Talloze schetsen en anekdotes verlevendigen het verhaal over een achttiende-eeuwse Fries, Willem Augustijn, die in een web van intriges verzeild raakt wanneer hij het procédé van witte suiker ten uitvoer wil brengen. De stijl waarin het boek is geschreven, is achttiende-eeuws. Ook door middel van vele allusies naar de achttiende eeuw probeert Rosenboom een authentieke sfeer te creeren. Daar is hij - zeker voor een dix-huitiémist - goed in geslaagd.
In een interview in Vrij Nederland (12 augustus 1995) verklaart de schrijver dat Weyermans Leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van zijn roman: ‘Ik heb [er] erg veel [aan] gehad [...]. Syberg veinsde dat hij van adel was en de kunst verstond om goud te maken. Jacob Camper [sic] Weyerman fulmineert daartegen. Het boek dateert uit het midden van de achttiende eeuw, de tijd waarin Gewassen vlees zich afspeelt. Ik heb er de openbare mening van die periode uit kunnen distilleren: wat wèl paste en wat níet’.
Ook zonder deze uitlating van Rosenboom zullen heel wat passages de Weyerman-kenner bekend voorkomen. Een voorbeeld (p. 576):
Ach ja, onze arme Campo... zuchtte De Bruin. Iedereen vond het prachtig zoals hij de regenten hekelde, maar dezelfde mensen die hem daarbij toejuichten juichten ook weer toen de regenten hem uiteindelijk in het cachot wisten te krijgen... Tot op het laatst bleef hij zijn vrouw ondersteunen, een oude man, wanhopig schilderen en schrijvend, maar om hem te kwellen gaven ze hem een halfdonkere cel...
Een aanrader dus voor de Campist!
Nog een roman die op het verlanglijstje van Weyerman-liefhebbers niet zou misstaan, is Het plezier van de duivel van Daphne Meijer Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1995.
Ook zij was dermate geïnspireerd door Weyerman, - een afstudeerscriptie Neerlandistiek over Adriana van Rijndorp en de manier waarop Weyerman haar in zijn Vrolyke Tuchtheer de grond in schrijft, was daartoe de aanleiding - dat een historische roman van haar hand niet kon uitblijven.
Het verhaal gaat over de brand in de Amsterdamse Schouwburg in 1772, waarvan hoofdpersoon Antje Barnard getuige is. Deze beheerster van de Leidse Schouwburg was telg uit het roemruchte theatergeslacht Van Rijndorp. Door haar te laten vertellen over haar verliefdheid op de Vlaamse acteur Jacob Neyts en haar plannen er samen met hem vandoor te gaan, weet Meijer de gevoelens van een achttiende-eeuwse vrouw ‘van binnenuit’ weer te geven. De lezer weet wat er gaat gebeuren, maar houdt zijn adem in bij alle (kleine) voorvallen rond de vlucht van de gebochelde hoofdpersoon naar Amsterdam.
In de roman heeft Daphne Meijer tekstfragmenten verweven, onder meer uit Weyermans Vrolyke Tuchtheer. Door middel van flash backs treedt de ‘vamp’ van weleer, Adriana van Rijndorp, op als ouder geworden tante die nicht Antje na lange tijd opzoekt. Citaten uit de Tuchtheer geven een indruk van het verleden van de schone actrice: ‘[...] hij zag dwars door de peperbaals stoffen van haar verplukte vygebladers, dat die onthemelde duyf de beruchte Adriana Reyngehucht was, die zo bevalliglyk voor meyd en hoertje plagt te speelen in de kermistent van Delfshaven [...]’. Adriana wordt woedend. Antjes moeder verklaart waarom: ‘[Weyerman] was een minnaar van je tante. [...] Maar toen zij hem aan de dijk zette, heeft hij zijn vrienden tegen haar opgezet’. De voormalige actrice ontkent een mogelijke relatie in alle talen: ‘Ik heb hem zelfs nooit een rendez-vous gegeven! Hij was gewoon een vuilbekkende oude man, die alle vrouwen onder de rokken wilde grijpen’ (p. 102-103).
Ofschoon Weyerman in beide romans geen al te fraaie rol krijgt toebedeeld, getuigen ze hoezeer Weyerman een bron kan zijn: voor romanciers en voor cultuur- en literatuurvorsers. Ze horen thuis op de Weyermanplank in de boekenkast.
M. van Vliet