Ook hier legde men de grenzen van de tolerantie bij de belangen van de staat die niet geschaad mochten worden. Echter, in de Republiek won langzamerhand won de overtuiging veld dat politieke intolerantie de ontplooiing van burger en staat in de weg stond.
Er was in de achttiende eeuw bijna geen geleerdentijdschrift waarin het tolerantiedebat niet gevoerd werd. In talloze boekbesprekingen en essays werd aan de internationale discussie een bijdrage geleverd en ook in zelfstandige publicaties droegen de toenmalige geleerden-journalisten hun steentje bij.
De vele - Franstalige - geleerdentijdschriften bieden de twintigste-eeuwse onderzoeker moeilijk toegankelijk leesvoer, vandaar dat Het tolerantiedebat in de Franstalige
| |
| |
geleerdentijdschriften een handzame en interessante studie is over hét debat van de achttiende eeuw. Stap voor stap neemt Schillings de geleerdentijdschriften door die in de laatste kwart van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw in de Nederlanden verschenen. In afzonderlijke hoofdstukken toont hij hoe men in de periodieke pers over civiele en kerkelijke tolerantie dacht Dit onderscheid doet hier echter kunstmatig aan en heeft tot gevolg dat er nogal wat overlappingen voorkomen. Schillings gaat er in de opzet van zijn dissertatie aan voorbij dat beide vormen van tolerantie niet los van elkaar gezien kunnen worden: de gereformeerde kerk heeft nu eenmaal een geprivilegeerde positie in de staat, waardoor keuze voor religieuze tolerantie vrijwel altijd stellingname voor civiele tolerantie impliceert; en omgekeerd. Het twintigste-eeuwse onderscheid leidt dan ook veelal tot herhalingen, en, in dit geval, tot een synthese die vele vragen openlaat.
De studie vereist ook om stilistische redenen enig doorzettingsvermogen van de lezer. Maar alleen al de lijst van de geleerden die aan de discussie deelnamen (met jaartallen, plaats van herkomst en opleiding, en de tijdschriften waaraan zij hun bijdragen leverden) maakt veel goed. Heel handig is verder de namenindex (een register op titels ontbreekt helaas), dat een overzichtelijk naslagwerkje is geworden omdat er per persoon ook het beroep vermeld wordt
M. van Vliet
| |
Ann Radcliffe. A Journey through Holland made in the Summer of 1794. Edited by A.G.H. Bachrach. Leiden, Academic Press 1998. 120 Blzz. f 27,95.
In 1794 vestigt Ann Radcliffe voorgoed haar naam, met een roman die achteraf gezien misschien wel dé gothic novel is: The mysteries of Udolpho. In 1795 volgt haar reisbeschrijving door onze Republiek, in de oorspronkelijke druk onderdeel van een grotere reis die tevens door Duitsland, langs de Rijn, voerde. In de Republiek (hier aangeduid als de ‘United States’) leidt haar weg door de meeste steden van het eigenlijke Holland. Daarnaast bezoekt zij Utrecht en Nijmegen.
1794 was natuurlijk een merkwaardig jaar om door de Republiek te reizen: voor de burgers moet de spanning voelbaar geweest zijn. De patriotten wachtten binnen op hun kans, de Fransen buiten. Van dat alles is weinig navoelbaar bij mrs. Radcliffe, al doet zij wel haar best de Nederlandse politieke tegenstellingen toe te lichten en van een historische dimensie te voorzien.
Wat observeert mrs. Radcliffe bij ons? Haar notities over gebouwen, klederdrachten, inscripties, netheid, doen wat plichtmatig aan, als die uit een ‘Grand Tour’ van een eeuw eerder. Verrassender, als met een schildersblik, zijn haar observaties over het weidse van het Hollandse landschap. Misschien heeft dat een relatie met haar gevoel voor het sublime, ontzagwekkende (Burke: ‘awe inspired by terror’), dat ook bij de intuïtie voor het ‘gothische’ hoort. Daarnaast heeft zij zéér opvallende praktische observaties over de Nederlanders. Zij vervalt, godzijdank, niet in beschouwingen over landsaard, maar noteert dat Nederlanders veel punctueler zijn dan Engelsen; nooit hard werken, maar wel systematisch; niet houden van wreedheid bij hun vermaken; dat de werkende klasse niet de ‘malignant sulliness’ heeft van de Duitse arbeiders. Wanneer zij prins Willem V in Den Haag ziet wandelen, merkt zij op: ‘It is scarcely possible to conceive a countenance more expressive of a mind always urged, always pressed upon, and not often receiving the relief of complete confidence in its efforts’.
De editie van deze leuke tekst bevat verder een inleiding die voornamelijk herhaalt wat de tekst zelf aanbiedt, enkele wijsneuzige noten, en een kleine, compleet systeemloze, bibliografie. Het was misschien nuttiger geweest een deel van deze bladzijden te benutten om iets te zeggen over de vele vertalingen van mrs. Radcliffe's gothische of romantische vertalingen in het Nederlands, vooral door Jan de Quack.
A. Hanou
| |
| |
| |
Per koets naar Constantinopel De Gezantschapsreis van Baron van Dedem van de Gelder naar Istanbul in 1785. Bezorgd door Jan Schmidt. Zutphen, Walburg Pers, 1998. 206 blzz. ISBN 90-5730-045-1 f 49,-.
Verslagen van reizen naar de Levant zijn tamelijk zeldzaam. Deze reis gaat per koets over land, van de Republiek naar Marseille, en vervolgens per Nederlands oorlogsschip naar Istanbul. Istanbul zelf komt niet aan de orde, evenmin het welvaren van het gezantschap aldaar. De titel is dus, al met al, enigszins misleidend. Het reisverslag biedt weinig interessante observaties op cultureel, menselijk, of politiek gebied. De inleiding bespreekt de carrière van de diplomaat Van Dedem, de toestand van het Osmaanse rijk, het reisverslag als genre, en de auteur van het verslag: de gezantschapssecretaris Joost Frederik Tor. Deze laatste, die niet eens genoemd wordt op de titelpagina van de uitgave, lijkt een moeilijk maar boeiend bestaan gehad te hebben. Voor het overige een mooie en goed geïlllustreerde uitgave, met index en literatuuropgave.
AH
| |
Uiteraard discussiëren Campisten
Wie de naam Jacob Campo Weyerman invoert in een van de zoekmachines op het internet, zoals Altavista of Hotbot, zal niet teleurgesteld worden. Op diverse plaatsen zijn teksten van Weyerman al elektronisch beschikbaar gesteld. Een eerste inventarisatie ervan is te vinden op de website die de Stichting bijna twee jaar geleden heeft opgezet. Hierop is ook informatie over haar activiteiten en publicaties te vinden, evenals een digitale versie van het Don-Quichotthemanummer van de Mededelingen uit 1995. Deze website is opgezet om bij de snel groeiende internetgemeenschap belangstelling te wekken voor Weyerman en de Stichting. Het (voorlopige) adres van deze JCW-site is: http://home.wxs.nl/~neasden/icw.htm. Het bestuur onderzoekt de mogelijkheid om een professionelere website te vervaardigen, en meer teksten van Weyerman erop beschikbaar te krijgen.
Voor Campisten die over e-mail beschikken is er nu een nieuwe faciliteit, waarmee ze snel en gemakkelijk met elkaar kunnen communiceren via het internet Bij SURFnet is een discussielijst aangemaakt waarop ieder die belangstelling heeft voor Weyerman zich (gratis) kan abonneren. Deze discussielijst, die de naam JCW-L heeft gekregen, is in eerste instantie gecreëerd om vrienden of leden van de Stichting op de hoogte te stellen van nieuwtjes of komende activiteiten, nog voor deze via de Mededelingen kunnen worden verspreid. Maar uiteraard staat het iedere geabonneerde vrij dit medium zijn naam eer aan te doen: zonder ‘flaming’ mede-Campisten uitlokken tot een discussie, over Weyerman, zijn werk, of welk onderwerp dan ook.
De discussielijst is zo opgezet, dat alleen degenen die zich aangemeld hebben berichten kunnen verspreiden. Op deze manier wordt voorkomen dat ongewenste berichten in de elektronische postbus van de abonnees belanden. Wie geïnteresseerd is om aan deze lijst deel te nemen kan zich aanmelden door een e-mail te zenden aan listserv@nic.surfnet.nl, met als bericht: ‘sub JCW-L voornaam achternaam’. Na aanmelding kunnen berichten verstuurd worden naar het eigenlijke adres van de lijst: jcw-l@nic.surfnet.nl. Wie toegang heeft tot het World Wide Web kan zich ook via dat kanaal aanmelden. Het adres van de discussielijst is: http://listserv.surfnet.nl/archives/icw-l.html.
Daar worden ook de berichten die via de lijst worden verzonden gearchiveerd.
marco.deniet@wxs.nl
Marco de Niet
|
|