| |
| |
| |
Signaleringen
Johan de la Croix.
Een van de eerste slachtoffers van Weyermans scherpe pen, die dankzij onderzoek in de archieven gestalte kreeg, was Johan de la Croix. In de editie van Den Vrolyke Tuchtheer lichtte André Hanou de doopceel van de Abcouder huurbaas en daarmee werd - voor het eerst - duidelijk dat Weyerman niet zo maar wat schreef, maar dat hij putte uit de werkelijkheid en het daarbij vaak bij het rechte eind had.
In het archief van de familie Des Tombe (RA Utrecht; R 26) bevinden zich enkele stukken die betrekking hebben op de familie De la Croix. Interessant is vooral inventarisnummer 530: Familieaantekeningen Johannes de la Croix (1685-1730). Uit die aantekeningen, grotendeels van de hand van De la Croix zelf, rijst een wat sneu figuur op. Onwillekeurig begin je aan Weyerman een hekel te krijgen vanwege zijn aanranding van De la Croix.
Johannes, zoon van Elias de la Croix en Eva van Droogenhorst, trouwde in 1711 in Abcoude met Sara Jongh. In 1713 werd een zoon, Nicolaas Elias geboren. Op 1 februari 1719, zo noteerde Johan, ‘is mijn Huysvrouw zonder reedenen of rusie van myn weg geloopen, na haar quaad aardige & oproerigte moeder, meede neemende onse zoon Nic.s Elias, & al myn Juweelen’. Van Campo in Abcoude nog geen spoor en in de aantekeningen van De la Croix komt hij ook later niet voor. In 1729 overleed Nicolaas Elias en daarmee krijgen de aantekeningen een vervolg in mineur.
De laatste notitie is niet van de hand van Johan: ‘des snaghts tussen de 3 en 4de February Ao 1730 is onse neef Johannes de la croix op syn hofsteede genaamt oldenhof overleeden en den 9 dito des morgens ten 6 uure in syn graft in de nieuwekerk ter syden tchoor No 254 & 255 begraven’. Dat er voor de familie in 1730, na de dood van Johan, wat te verdelen was, blijkt uit inventarisnummer 532: een acte d.d. 30 mei 1730 (Amsterdam, not. Karreman) waarin de boedelverdeling geregeld wordt. De dood volgde bij De la Croix wel erg vlot op de dodelijke portrettering in Den Vrolyke Tuchtheer.
Peter Altena
| |
Badon, het Panpoëticon, en Weyerman.
In deze kolommen nog niet eerder gesignaleerd is het merkwaardig gerijmel van Joannes Badon. In de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag (764 D 29) wordt van hem een boekje bewaard met de intrigerende titel Byschriften op Afbeeldingen van Nederlandsche Dichters en Dichteressen. Een titelpagina, colofon en paginering ontbreken, maar ‘officieel’ uit gegeven is het boekje wel: een advertentie voor de Mengeldichten en Byschriften van J. Badon, voor 16 stuivers te koop, trof ik aan in de Hollandsche Historische Courant 1786, no 112 (19 sept.). Het bestaat uit eenzijdig bedrukte pagina's met versjes op Nederlandse dichters en andere cultuurdragers van wie in het Pan Poëticon Batavum een afbeelding aanwezig is. Op de onbedrukte ommezijde zijn de verzen ‘informeel’ genummerd.
Over de auteur is niet heel veel meer bekend dan dat hij in 1773 ‘Oud-Burgemeester der Stede Vlaerdinge en Ontvanger der Convooyen en Licenten’ was. Hij is in dat jaar een van de inschrijvers op Arnoud van Halens Pan Poëticon Batavûm. Die uitgave - onder de titel Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavûm verheerlykt door lofdichten en byschriften (UB Leiden 707 D 6) - maakt duidelijk dat zich in het Panpoëticon, een pantheon van prentjes van grote Nederlandse dichters dat in handen van het Leidse genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen overgegaan is, in 1773 al een afbeelding van Jacob Campo Weyerman bevindt. De naam van Weyerman wordt genoemd in de ‘Naemlyst der Afbeeldsels [...], door den Heere Arnoud van Halen geschilderd’. Betje Wolff figureert in de lijst van portretjes, die door Arnoud de Jongh aan de oorspronkelijke collectie is toegevoegd. In de uitgave van 1773 ontbreken de versjes voor Weyerman en Wolff.
Het boekje van Badon heeft van doen met het Panpoëticon, zoals dat beheerd werd door Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Niet geheel duidelijk wordt wat de relatie tussen het genootschap, het Panpoëticon en Badons bijschriften precies is. Diverse keren wordt in de bijschriften verwezen naar het Panpoëticon, waarvoor de verzen moeten dienen. In het bij- | |
| |
schrift dat Badon bij zijn eigen portret maakte, laat hij weten dat het portret komt te hangen in de zaal van het Leids genootschap. In zijn studie over Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen laat B. Thobokholt Badon schitteren door afwezigheid, maar een schilderij van de ‘zaal’ van het Leidse genootschap is in diens studie wel afgebeeld. Het origineel laat zich bewonderen in de Leidse Lakenhal.
In Badons boekje is Tieleman van Bracht het eerste slachtoffer en het dichterlijk bijschrift bij zijn portret is - net als dat van vele anderen (Zeeus, Langendijk, Van Effen, Bredero, Hooft, Vondel) - gedateerd op 1763. Het gedicht op Jacob Campo Weyerman dateert van 1774, dat op Hennebo van 1775, dat op Pieter Rabus van 1780. De bundel van Badon wordt besloten met enkele ongedateerde bijschriften bij de afbeeldingen van dichteressen als Wolff en Deken. De eerste reeks is kennelijk vervaardigd voor bovengenoemde publicatie van het Leidse genootschap, waarin het publiek bekend gemaakt wordt met het genootschappelijk beheerde Panpoëticon. De tweede reeks ontstond na 1773.
In sommige bijschriften wordt verwezen naar de maker van de afbeelding: de portretten van Spex en Greenwood zijn gemaakt door Schouman. Badons bijschriften zijn nu en dan hysterisch: over Vondel heet het: ‘[...] Ja VON-DELS eedle kunstroem zal / Niet eer vergaan dan 't groot heeläl’. Soms ook onbedoeld komisch: Jan van Gyzen wordt geïntroduceerd met: ‘Dit is de Maker der Mercuuren / In kunst juist geen Horatius’. Aardig is ook de misplaatste aandacht van Badon voor zichzelf in het bijschrift bij Cats: ‘Ik zelf, nog zijnde een teeder kint, / Heb met veel smaaks zijn werk gelezen’.
Hierbij drie bijschriften, die bij het portret van Jacob Campo Weyerman (verso-nr 43), die bij dat van Joannes van Spaan (verso-nr 58) en die bij dat van Betje Wolff (verso-nr 73).
Op de Beeltenis van Jacob Campo Weyerman
Zie hier beruchten WEYERMAN,
In schilderkunst niet onbedreven;
Zich zelven heeft hij net beschreven;
Zijn Beelt wordt nog bewaard in 't Pan:
Hij liet, op zeekre Poort in 's Gravenhage 't leven.
Op de Beeltenis van den Eerwaerdigen Heer Joannes van Spaan
Leeraar van Gods Kerke in 's Gravenhage
Dus trof het kunstig staal den Haagschen Boetgezant:
De emsthafte deftigheit blinkt in 's Mans vriendlijk wezen;
Hij, om zijn godvrucht, deugt en gaven, kloek verstant
En eedle poëzij, wordt hoog van elk geprezen:
De Taal- de Dichtkunde en de Godgeleertheit staan,
Op 't zien van 't Beelt, verrukt, en roemen haar' VAN SPAAN.
Op de beeltenis van mejufvrouwe Elizabet Bekker, weduwe A. Wolf
Fijn oordeel, kloek verstant en dichterlijke gaven
Vertoonen zich op 't schoonste in dit aanminnig Beelt.
Maar vraagt men wie Natuur zo rijklijk heeft bedeeld,
En wie zich ziet geächt, geëerd van Letterbraven;
't Is vlugge ELIZABET, een Telg uit BEKKERS stam,
Die, door haar geest en kunst, den loflauwrier bekwam.
Peter Altena
| |
Het verzet van 1798; proeve tot objectieve benadering. Catalogus tentoonstelling ter gelegenheid van 200 jaar Boerenkrijg in Museum Veerhuis, Sint-Amands aan de Schelde. De tentoonstelling duurt van 28 februari tot 11 november 1998.
De Boerenkrijg, de bloedige guerillaoorlog gedurende de laatste drie maanden van 1798 in Belgisch Brabant, Limburg en Vlaanderen, verdient een betere catalogus dan die is uitgebracht ter begeleiding van de expositie hierover in Sint-Amands aan de Schelde. Het is een samenraapsel van sheets, slechte kopieën uit eigentijdse pamfletten en hedendaagse naslagwerken, korte uiteenzettingen over onderwerpen die nu eens nauw verwant, dan weer veraf staan van de Boerenkrijg. En dat alles in verschillen-de lettertypes van forse omvang, zonder pagina- nummering, index of inhoudsopgave. Het geheel doet dan ook bijzonder amateuristisch aan, zeker door de vele doublures in tekst en illustraties. Dat is jammer, want als lezer ben je daardoor gauw geneigd de bundel ongelezen terzijde te leggen, waardoor een interessant stuk eind-achttiende-eeuwse Belgische geschiedenis aan je voorbij gaat.
Al sinds het aantreden van keizer Jozef II, in 1780, is het in de Oostenrijkse Nederlanden onrustig. Anders dan zijn voorgangster Maria Theresia gaat hij minder diplomatiek om met de
| |
| |
uit de Middeleeuwen daterende privileges en instituties in ‘België’ door ze opzij te zetten ten gunste van de centralistisch bestuurde eenheidsstaat die zijn Habsburgse Rijk moest worden (‘Alles voor het volk, niets door het volk’). Dit resulteert in 1789 in de Belgische Revolutie, onder leiding van de Brusselse advocaat Hein van der Noot en de verlichte Frans Vonck. Zij roepen de Verenigde Staten van België uit, echter nadat reeds duidelijk is geworden dat de aanhangers van Van der Noot (de statisten) het gezag van de gewestelijke staten willen herstellen, terwijl die van Vonck (de vonckisten) een democratische vorm van centralisme voorstaan. De onenigheid tussen beide partijen blijft, ook na het overlijden van de keizer in 1790 en het - tijdelijke - herstel van het Habsburgse regime.
De eerste inval van de Franse ‘sansculottes’ in 1792 wordt door de Oostenrijkers afgeweerd, maar in 1794 begint een Franse bezetting van twintig jaar. Deze keer is er wel sprake van een definitieve breuk met de in het verleden verworven privileges.
De welvarende Oostenrijkse Nederlanden worden sindsdien geteisterd door talloze plunderingen. Ook wanbeheer, economische malaise en een anti-godsdienstige politiek maken dat het verzet tegen de Fransen groeit. Wanneer in september 1798 ook nog eens de dienstplicht wordt ingevoerd, is voor de - vooral Vlaamstalige - plattelandsbevolking het hek van de dam. Onder leiding van Emmanuel-Benedictus Rollier, afkomstig uit een vooraanstaande familie uit Sint-Amands, wordt de plaatselijke bevolking opgetrommeld om aan de guerilla deel te nemen. Deze opstand was reeds voorbereid in het geheime genootschap Pro Aris et Focis (‘voor outer en heerd’) dat mede door Vonck was opgericht, en dat zich als een inktvlek over het land had uitgebreid dankzij een cellenstructuur waarbij ieder lid tien nieuwe leden moest aanbrengen.
De Brigands, de geuzennaam van de plattelandse ‘straatrovers’, strijden voor het herstel van het legitieme keizerlijke gezag (in combinatie van volkssoevereiniteit), en ‘voor outer en heerd’. Hun partizanenachtige optreden wordt aangemoedigd door hun vertrouwen in de komst van buitenlandse hulp. Doch tevergeefs. En hoewel er zeker geen sprake is van een wilde muiterij, vallen er in korte tijd zo'n tienduizend doden, waarbij de opstandelingen gefusilleerd worden en een groot deel van de bevolking afgemaakt. De slag bij Hasselt op 5 december maakt een einde aan de korte maar hevige Boerenkrijg.
Voor wie catalogus en expositie te veel zijn, is Hendrik Consciences De Boerenkryg van 1798 (1853) beslist een aanrader.
M. van Vliet
| |
Jelle Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie. Nieuwkoop, De Graaf publishers, 1997. Bibliotheca bibliographica Neerlandica XXXIV. 752 blzz. f 302,10.
Op de eerste bladzijde in dit boek die ik, volstrekt toevallig, opsloeg (119), las ik in de daar voorkomende voetnoot 145 met betrekking tot de preken van de remonstrantse ‘left-winger’ Jan Konijnenburg: ‘Van Aken spreekt afkeurend over Konijnenburgs “banale rationalisme”. Zilverberg geeft enkele voorbeelden van de zeer rationalistische bijbeluitleg van Konijnenburg. “Zo waren de verschijningen van Elia en en Mozes aan Petrus glinsterende rotsblokken ter weerzijden van Jezus en was het licht dat in de kerstnacht aan de herders verscheen dat van een knecht met een lantaren.”’ Dit is toch prachtig? In zo'n noottekst is in één klap een belangrijke verandering in cultuur en religie zichtbaar. We zien een treffend voorbeeld van het onvermogen, of althans van de onmogelijkheid, bij sommige predikanten die de ‘rationele’ Verlichting toegedaan zijn, de eigenheid van de literaire geloofsverhalen uit de bijbel recht te doen. Zeker als zij die verhalen niet wensen te gebruiken om orthodoxe dogmatiek te staven, of een eindeloze allegorische uitleg te geven. Wat destilleren predikanten als Konijnenburg wèl uit de bijbel? Een soort algemene zedenleer.
Over dergelijke accentverschuivingen in de gedrukte protestantse preken (naast de spectators het grote massamedium van de achttiende eeuw) handelt het boek van Jelle Bosma. Het is onmogelijk daaraan in een korte bespreking recht te doen. Ik stel vast dat het een bijzonder belangrijk boek is voor de student van de Verlichting, omdat hier voor het eerst, op basis van een compleet genre, zoals dat een lange tijd
| |
| |
(een halve eeuw) bestond, een inhoudelijke, stilistische en thematische analyse wordt gemaakt van veranderingen in alle onder dat genre vallende teksten. Aannemend dat de auteur zijn werk goed gedaan heeft (en dat geloof ik), betekent dat, dat hier voor de eerste keer iets beweerd wordt over veranderingen in deze eeuw wat geldig is; niet berustend op impressies of vooringenomen posities. Vergelijkbare (?) werken over het epos, over fysicotheologieën, hebben wezenlijk een andere grondslag. We hebben hier daarnaast te maken met een helder en goed geschreven boek.
Het is ook een lijvig boek. Een uitvoerige bespreking vergt vele bladzijden en past beter in een tijdschrift dat vooral de geschiedenis van het theologische denken behartigt. Toch is het zonder meer verplichte kost voor iedereen die te maken heeft met de wijzigingen in de cultuur van de achttiende eeuw, en het Nederlandse Verlichtingsdenken in het algemeen. Daarom toch een korte opgave van de inhoud.
Bosma bespreekt achtereenvolgens de methode van zijn onderzoek, en de wijze waarop hij zijn corpus preken verzameld en hanteerbaar gemaakt heeft; het denken over de Nederlandse Verlichting tot nu toe; de religieuze ontwikkelingen bij de verschillende kerken in de achttiende eeuw. Daarna volgt het belangrijkste deel: de veranderingen in de gedrukte preek, in materieel, thematisch, stilistisch en inhoudelijk opzicht. Het is spannende lectuur, waaruit iedereen wel iets van zijn gading kan halen. De boekhistoricus bijvoorbeeld zal gebaat zijn bij de observatie dat de ‘gothische’ letter het langst gehandhaafd blijft bij de echt-orthodoxe preek. Anderen zullen met spanning de observaties over de patriotse ‘leken’ preken lezen, en de oratorische stijl daarvan. Verreweg het belangrijkst is de schets die Bosma geeft van het verschuiven van het dogmatische barokke ‘analytische’ preekmodel waarin waarheden centraal staan, naar het ‘synthetische’ plain-style model (Engelse auteurs zoals Tillotson hebben hier te lande daarmee een ongelooflijk grote invloed uitgeoefend) waarin het begrip van de luisteraar belangrijk is. Bij behoud van het orthodoxe bij vele bevindelijke, evangelische en anti-Verlichtingsgezinde predikanten zien we toch vaak elders een opschuiving naar een redelijkheid, waarbij de spreker poogt aan te tonen dat de bijbel aantoont dat burgerlijke deugden, pragmatische zedelijkheid het doel zijn van religie. Gezond verstand wordt toetssteen. - Bosma geeft bij dit alles een eindeloze reeks interessante observaties. Bijvoorbeeld: dat het verschijnsel dat predikanten soms hele reeksen preken maken over bijbelse personen zoals Abraham, Jozef, David getuigt van het in belang toenemend anthropocentrisch mensbeeld. Een vroege vorm van soaps?
Hij besluit met een poging tot kwalificatie van zijn materiaal: waar eindigt de orthodoxie en begint de Verlichting? Daarna volgt nog een gigantische bibliografie van zijn gevonden preken, gerubriceerd in tien categorieën (gereformeerd, luthers, enzovoorts; alleen bij de laatste categorie ‘Overige’ komen soms titels voor waar men kritiek op kan hebben of die men gemakkelijk kan aanvullen). Volgt nog een gehele serie indices waardoor dit boek op uitnemende wijze ontsloten wordt.
Het is mogelijk kritiek te leveren op een aantal details, waarderingen, opvattingen. Laat de lezer echter niet aarzelen dit prijzige boek, als hij het niet koopt, tenminste ter hand te nemen; zodat hij niet in de positie komt van de gelovige die zich in 1756 bevond onder de houten broek van ds Cornelius Blom, die zijn preek publiceerde onder de titel Het bevend Neder land, door aardschuddingen. Tot een heilig beven voor God geroepen.
A. Hanou
| |
Herman Pleij en Willem van den Berg [red.], Mooi meegenomen? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde. Amsterdam, AUP 1997. isbn 90-5356-211-7.
Zijn oudere literaire teksten nog wel leuk om te lezen? Is het nog wel genieten geblazen bij schrijvers als Feith, Potgieter of Vondel? Of zijn hun werken nog slechts cultuur-historisch interessant?
Zo'n vijfendertig literair-historici werd gevraagd verslag te doen van het genoegen dat zij smaken, niet zozeer bij het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar een schrijver van weleer, maar meer bij het lezen van diens werk. Deze - korte - bijdragen werden samengebracht in de fraai verzorgde bundel Mooi meegeno- | |
| |
men? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde, in september vorig jaar uitgegeven ter gelegenheid van het afscheid van Eddy Grootes als hoogleraar in de Historische Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
Eén van de artikelen, van André Hanou, gaat over Weyerman. Voor campisten is het even slikken bij het lezen van de constatering van een van de initiators van de Stichting Jacob Campo Weyerman: ‘ik “heb” niets met Weyerman’. De vorm-of-vent-discussie blijkt hier aan de orde, want Hanou ‘heeft’ wél iets met diens geschriften. Gelukkig, want zijn passie leidt tot bewonderende opmerkingen over de gecompliceerde, kunstvolle stijl van Weyerman, en tot een aantal suggesties voor nader cultuur-historisch onderzoek.
M. van Vliet
| |
Maria de Neufville. Verhaal van mijn droevig leven. Editie Tony Lindijer. Hilversum, Ver-loren, 1997. ISBN 90-6550-555-5. 138 blzz. f 29,-.
Maria de Neufville (1699-1779) had in haar jeugd ‘een humeur dat met goedheyd alles was van te krygen maar met kwaadheyd niemandal’. Voor het overige wordt deze aan het einde van haar leven door een altijd ongehuwd gebleven vrouw uit de doopsgezinde burgerij opge- schreven autobiografie, vooral gekenmerkt door het schrijvend verwerken van de tijdens haar lange leven meegemaakte talloze sterfgevallen; zoals die van haar bruidegom, vlak voor hun trouwen. Zodoende is dit egodocument, zoals de inleider treffend opmerkt, een echt document geworden, in een bepaalde traditie: een levensverantwoording, een waarschuwing, een leermiddel (docere: onderwijzen).
De transcriptie van dit document beslaat in de uitgave nog geen tien pagina's. Zo er ooit in deze reeks egodocumenten een grondige uitgave is geweest, dan is het wel deze: de rest van het boek wordt ingenomen door in-en uitleiding, commentaar (vooral de Neufville-familie betreffend), genealogieën, noten, (uitstekende) index. Het is, geloof ik, voor het eerst dat mij een zeker gevoel bekroop van: is dit niet een beetje teveel van het goede?
A. Hanou
| |
Sijtze van der Veen, Johan Willem Ripperda. De man die geen koning werd van Corsica. Groningen, REGIO-PRojekt Uitgevers 1997. 112 Blz. isbn 90-5028-092-7. Prijs: f 38,50.
Wat heeft Weyerman tegen Johan Willem baron van Ripperda? Niets meer dan tegen die andere baron: Johan Hendrik baron van Syberg. Ripperda (1680-1737) is een opportunist, een chanteur, een bedrieger, een vleier, een grootspreker, een landverrader, een overspelige echtgenoot en wat al niet. Iemand wiens ster dankzij deze eigenschappen tot grote hoogten is gerezen, maar eveneens iemand die zeer diep is gevallen. Op een charlatan wiens levensloop bovendien sterk tot ieders verbeelding spreekt, richt Weyerman graag zijn scherpe pijlen. In het kort hier zijn levensbeschrijving.
Al op jonge leeftijd probeert Ripperda met een pro-Oranjehouding een positie te verwerven in de landelijke politiek. Tevergeefs, maar wanneer hij na de verdrinkingsdood van stadhouder Johan Willem Friso van de weeromstuit anti-Oranje is geworden, heeft hij meer succes. Dankzij zijn gelobby zet hij in 1715 ook in de internationale politiek zijn eerste schreden: hij wordt ambassadeur in Spanje. Daar besluit hij, omwille van zijn positie aan het hof, zijn gereformeerde geloof af te zweren ten gunste van de rooms-katholieke kerk. Uiteindelijk brengt hij het - door list en bedrog - tot eerste minister van Spanje.
Maar in mei 1726 is het afgelopen. Men heeft hem door. Hij wordt opgesloten in de Alcazar van Segovia, waar hij nog geen twee jaar later uit ontsnapt, bijgestaan door de jonge Josepha Fausta Ramos (de vrouw met wie hij later ongehuwd samenwoont). Eind 1728 arriveert de avonturier in Londen, waar hij een fel anti-Spaanse gezindheid tentoonspreidt. Men moet echter niets van hem hebben en ook de kranten bevatten weinig goeds over hem en zijn Spaanse schone. In oktober 1730 vertrekken ze naar Den Haag. Met zijn betrekkelijk hoge leeftijd van 50 jaar en zijn voetjicht-kwaal blijft hij evenwel een kale jonker. In Marokko, zo hoort hij, daar moet het wat klimaat en financiën betreft goed toeven zijn. Niet helemaal juist, maar wanneer hij overgaat tot de islam, blijkt ook nu weer zijn kostje gekocht. Hij schopt het zelfs tot onderkoning van Marokko. Over zijn overlijden, in 1737, doen verschillende verhalen de
| |
| |
ronde. Het is mogelijk dat Weyerman de charlatan heeft ontmoet: dat zou dan in 1728/29 geweest moeten zijn, wellicht tijdens een van zijn vele kortstondige bezoeken aan Londen. Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen. Waarschijnlijker is het dan ook dat Weyerman zich heeft laten inspireren door de vele krantenberichten over Ripperda en zijn politieke debâcle, zeker uit Engeland (bijvoorbeeld de Gentleman's Magazine).
Hoe het ook zij, al in 1726 voert Weyerman Ripperda ten tonele. Aan het einde van de eerste en het begin van de tweede aflevering van de Maandelyksche 'tZamenspraaken tusschen de dooden en de levenden (juli 1726), komen de hoofdpersonages Ripperda en Matthew Prior er nog tamelijk mild vanaf. Hun beider levensloop laat zich samenvatten als een opportunistisch machtsverheffen, waarbij macchiavellisme niet wordt geschuwd. Een goed politicus moet exact op de hoogte zijn van de psychologie van zijn tegenstanders om er zijn voordeel mee te kunnen doen, zo luidt hun wijze raad.
In de Historie des Pausdoms is Weyerman veel feller in zijn kritiek op Ripperda. Het derde deel (Amsterdam 1728) van dit anti-paapse boekwerk heeft Weyerman opgedragen aan de Groningse avonturier. Ripperda als verpersoonlijking van het verval waartoe Rome iemand kan brengen: ‘zo zeedeloos [...] als een Kaapsche Hottentot’. Met de grootst mogelijke verachting schrijft Weyerman in zijn opdrachttekst over hem: ‘Ik zou uw behooren te erinneren, dat naar uw vaderlant te hebben opgeoffert aan uw heerszucht, gelyk als een landverraader, ghy nog daarenboven, door het omhelzen van den Roomschen Godsdienst, uw duurgeloste ziel sakrificeerde aan Babels draak [...]’
Een jaar later is het opnieuw raak, deze keer in Den vrolyke Tuchtheer. Op 11 juli 1729 (p. 12) beschrijft Weyerman een Segoviaans minister ‘die zich thans verschuylt onder den tytel eens Graafs [...] wort 't zedert eenige weeken op nieuws door het voeteuvel gediverteert, niet tegenstaande hy een warme Spanjolet, die hem heeft verlost uyt de Spaansche wolfsklem tot een pynstillende pleyster gebruykt, en dat met zo veel succes, dat die vollemaan, bezwangert door de tranen des overspels, Engelant eerstdaags staat te beschenken met een Ommerlander agterling. Op wat wyze dat die verdubbelde Spanjolet haare uuren vermorst tusschen de machtelooze bouten dienst gedisgracieerden Tristons, kan den leezer nazien in den nevensgaande brief, by haar eygen hand opgestelt en geadresseert aan haar Suster te Segovia, en by my onderschept en vertaalt op Sinte Kunigundas nacht, die buygzaame patroones aller inlandsche nouvelles.’ En in Den vrolyke Tuchtheer van 25 juli 1729 (p. 28) heet het ‘Ripper**, dien guyt, dien Sinon van den Staat’.
Nog in 1733 duikt de zwendelaar op in Weyermans geschriften: deze keer in diens biografie van Ripperda's collega-opportunist Syberg, De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syberg [...]. Utrecht by Jacobus van Lanckom 1733. Op p. 5 (ed. Hanou, Deventer 1984) suggereert Weyerman dat Syberg de oppergeneesheer is van Ripperda en even later, op p. 36, bij de beschrijving van sultan Hamet die zich uit opportunisme tot het rooms-katholicisme had bekeerd, schiet de Groninger hem weer te binnen. Die was immers om dezelfde redenen overgegaan tot een radicaal ander geloof, namelijk de islam.
Weyerman was niet de enige tot wiens verbeelding baron van Ripperda sprak. Franse, Engelse, Spaanse biografieën over de avonturier verschenen er na zijn dood te kust en te keur, echter niet allemaal even waarheidsgetrouw. Een aanwinst is de onlangs verschenen, fraai geïllustreerde levensgeschiedenis van de Groninger: Johan Willem Ripperda. De man die geen koning werd van Corsica, door Sijtze van der Veen. Zoals de auteur zelf al constateert, leest het boek als een avonturenroman. Ondanks de abjecte manier van baantjesjagerij bekruipt je als lezer toch wel enige trots op de man die het zo ver wist te schoppen in de internationale politiek, dankzij de domheid van alle vorsten en hovelingen die hij om de tuin heeft geleid. Het lijkt Ripperda zo gemakkelijk te zijn afgegaan hun zand in de ogen te strooien!
Van der Veen heeft zich alleen bezig gehouden met de biografie zelf, met gebruikmaking van ook Spaanse archivalische bronnen. Gebruikte literatuur is voor het merendeel achttiende-, negentiende- en vroeg-twintigste-eeuws. Niet duidelijk is of hij de contemporaine biografie Jan Willem baron van Ripperda kent, van G.P.J. van Alkemade (Apeldoorn z.j.); in ieder geval heeft hij het portret hieruit van Ripperda niet afgedrukt (vgl. Vrolyke Tuchtheer,
| |
| |
ed. Hanou, dl. 2, p. 238). De kracht van het werk schuilt dan ook in de onderlinge vergelijking tussen de verschillende versies van Ripperda's belevenissen. Het is jammer dat er geen aandacht wordt geschonken aan eigentijdse reacties op de baron. Dan hadden Weyermans opmerkingen hier zeker niet misstaan. Helaas wordt door Van der Veen de literatuur als historische bron volledig genegeerd en genoemde vindplaatsen in het oeuvre van Weyerman komen dan ook niet voor in de biografie.
M. van Vliet
| |
J.J.V.M. de Vet. Een dwerg met een scherpe tong. De Gazette des Savans (1729-1730). Rede [...] 21 januari 1998. KUN 1998. f 32,-, 54 blzz.
Rede uitgesproken bij het aanvaarden van de Nijmeegse wisselleerstoel voor Europese cultuur. De auteur behandelt kort inhoud en thematiek van het 25 nummers tellende geleerdentijdschriftje Gazette des Savans, mogelijk geschreven door Jean Rousset de Missy, en uitgegeven eerst te Antwerpen, later te Den Haag. Er is slechts één exemplaar volledig bewaard gebleven: te Petersburg. De nogal verlichte Gazette heeft relatief veel aandacht voor in Nederland uitgegeven, of in het Nederlands vertaald werk. Men vindt hier onder meer artikelen betreffende werk van Ditton (tegen het deïsme), Defoe (over de duivel), Weyerman (de Konst-Schilders), Milton (diens paradijsepos zoals vertaald respectievelijk door Jacobus van Zanten en Lambertus van den Broek), Boon van Engelant (Tooneel-poezy), Nicolaas Heinsius (de Franse vertaling van de Vermakelyken Avanturier).
A. Hanou
| |
A.A. van Baal-de Vries [e.a. red.], De Vechtstreek. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende mensen uit de Vechtstreek. Utrecht, Stichting Publicaties Oud-Utrecht 1997. isbn 90-5479-034-2. Utrechtse biografieën.
Na enkele delen Utrechtse biografieën over mensen uit de stad Utrecht is nu voor het eerst een regionaal deel verschenen, en wel over de Vechtstreek. Voor bewoners van plaatsen als Maarssen, Breukelen en Loenen aan de Vecht biedt het boekwerkje interessant leesvoer over bekende en onbekende plaatsgenoten uit verschillende eeuwen.
De (beknopte) levensbeschrijvingen zijn alfabetisch geordend en geschreven voor een groot publiek; er zijn dan ook geen noten aan toegevoegd (die zijn eventueel in te zien in de bibliotheek van het Rijksarchief in Utrecht). Wel is er per artikel een beperkte literatuuropgave. Helaas ontbreekt de index, zodat de geschiedvorser er maar naar moet gissen of er voor hem iets bruikbaars in zit. Slechts vijf biografieën betreffen achttiende-eeuwers: Annetje Bolst (eigenaresse van een scheepswerf), boerin Johanna Pieters Borra, predikant Gerardus van Schuylenburg en de auteurs Belle van Zuylen en Jacob Campo Weyerman.
Peter Altena tekende voor de biografie van Weyerman, die zich in 1725 vestigde in Breukelen, waar hij tientallen afleveringen van zijn Echo des Weerelds schreef. Nog lang na zijn vertrek zou hij putten uit zijn herinneringen aan de tijd dat hij zelf in de Vechtstreek woonachtig was (denk maar aan dominee-schreeuwlelijk Pieter Poeraet uit Nederhorst den Berg, en aan de schermutselingen tussen Weyerman en uitgever Jacob Lindenbergh alias ‘Reus Kakus’).
Op zichzelf bevat de biografie van Weyerman weinig nieuws, maar ze biedt voor degenen die veel details over Weyerman schuwen, een prettig leesbaar overzicht.
M. van Vliet
| |
Marianne Eisma, David en Goliath met zijn schilddrager. Een beeldengroep uit het Oude Doolhof. Een uitgave van Inmerc BV, Wormer, in samenwerking met het Amsterdams Historisch Museum, 1996. ISBN 90-6611-0457. 48 blzz. f 7,50.
Willem van Swaanenburg woonde aan het eind van zijn leven in de Oude Looierstraat, ongeveer aan de rand van de stad. Dit buitengebied bood plaats aan uitschot en bohème. Het stonk er naar de rotte kool die in de gracht dreef, het doorgedraaide overschot van de dagelijkse groentenmarkt. ‘'t blijft kool rontsom’, schreef Swaanenburg en stelde zichzelf voor als
| |
| |
schrijver van De Herboore Oudheit, die met een passer een route uitzet op de wereldkool. In aflevering 36 van zijn weekblad die een met drank overgoten oratie van ‘Sibille Bakbuk’ bevat, is sprake van ‘een ouwe koppelabdis die op een heel schot smagterige Nonnen den Ruiterlyken beker pooit, tot haar de oogen verdraaijen, als Goliads liefste in het Amsterdamse Doolhof gebeurt, door 't hooren eenes sermoens, dat de Kermis leeraar der Kinderen op zaagt van Davids overwinningen.’ Een en ander verwijst naar een attraktie op de hoek van Looiersgracht en Prinsengracht, een doolhof met een panopticum, waarin beelden waren te zien die met de ogen konden rollen. Naast het beeld van Goliath, dat tegenwoordig staat opgesteld in het restaurant van het Amsterdams Historisch Museum, stond destijds Vrouw Walburg, de mythische Haagse reuzin die haar kind de borst gaf, en daardoor werd aangezien voor filistijnse echtgenote. Over het doolhof dat in 1862 werd opgedoekt verscheen bovenstaand boekje, dat niet in de laatste plaats aardig is vanwege de vele illustraties.
Frank van Lamoen
| |
Jan Willem Drijvers, Jan de Hond, Heleen Sancisi-Weerdenburg (red.). ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije Oosten van Cornelis de Bruijn (ca 1652-1727). Leiden 1997. Meded. en verhandelingen van het Vooraziatisch-Egyptisch genootschap Ex Oriente Lux XXXI. 201 blzz. f 65,-.
De lezers van dit blad zijn hopelijk liefhebbers van de opgewekte en eindeloos nieuwsgierige kunstenaar-globetrotter Cornelis de Bruijn, die in dit blad al eerder ter sprake gekomen is (vgl. MedJCW 1997 no. 1, blz. 5-13), mede naar aanleiding van de in 1996 bij Terra Incognita verschenen editie van De Bruijns Reize over Moskovie. De nu verschenen bundeling artikelen over De Bruijn biedt, als geheel gezien, een soort samenvatting van alles wat er over De Bruijn bekend is, op basis van zijn werk en van de secundaire literatuur verschenen vóór 1996. Men vindt artikelen over de biografie; over De Bruijns reizen in Turkije, Egypte, Palestina, Syrië, Perzië, waar al niet; over zijn navolgers. Zelden zal men een zó fraai geïllustreerde uitgave vinden; reproducties uit het originele werk, maar ook, en zelfs op verschillende wijze, foto's van de graffitto-handtekening die De Bruijn aanbracht in Persepolis op Xerxes' paleisrestanten. Het boek besluit met een nuttig chronologisch overzicht van De Bruijns reizen, en met een bibliografie van zijn werk.
Een aanwinst dus. Is het een nadeel dat er slechts zelden nieuw onderzoek gepresenteerd wordt? Ik weet het niet. Er liggen hier zeker nog vele mogelijkheden voor diepgravender biografische, cultuurhistorische en ook boekwetenschappelijke verkenningen (men vindt op dit laatste terrein een wat aan de oppervlakte blijvend artikel van Kiki Hannema).
De (persoons)index heeft niet goed kunnen besluiten of de personen in de noten genoemd altijd opgenomen moeten worden.
A. Hanou
| |
Weyermans Konstschilders op internet
Sinds 1 mei jl zijn De levensbeschryvingen der Nederlandsche konstschilders van Jacob Campo Weyerman digitaal te raadplegen bij de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (UBU). Dit digitale product kwam tot stand door nauwe samenwerking tussen de Bibliotheek Wittevrouwenstraat, de Letterenbibliotheek en de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Utrecht. Het is te vinden op http://www.ubu. ruu.nl/digiboeken/weyerman.html of via de homepage van de Universiteitsbibliotheek (http:// www.ubu.ruu.nl/) onder de optie ‘full text bestanden’.
Door het veelvuldige gebruik was Weyermans werk inmiddels hard toe aan restauratie. Uit oogpunt van conservering is de digitale versie van de Levensbeschryvingen een uitkomst: de banden kunnen op de plank blijven staan.
De tekst is overgezet via ‘optical character recognition’ (OCR) in een computer leesbare tekst. Dit heeft tot gevolg dat de hele tekst per woord, of delen van het woord, doorzoekbaar is gemaakt. Het geheel is ontsloten met een heldere, fraai vormgegeven gebruikersinterface..
Hans mulder, conservator UBU
|
|