Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 19
(1996)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Ezongen dat et over den diek dreunde
| |
[pagina 2]
| |
eens honderd jaar later is dit bewonersaantal verdubbeld, en is er niet alleen meer sprake van een rijk economisch, maar ook een veelzijdig cultureel leven. Een ander bewijs voor de opkomende welvarendheid van Maassluis zijn de fraaie gebouwen die in de loop van de zes- en zeventiende eeuw zijn neergezet - en waarvan er nu nog enkele bestaan -. Voorbeelden zijn het Delflandhuis, waar de dijkgraaf en de hoogheemraden van Delfland vergaderden; het beroemde hotel De Moriaan, dat aan de haven lag en vlak voor de Tweede Wereldoorlog is afgebroken; het dorpshuis, op de dijk gelegen, waarin het Kollegie van Visscherij vergaderde; en natuurlijk de Grote Kerk uit 1639, buitendijks gebouwd op de plek waar voorheen de Schans lag. De bouw van de kerk is bijna geheel gefinancierd uit een extra heffing op iedere ton vis die verhandeld werd. Hieruit moge tevens blijken hoe belangrijk de belasting op de vis was als algemene bron van inkomsten voor het dorpsbestuur. Uit bewaard gebleven boedelinventarissen komt Maassluis na 1700 over als een redelijk homogene, statische samenleving. De sociale afstand tussen de bevolkingsgroepen was redelijk gering, ambachtslieden combineerden hun werkzaamheden vaak met bestuurlijke taken.Ga naar eind6. Een verklaring voor dat statische karakter en het redelijk stabiele inwonersaantal tot ver in de negentiende eeuw ligt in de strakke geografische grenzen die Maassluis had. Na langdurige onderhandelingen ging de Ambachtsheer in 1614 accoord met de scheiding tussen het vissersdorp Maassluis en het agrarische, in oppervlakte veel grotere Maasland, met inwilliging van de eis van Maasland en Delft, dat de grenzen van het rechtsgebied van Maassluis strak bepaald werden. Tot 1941 zijn deze grenzen vrijwel ongewijzigd gebleven. Die homogeniteit wreekte zich in tijden van oorlog. Omdat een groot deel van de bevolking, inclusief de kinderen, werkzaam was in de visserij, had iedere (zee-)oorlog direct gevolgen voor de welvaart in het dorp. De Maassluise visserij legde zich niet alleen toe op wat genoemd werd de ‘grote visserij’, de haringvangst - de specialiteit van Vlaardingen -, maar vooral ook op de ‘gewone visserij’, zoals de jacht op kabeljauw en schelvis. Belangrijke visgebieden waren de wateren rondom IJsland en de Doggersbank. In tijden van oorlog werden er blokkades aan de monding van de Maas opgeworpen, waardoor de vissersvloot niet uit kon varen. Of vissersschepen op zee werden door Engelsen of kapers uit Duinkerke en omstreken buitgemaakt, een gebeurtenis die vanzelfsprekend niet alleen economische gevolgen had. Gebrek aan nering in Maassluis ten gevolge van oorlog had ook consequenties voor het achterland, ten minste als we het volgende liedje mogen geloven, getiteld ‘Lof over Maas-Sluys’:Ga naar eind7. U neering ziet men zeer vermeeren,
Van uwen Hoek en Haring-vaard,
Die houd ook mening Mensch in eeren,
Door de Wereld is zy vermaard:
Gy voed aan alle kant,
Het gantsche Vaderland, Zeer schoon
Buyten veel and're Steden
Zo spannet gy de kroon.
Diezelfde rol als voedster van het vaderland krijgt Maassluis in een ander liedje, met bijna dezelfde titel: ‘'t Lof van Maas-sluys’.Ga naar eind8. | |
[pagina 3]
| |
Want gy spijst aan allen kand,
De menschen zeer veelerhand;
't Zy wanneer het wezen mag,
's Winters, en ook Zomerdag.
| |
Maassluise liedboekjesBovenstaande coupletten komen uit liedboekjes die als thema de Maassluise visserij hebben, zoals Het Nieuw Maas-Sluysche hoekertje door Cornelis L. Denik uit ca. 1660, het Nieuw liedt-boek, genaemt 't Maes-sluysche tydt-verdryf door Gerrit Leendert Boxhoorn uit 1671 en het Maas-sluysche Compas en de Maas-sluysche Meeuwe-klagt, beide geschreven door Frank (of Frans) Arentsz Metael en voor het eerst aan het eind van de zeventiende eeuw verschenen. Deze liedboekjes zijn tot ver in de achttiende eeuw herdrukt, en meestal door Dordtse, Delftse en Amsterdamse uitgevers op de markt gebracht; van het Maas-sluysche compas bijvoorbeeld moeten er meer dan 14 drukken zijn verschenen.Ga naar eind9. In de voorwoorden of drempeldichten van deze boekjes worden meestal de vissers op zee aangesproken. De boekjes waren enerzijds bedoeld om de mannen verstrooiing te bieden, anderzijds om hun ootmoed voor Gods wil bij te brengen. Het leven van vissers en hun familie werd immers dagelijks bepaald door zowel hoop op en vertrouwen in een gezegende vaart, als angst voor een tragische afloop. Die liedboekjes vervullen duidelijk een troostende functie. Naast liedjes over Maassluis en zijn visserij, komen er veel religieuze liederen in voor. Sommige zijn algemeen van strekking, met een calvinistische toonzetting, zoals het ‘Klaeg-liedt, gesongen over lighamelyke schuldt’,Ga naar eind10. andere gaan in het bijzonder over de risico's van de visserij en vooral over de wil van God. In een enkel geval wordt een specifieke gebeurtenis bezongen, zoals in het lied met de volgende titel:Ga naar eind11. Een waarachtig lied, vermengt met blijdschap en weenen, behelzende 't droevig agterblijven van vier Hoekers drie van Maas-Sluys en een van Vlaerding: en de wonderlijke verlossinge van Huybregt Arentsz Jongman, woonagtig op Maas-Sluys, oud 23 Jaar, die alleen daer van behouden is aan Lant gekomen; na dat hij Schipbreuk had geleden. Alles in dit Liet uitgebreid. Na dit lied volgen nog enkele andere over deze tragedie, waarin Huybregt Jongman opgeroepen wordt God te bedanken voor zijn redding. Bruiloftsliederen nemen in deze liedboekjes ook een opvallende plaats in. Frank Metael noemt dit ‘gedichten met noch een korte aanmerkinge over de tegenwoordige liefdeloozen tijd, waar inne de ware liefde nauwelijks te vinden is’.Ga naar eind12. Voor het voorkomen van dergelijke liedjes in vissersliedboekjes kan ik wel enkele redenen bedenken, maar het lijkt me op dit moment gepaster te wachten op de bevindingen van Ton van den Dungen, die een grondiger onderzoek verricht naar de Maassluise liedboekjes. | |
RederijkersGeven deze liedboekjes al blijk van een bloeiende zangcultuur in en rond de visserij, het oudste Maassluise liedboekje, Het Nieuw Maas-Sluysche hoekertje van Cornelis Denik, zet ons ook op het spoor van een meer geformaliseerde dichtcultuur in Maassluis. Dit liedboekje heeft namelijk als motto de spreuk: ‘'t Welvaren van Maas-sluys, hangt aan Gods zegen’, wat mogelijk verwijst naar de spreuk die de Maassluise rederijkerskamer De | |
[pagina 4]
| |
Mostertblom sierde: ‘'t Hangt aen Gods zegen’. De Mostertblom werd in 1617 opgericht, met goedkeuring van schout en schepenen in de vorm van een reglement.Ga naar eind13. Dat het gezelschap zich niet zo heel veel aantrok van dat reglement blijkt uit aanvaringen met het dorpsbestuur, die herhaaldelijk voorkwamen. De kamer werd bij het vieren van de Vrede van Munster in 1648 ‘ontuchtigheijt, moet- ende quatwillicheijt’ verweten, met als gevolg dat ze niet meer tijdens kerkelijke feestdagen mocht optreden, en dat de toneelstukken die opgevoerd werden, eerst moesten worden goedgekeurd.Ga naar eind14. Helaas is er weinig bekend gebleven over de stukken die in Maassluis en elders zijn opgevoerd door De Mostertblom. Ook over eventuele andere dichterlijke voortbrengselen is niets met zekerheid bekend. Het lijkt mij aannemelijk, gezien het motto, dat het liedboekje van Cornelis Denik verband houdt met activiteiten van de kamer, maar bewijs daarvoor ontbreekt vooralsnog. Wellicht moeten we de Mostertblom als een soort carnavalsclub beschouwen, die actief werd wanneer er iets te vieren viel. Want hoewel het erop lijkt dat deze rederijkers weinig moeite hebben gedaan om zich in druk te vereeuwigen, heeft de kamer toch bijna een eeuw bestaan. Pas in 1707 werd de Mostertblom opgeheven. Enkele van haar bezittingen zijn bewaard gebleven, omdat die na de opheffing overgebracht werden naar het Weeshuis. | |
Hendrik SchimVeel beter ingelicht zijn we over de dichterspraktijken van de twee belangrijkste Maassluise dichters uit de achttiende eeuw, Hendrik Schim en Willem van der Jagt. Hendrik Schim (1695-1742) was telg uit een aanzienlijk Maassluis' geslacht. Al direct na de scheiding van Maassluis en Maasland treffen we leden van de familie Schim aan in het dorpsbestuur van Maassluis. Hendriks vader, Pieter Schim, heeft van 1698 tot aan zijn dood in 1737 vrijwel onafgebroken bestuurlijke taken verricht, als burgemeester of als schepen. Zelf is Hendrik ook kort burgemeester van Maassluis geweest, van 1738 tot 1740.Ga naar eind15. Daarnaast was hij vermoedelijk leerhandelaar.Ga naar eind16. In 1723 trouwde Hendrik Schim met Anna Buis, en uiteraard was dat een goede gelegenheid om de dichterlijke ader van de familie te laten vloeien. Zowel vader Pieter als broer Jacob kanaliseerden hun geestrijke woordenstromen in feestzangen.Ga naar eind17. Er is alle reden de dichterlijke activiteiten van de familie Schim te omschrijven met watermetaforen. Voor dichtende inwoners van Maassluis was het onvermijdelijk dat het water, de rivieren, de zee en de visserij belangrijke inspiratiebronnen waren. Een couplet uit het bruiloftslied van Pieter Schim, Hendriks vader dus, waarin tevens de nog immer actuele competentiestrijd tussen Rotterdam en Amsterdam weerklinkt:Ga naar eind18. 'k Juich nu 't Y de vlag moet stryken
Voor de havenryke Maas,
Die uw Bruit ziet glansryk pryken
En begroet met stroomgeraas,
Daar zy langs heur klaverzoomen
Met haar groene wierparuik
Naau haar blijdschap kan betoomen,
Leunende op haar glaze kruik.
Is dit waar? en zwelt myn ader
Met de Maas nu boven 't peil?
Of verlies ik my als vader
In dit trougeluk en heil?
| |
[pagina 5]
| |
Broer Jacob gebruikt de zee als beeld voor huwelijkstrouw:Ga naar eind19. Gy zwaaide uw min en konst en offer,
En volgde uw Lief, gelyk een doffer
Zyn goutgewiekte ringelduif.
Zoo volgt de zoute zee de duinen,
De baren 't strant [...]
Een vriend van Hendrik Schim, Arnold Hoogvliet, eindigt zijn bijdrage met een ineenvlechting van beeldspraak, handig gebruik makend van de achternaam van de bruid - Buis - en het traditionele beeld van het huwelijk als een schuitje:Ga naar eind20. ô Bruigom, daar ge met uw BUISJE heen moogt varen
Naar eene ruime zee van wellust, zagt van baren
En laag van deining; daar men van geen noortstar weet,
Maar af- en aanzeilt op de trekking der magneet.
Welaan - verlaat den wal, geprest door voordewinden,
Terwijl wy roepen met de magen en de vrinden:
Bevracht uw BUIS, ô SCHIM! en breng uit zulk een zee
Een volle lading van gevleeschte SCHIMMEN meê!
Uit het redelijk omvangrijke oeuvre van Hendrik Schim zelf blijkt dat het water ook zijn dichterlijke verbeelding stimuleerde, maar dan wel anders dan bij de auteurs van de eerder vermelde liedboekjes. Hendrik had het namelijk niet zo op het vissersleven; hij lijkt een echte landrot. Van zijn hand geen stoere zeemansliederen, maar lofzangen op de tuin van zijn vaderGa naar eind21. en hofdichten op de buitens van vrienden, zoals ‘Koningsrust’ van Gerrit Alewijnse Conink, en ‘Havezicht’ van Willem Vlaardingerwoudt, beide gelegen aan de Westgaag, ‘een groot half uur buiten Maessluis’.Ga naar eind22. In ‘Het zalige lantleven’, een zededicht in drie boeken, verkiest hij zonder enige aarzeling ‘'t zoet en zalig buitenleven / Des gerusten akkermans’ boven het leven op zee:Ga naar eind23. Laet de zee vry, dol van toren,
Schuimen, geeslen 't hoog gestarnt,
Schip en bootlui bei versmoren,
Als zy vreeslyk bruischt en barnt.
Ook in zijn bruiloftslied voor Maria van Royen en Theodorus Beels, u weet wel, dat stelletje dat besloot in Den Briel te gaan wonen omdat hij daar schepen was, laat hij blijken geen positieve associaties te hebben met de zee:Ga naar eind24. Indien ik met mijn lier de worstelende winden
Kon in hunn' kerkers binden,
Men zag dat vloekgespan, die geessels van de zee,
Wel haest in rust en vree;
Overigens beschouwt hij vissen wel als een aangename bezigheid, maar dan wel relaxed, met een hengeltje langs de waterkant, en niet op volle zee. In het tweede boek van zijn ‘Zalige lantleven’ beschrijft hij het als volgt:Ga naar eind25. | |
[pagina 6]
| |
Uit: AE. Francken, Heilig gebruik des orgels, 1734.
Foto: Koninklijke Bibliotheek | |
[pagina 7]
| |
Hij [= de landman] vischt vaak met lust en yver,
Hengelt met de hengelroe,
Werpt zijn visschen in den vyver
Stukjes voedzaam koren toe,
Schiet de schakels, fyn van garen,
Uit in 't water, jaegt den visch
In het vischtuig, bergt ze in karen,
En bewaert ze voor den disch.
Ik wil hier niet de indruk wekken dat water het belangrijkste thema is in het oeuvre van Hendrik Schim. Dat is namelijk zonder enige twijfel de christelijke (gereformeerde) religie. Zijn eerste grote dichtbundel is getiteld Bybelpoezy (1723). Later volgden nog werken als Bybel- en zededichten (1726) en De heerlykheit van Kristus en Kerk, en andere Bybelzangen (1731). Maar in zijn gelegenheidsdichtwerk, en dat is niet onaanzienlijk in omvang, staat Maassluis centraal en zijn vele verwijzingen te vinden naar de zee en de visserij. Zoals in zijn bijdrage ‘De kerk spreekt’, een gedicht geschreven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Grote Kerk van Maassluis in 1739.Ga naar eind26. Vergroot Maessluis; bekroon zijn scheepvaert, doen den stroom
Die langs zijn boorden vloeit van honig overvloejen:
Dan zal men onder 't loof van zijnen vijgenboom,
Den Godtsdienst, en den Vreê gelijk een roos zien bloejen,
Dan zeilt het Scheepje van zijn Welvaert voor den wint.
Het gedicht waaruit deze regels komen, is verreeuwigd op een ‘jubelbord’ in de Grote Kerk, vervaardigd ter gelegenheid van dat eerste eeuwfeest. Er zijn nog andere versregels van Hendrik Schim in de Grote Kerk te vinden. Op het kerkorgel bijvoorbeeld. Dit orgel, vervaardigd door Rudolff Garrels, is in 1732 aan de kerk geschonken door de toen 90-jarige Govert van Wijn, reder en tevens secretaris van het Maassluise Visscherij-collegie. Uiteraard werd dit indrukwekkende orgel met meer dan 3000 pijpenGa naar eind27. ingewijd met een gepaste predikatie over het ‘heilig gebruik des orgels’ door dominee AEgidius Francken en enige gezangen van de familie Schim en anderen. De publikatie van deze predikatie en gezangen kon Jacob Campo Weyerman niet echt bekoren. In de rubriek ‘Boeknieuws’ in zijn tijdschrift Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur uit 1733Ga naar eind28. schrijft hij: Met vermaak heb ik de Gezangen doorzien, gedicht ter eere van de inweying des
Maassluyschen Orgels, by Hendrik, Pieter en Jakob Schim, drie dichters, wier rollende
vaarzen het gehoor der Nederlanders konstiglyk komen te streelen.
Vervolgens presenteert hij de lezer een onvervalst staaltje tekstkritiek, door een gedeelte van het gedicht van Hendrik Schim regel voor regel te analyseren. Het gedicht en de analyse zijn integraal te vinden in Het verlokkend ooft,Ga naar eind29. dus zal ik me hier beperken tot een voorbeeld.
Schim dicht:
Verhef Van Wyn met keel en snaar;
En wil met juychende orgelklanken
| |
[pagina 8]
| |
Hem voor het Spel en Speelloon danken,
En voeren op 't muziek altaar.
Weyerman bekritiseert: Nu neem ik de vryheyt van te vraagen aan Hendrik Schim, of hy voorneemens is het hervormt kerkgevaart van Maassluyste doen wedergalmen door bassen en fioolen, gelyk als de Roomsch katholieke kerken; dan of hy een uytvinding in de mouw heeft, om het pas gebooren Orgel te verryken met konst-snaaren? Wat Weyerman natuurlijk niet wist, en met hem de meeste lezers, is dat Govert van Wijn niet alleen het orgel had geschonken, maar ook een fonds had opgezet, waaruit de organist betaald kon worden. Hoe dan ook, de conclusie van Weyerman over Hendrik Schim als Parnasbezoeker is duidelijk: ‘Hoor, Hendrik Schim, gedenk [...] dat een dichter veeltyds op hooge stelten klimt, om in de laagte te belanden.’ Voordat wij nu genoegzaam achterover leunen, bevestigd in onze mening over de superioriteit van Weyerman, is het niet onaardig de opmerking van K.G. Lenstra in Het verlokkend ooft over deze passage in herinnering te roepen:Ga naar eind30. Had de poëet willen repliceren op Weyermans kritiek, dan had hij met vrucht kunnen wijzen op het weinig duidelijk en meer suggererende dan betogende karakter van zijn eigen proza, een hebbelijkheid die meer kwantitatief dan kwalitatief van Schims taalgebruik verschilt. Uiteraard heeft de kritiek van een controversiële vrijdenker geen indruk gemaakt op de Maassluise aanhang van de drie Schimmen. Wanneer een kleine twintig jaar later een andere Hendrik Schim in het huwelijk treedtGa naar eind31., kan men in de bruiloftsliederen niet om zijn familie heen: Kon 't wydvermaarde drietal SchimmenGa naar eind32.
Welêer de roem der Poëzy,
Nu eens ten duistren grave uitklimmen,
Men zag de gryze Maasstroom, bly
Ten rei gaan, op fikse snaren,
En juichende, 't bemoste hooft,
Opsteken uit de blanke baren!
Maar och! die lichten zyn verdooft,
Wier namen in hun dichten leven
En staâg op duizent tongen zweven.
| |
Willem van der JagtDe auteur van deze verzen was Willem van der Jagt (1727-1805), vermoedelijk een neef van de jonge Hendrik Schim. Hij eert de dichters Schim niet alleen om de bruidegom te vleien; twintig jaar later schrijft hij een gedicht in reactie op de oproep van het Haagse | |
[pagina 9]
| |
genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt over ‘de waare vereischten in een' dichter’. In zijn gedicht, dat bekroond werd met de tweede zilveren penning, voert Van der Jagt de Dichtkunst op, die stelt dat een dichter moet beschikken over ‘kundigheid’, ‘een hemelsche aandrift in de zinnen’ en een ‘ijvergloed’.Ga naar eind33. Die ijver kan hij onder andere aan de dag leggen door illustere voorgangers te bestuderen. Hij gaêrt een' ganschen letterbondel
Uit Anslo, Bake, Zeeus, Oudaan,
De Haazen, Rotgans, Westerbaan,
Mauritius, de Marre en Schimmen;
Wier dichtvuur plagt om 't heetst te glimmen.
Hij geeft hier Pieter en Jacob Schim, de vader en broer van Hendrik, meer eer dan ze verdienen. Verder dan het dichten van standaard gelegenheidswerk zijn ze immers nooit gekomen. Ook Willem van der Jagt lijkt, als de bard van Asterix, geen gebeurtenis in Maassluis voorbij te laten gaan zonder zijn stem te verheffen - ik zal daar nog wat voorbeelden van geven. Als hij alleen maar dit soort gedichten was blijven schrijven en voordragen, had hij net als de Schimmen niet meer vergaard dan wat lokale roem. Maar op twee wijzen wist hij ook buiten Maassluis naam te maken. Veel van zijn sociale contacten buiten Maassluis heeft Willem van der Jagt te danken aan zijn lidmaatschap van genootschappen, zoals het genoemde Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en Studium Scientiarum Genitrix te Rotterdam. Uit bewaard gebleven correspondentie en aan de hand van zijn gedichten weten we dat hij bevriend was met mensen als Johan van Hoogstraten, Abraham Blussé en Ahasverus van den Berg. We treffen bijvoorbeeld gedichten van hem aan in de bundels verschenen ter gelegenheid van Van Hoogstratens huwelijk en de geboorte van zijn kinderen,Ga naar eind34. maar ook in diens bijzonder fraaie album amicorum, waarin eveneens auteurs als Willem Bilderdijk, Rhijnvis Feith, Gerrit Paape en, zojuist al genoemd, Abraham Blussé een blijk van vriendschap hebben opgetekend.Ga naar eind35. Waarschijnlijk gestimuleerd door zijn ervaringen in deze genootschappen probeerde Van der Jagt ook in Maassluis een vereniging van de grond te krijgen, en wel een departement van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Naast hem bestond de Commissie van Directie uit Bartholomeus Kooy, Pieter Schim en Jan Schim. Dat zijn dan gelijk vier van de twaalf leden die het departement in 1780 kende. Een van hun belangrijkste wapenfeiten was het opzetten van de spin- en vlasschool voor jonge en arme kinderen, in samenwerking met de kerkeraad en het gemeentebestuur. Om de kinderen te stimuleren goed en snel hun werk te doen, werd er op 19 mei 1785 een spinwedstrijd gehouden in de Kleine Kerk. Willem van der Jagt mocht, als bestuurslid, enige coupletten voordragen.Ga naar eind36.
Behalve als genootschapsman wist Van der Jagt zich ook, met name in Holland, te manifesteren als fel verdediger van de rechten van de burger. In 1751 had hij nog de dood van Willem IV openlijk betreurd in een Rouwklagt,Ga naar eind37. maar enkele jaren later is het definitief gedaan met zijn respect voor het Oranjehuis. Het voert te ver om hier nu uitgebreid op in te gaan. De laatste decennia van de achttiende eeuw waren voor Maassluis zeer onrustig, omdat het dorp een broeinest was voor zowel patriotten als Orangisten. Afhankelijk van het landelijk succes werd nu eens de ene partij verjaagd, dan weer de andere.Ga naar eind38. Ik wil hier | |
[pagina 10]
| |
slechts enkele voorbeelden geven van de wijze waarop Willem van der Jagt de dichtkunst aanwendde om stemming te maken in deze woelige periode. Gingen de gelegenheidsgedichten van vader en zonen Schim vooral over inwijdingen van nieuwe predikanten, jubilea en huwelijken, die van Van der Jagt, die ‘contrarolleur der Convoyen en Licenten’ was,Ga naar eind39. kregen een politieke en maatschappelijke lading. In 1762 bijvoorbeeld verscheen zijn Breidel voor den drift tot den oproer, waarin hij het ongenoegen van de protestanten in Maassluis verwoordde over het feit dat in de havenkom, langs het pad naar de Grote Kerk, een schip lag van een katholieke schipper met in top een vlag met een afbeelding van Maria Magdalena.Ga naar eind40. Hoewel Van der Jagts pamflet het woord ‘breidel’ in de titel voerde, liet hij er geen misverstand over bestaan hoe schandalig hij dit vond. De katholieken hebben in Maassluis altijd bijzonder weinig ruimte gekregen om hun godsdienst te beleven. Het duurde tot 1787 voor katholieke diensten er op beperkte schaal werden gedoogd, op voorwaarde dat ze niet tegelijkertijd met de diensten van de ‘publique’ godsdienst begonnen of eindigden.Ga naar eind41. In ieder geval, het protest dat Van der Jagt had verwoord, had succes, want het schip werd eerst naar de overkant van de haven gebracht, en kort daarop werd de vlag in beslag genomen en overgebracht naar Delft. Ook tijdens de Vierde Engelse Oorlog wendde Van der Jagt de dichtkunst aan om zijn dorps- en landgenoten op te jutten. Zo schreef hij in 1781 het gedicht De Batavier opgewekt en aangemoedigd,Ga naar eind42. waarin opvalt dat ook voor Van der Jagt de visserij op zee een dichterlijk ijkpunt is: Helaas! ...Maar neen: er is geen tijd tot klagen.
geen klagt brengt ooit een Zeeman uit de lij.
Men gorde slechts het blinkend staal op zij.
Men rust zich toe om Monsters weg te jagen;
Roofmonsters van het menschelijk geslacht,
Uit Satanspoel ontijdig voortgebracht.
Nadat eind 1784 de Staten van Holland besluiten hadden genomen over de burgerbewapening op het platteland, werden de vier compagnieën die in Maassluis actief waren geweest tijdens de Vierde Engelse Oorlog, omgevormd tot een exercitiegezelschap van vrijwilligers, geheten ‘Vry en Getrouw te Maassluis’.Ga naar eind43. Willem van der Jagt was een van de initiatiefnemers en tevens Commissaris van het gezelschap, waarvan ook de toenmalige schout, Pieter Schim, lid was. Op 20 oktober 1785 werd het exercitiegezelschap officieel geïnstalleerd, en uiteraard droeg Willem van der Jagt bij deze gelegenheid enkele verzen voor.Ga naar eind44. Dat hij een fel voorstander was van een goede burgerbewapening, blijkt ook uit een oproep in dichtvorm die hij rond de jaarwisseling 1786/1787 in De Post van den Neder-Rhijn deed om geld te storten in ‘'t Vaderlandsche Fonds’ ten behoeve van een algehele burgerbewapening.Ga naar eind45. Zo zijn er meer voorbeelden te geven van zijn lier als politiek wapen.
Uiteraard werden er sancties tegen Van der Jagt genomen na het herstel van Oranje in 1787: op 1 oktober van dat jaar werd hij opgepakt en naar de Gevangenpoort in Den Haag overgebracht. Maar na enkele dagen werd hij alweer ontslagen. In 1795 treffen we hem opnieuw op de politieke voorgrond in Maassluis: op 23 januari van dat jaar richtten Willem van der Jagt, zijn zoon Adriaan en de eerder genoemde Bartholomeus Kooy, die dorpssecretaris was van Maassluis, de Vaderlandsche Sociëteit ‘Vrijheid, Gelijkheid en | |
[pagina 11]
| |
Broederschap’ op, ook wel genoemd de ‘Volksvergadering’. Deze Sociëteit heeft voorbereidingen getroffen voor de invoering van de Municipaliteit in Maassluis. Door middel van ‘onderlinge gesprekken en Redewisselingen’ hoopte de Sociëteit tevens een bijdrage te leveren aan de ‘Volksverligting’. Van der Jagt, inmiddels bijna 70 jaar, zal zich hier als een vis in het water gevoeld hebben. Hij werd zelfs kort na de oprichting als afgevaardigde gezonden naar een vergadering van burgers van ‘onbesloten plaatsen’ in Leidschendam.Ga naar eind46. | |
PsalmberijmingNaast de heethoofdige strijd tussen de patriotten en Orangisten was er in Maassluis in de jaren zeventig van de achttiende eeuw nog een andere rumoerige tweespalt waarin Willem van der Jagt een prominente rol heeft gespeeld. Deze strijd heeft alles van doen met de zangcultuur in Maassluis; het betreft namelijk de invoering van een nieuwe psalmberijming in 1773.Ga naar eind47. Op 1 oktober van dat jaar verordonneerden de Staten van Holland dat het ‘nieuw en verbeterd Psalmgezang so ras het selve met den druk sal zijn gemeen gemaakt, in den Gereformeerde Kerken deeser Provincie alomme sal worden ingevoerd.’Ga naar eind48. De oude psalmberijming van Petrus Dathenus, die dateerde van 1566, kwam hiermee te vervallen. Een belangrijk verschil tussen de oude en de nieuwe psalmberijming was de gewijzigde toon- en maatzetting. De nieuwe psalmen moesten sneller gezongen worden, en ook de melodieën waren iets levendiger. Nadat het gemeentebestuur van Maassluis de verordening van de Staten had bekend gemaakt, bleek er onder een deel van de kerkgangers veel onwil te bestaan om de oude zangwijze op te geven voor de nieuwe ‘Dans- en Comediezang’. Interessant is het argument dat de vissers op zee bij thuiskomst hoogst onaangenaam getroffen zouden zijn, wanneer bleek dat in de tussentijd de kerkdiensten een geheel ander karakter hadden gekregen.Ga naar eind49. Het gevolg was dat kerkdiensten werden verstoord, doordat sommigen tegen de voorzang en het orgelspel in vasthielden aan de oude zangwijze.Ga naar eind50. Voor enige tijd viel men weer terug op de oude zangwijze. Maar in de zomer van 1776 liep de situatie geheel uit de hand, toen voorstanders van de nieuwe zangwijze opnieuw een poging deden deze ingevoerd te krijgen. Als tegenreactie werden ze op straat of in hun eigen huis bedreigd en soms zelfs afgeranseld. Ook Willem van der Jagt kreeg het zwaar te verduren. Immers, het waren genootschapsvrienden van hem, zoals Ahasverus van den Berg, die de hand hadden gehad in de nieuwe berijming, en hij werd schuldig geacht aan het opdringen ervan aan de gemeente. Toen ook nog eens bekend werd dat hij werkte aan een boekje getiteld Vredebazuin, of Aanspooringe tot eendrachtig Psalmgezang aan de Gemeente van Maassluis, was conservatief Maassluis in last. Zonder dat de inhoud ervan al bekend was, gingen tegenstanders ervan uit dat er beledigingen aan het adres van de Maassluise vissers in voorkwamen. Meerdere malen zijn Van der Jagt en zijn gezinsleden bedreigd en daadwerkelijk aangevallen. De kerkmeesters en het gemeentebestuur drongen aan op een oplossing en stelden een compromis voor in de vorm van een psalmuitvoering met middenlange tonen. Maar deze beviel geen van beide partijen. Uiteindelijk werd door ingrijpen van de Ambachtsvrouwe van Delfland en de Staten van Holland de tweespalt beëindigd en werden de oproerkraaiers gevangen genomen of uit Maassluis verbannen. Niet zonder gemor werd uiteindelijk de nieuwe psalmberijming geaccepteerd, maar mij is verteld dat de oude, langzame zangwijze nog tot in onze eeuw in gebruik is geleven in sommige kerken, niet alleen in Maassluis, maar in de hele regio Zuidelijk Holland. | |
[pagina 12]
| |
Met deze voorgeschiedenis in het achterhoofd, is het duidelijk waarom Wolff en Deken hun personages Anna Willis en de heer Smit een bezoek laten brengen aan Maassluis. Dat bezoek was namelijk niet door hen ingelast om aan de briefwisseling met Sara Burgerhart een toeristisch karakter te geven, maar om te illustreren met hoeveel onverstand in hun ogen de christelijke religie beleden kon worden. Ze laten de heer Smit in discussie treden met een 84-jarige Maassluise visser over het gezang in de kerk om hem met redelijke argumenten ervan te overtuigen dat de nieuwe psalmberijming beter is dan de oude. En hoe kan het ook anders, hij probeert de man te overtuigen door de visserij als ijkpunt te gebruiken. Zoals gevangen kabeljauw bereid moet worden om gegeten te kunnen worden, zo moeten ook de psalmen van David verpakt worden. Maar zoals de visser de vanger blijft van de kabeljauw, zo blijven het Davids psalmen. Alleen de verpakking is beter en aangenamer. De visser sputtert tegen, en met voorlezing van deze passage wil ik mijn lezing beëindigen:Ga naar eind51. ‘Ik, en men ouwe Wyf Neeltje Gerrits, ebben die al een zestig jaer mit stichting ezongen, dat et over den diek dreunde. Maer, men eer, wat ebben er de Sociniaenders toch an te morsen en te beduimelen? zie, ik zou van die lui niets willen, of durven annemen.’ ‘Zeg eens, Klaas, wat zyn toch Sociniaanders?’ ‘Wel, dat bennen en ope Godlochenaers.’ ‘Nu, zo dat waar is, wees dan gerust, ik verzeker u dat er, in dit geval, geen een Sociniaan de hand aan heeft.’ Dit scheen den goejen ouwen Visscher nog niet genoeg; hij voer braaf uit tegen al die nieuwigheden, die de jonge Leeraars zo al hier en daar invoerden. Maar zyn werk riep hem; hij gaf den Heer Smit de hand, en bedankte wel honderdmaal veur de beleeftheid. |
|