Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 17
(1994)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||
Over de literatuur van de achttiende eeuw
| |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
den waar mannen in vrouwenkleren rondlopen, werelden waarin elk denkbaar soort maatschappij vorm krijgt. Zelfs de u wel bekende robinsonades praten in zekere zin over niets anders dan over een omgekeerde, zij het niet erg exotische omgekeerde wereld: Robinson Crusoe bouwt als soort oermens zijn eigen nieuwe wereld, buiten de corrupte Europese beschaving om. Hij toont aan dat de mens van nature een betere beschaving kan bouwen, ongehinderd door doctrines van kerk en staat. Met dit soort fictie belanden we toch in een ander soort werelden dan in die van de ‘Middeleeuwse’ Luilekkerlanden: in de achttiende eeuw hebben de ‘alternatieve’ werelden altijd een meer politieke, een meer maatschappelijke inslag. Zij hebben de bedoeling een nieuwe basis voor het leven te vinden. De invalshoek daarbij is wisselend: religieus, staatkundig, opvoedkundig, erotisch zelfs. Van dit soort verhalen weet ik iets, niet al te veel af. Vandaar dat het me redelijk leek u een nog veel omgekeerder wereld aan te bieden: de hele wereld van de achttiende-eeuwse literatuur in zijn totaliteit. Die ziet er naar mijn mening nogal ‘omgekeerd’ uit, wanneer ik die vergelijk met de opvattingen daarover aanwezig bij de doorsnee-Nederlander, of zelfs bij een universitaire docent geschiedenis. Die literatuur is ongelooflijk veel spannender, boeiender, ‘beter’ dan bekend.
Wat denkt men, zo in het algemeen, met betrekking tot het tijdvak van de Verlichting (de achttiende eeuw) en met betrekking tot de literatuur van deze periode? Het zou een periode van achteruitgang zijn na de zeventiende eeuw. Een Byzantium na Rome. De zeventiende eeuw, dat is bekend, dat is onze ‘beste’ eeuw, vol actie en ondernemingszucht. Vol talent op elk gebied dat denkbaar is. ‘Klommen niet de jongens als katten in het want, en vochten ze niet als leeuwen?’ In de achttiende eeuw daarentegen, zo wordt aangenomen, vinden we slechts vermoeide nazaten die in hun theekoepels achterovergeleund, nippen uit porceleinen kopjes en af en toe een snuifje nemen. Even een tegengeluid met betrekking tot die Gouden Eeuw; een beetje gechargeerd die wereld omkeren. Eind twintigste eeuw mogen we misschien ook wel eens constateren dat die beschaving van de Gouden Eeuw Nederland met een paar minder leuke dingen opgezadeld heeft: In het politieke: de geleidelijke uitsluiting van de brede massa van de burgerij van enige invloed op het wel en wee van zijn samenleving. In het religieuze: de onvrijheid is maar al te bekend. Dat is voor ons vaak een geaccepteerde schoolboekjeswijsheid, en we hebben het gevoel: nu ja, zo waren de tijden. Maar zoiets kun je ook anders formuleren. In de zeventiende eeuw won in het religieuze een groep, die volgens de laatste wetenschappelijke gegevens eind zestiende eeuw nog steeds niet meer dan 5% van de bevolking omvatte. Staatskerk geworden dwong deze groep anderen tot onvrijheid. Het individu kreeg steeds minder ruimte na te denken over te kiezen morele uitgangspunten. Er groeide een levenspraxis waarin alles beoordeeld werd op zonde, in plaats van op gezondheid. Een attitude die in de achttiende eeuw zwakker werd, maar opnieuw bloeide in de negentiende eeuw. Die praxis ligt (in de vorm van verzet) ten grondslag aan heel wat veranderingen in onze eigen eeuw. In de literatuur is de zeventiende eeuw erin geslaagd een wereld te creëren die zo gebaseerd is op on-Nederlandse uitgangspunten, dat, anders dan de literatuur van de | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Middeleeuwen, zij voor ons compleet onverstaanbaar geworden is. Zelfs als wij de achtergrond van Reynaert, Beatrijs of Marieken van Nimwegen niet meer kennen, begrijpen wij de spanning van het verhaal. Dat verhaal is onze eigen wereld. Onze Renaissance daarentegen is er niet in geslaagd een Shakespeare te produceren. Het algemeen-menselijke heeft bij Shakespeare zodanig vorm gekregen, buiten de normen om van wat bij ons ‘Renaissance’ heet, dat hij nu nog leesbaar en vertoonbaar is. Onze grote Renaissanceschrijvers vonden het nodig de klassieke traditie en die traditie alléén te gehoorzamen. Het gevolg: we zitten opgescheept met reeksen tragedies van Vondel waar niemand iets mee aan kan, behalve een expert. Hoewel Hoofts teksten behoren tot de beste poëzie die ooit in Nederland gemaakt is, slaagt niemand erin een teksteditie te maken waardoor hij werkelijk gaat behoren tot ons nationaal bezit. Het kader waarvan Hooft gebruik maakte (genres, metaforiek van de Oudheid) wás ooit alleen door weinigen te begrijpen, en zál nooit begrepen worden dan door een heel enkele specialist. De literatuur van de Renaissance is een literatuur die nooit zo geschreven had mogen worden. De belangstelling daarvoor is dan ook al heel lang slechts ‘verplicht’. Ik hoor u nu denken: misschien heeft de spreker meer affiniteit met de Deventenaar Van Vloten dan met de Deventenaar Revius? Dat is misschien wel zo. Is het daarom minder ‘waar’?
Maar nu die achttiende eeuw, en de literatuur daarvan. Een onbekende literatuur die vaak de weg verlaat die de Renaissance aangaf. Onbekend - juist daar waar zij dat doet. Voorzover die literatuur wél bekend is: via handboeken, schoolboeken, TV en dergelijke, is die literatuur een tamelijk onbenullige literatuur. De daar gebruikte literatuur bestaat òf uit een slecht en ongeïnspireerd soort Renaissancepoëzie (classicisme), òf uit een soort didactische rotzooi waar de negentiende eeuw verliefd op was. In de Victoriaanse negentiende eeuw, toen de neerlandistiek ontstond, is vastgesteld wat de ‘goede’ literatuur van de achttiende eeuw geweest is. U begrijpt: die uitverkoren literatuur moest braaf zijn, getuigen van ontzag voor God, Vaderland en Oranje. Literatuur mocht niet polemisch zijn, niet libertair of libertijns, niet ‘politiek’. Daarom is de achttiende eeuw van de schoolboekjes doorgaans knap duf. Het is niet zo vreemd dat met betrekking tot die keuze de opinie te beluisteren valt, al of niet hardop geformuleerd: Poeh, wat een tijd! Slaperig! Ingesuft! Ongetalenteerd! Verfranst! Ik vind het nogal verbazend dat nog steeds editeurs of overzichtsschrijvers vasthouden aan die negentiende-eeuwse canon; en dan bovendien nogal juichend doen over die keuze, die literatuur. In de laatste twee decennia van de twintigste eeuw zijn langzaam wel de toneelstukken van renaissancistisch-classicistische aard verdwenen. Gebleven zijn andere obligate stukken, citaten uit Van Effen of Hieronymus Van Alphen. U weet wel: Jantje zag eens pruimen hangen
o als eieren zo groot,
waarbij natuurlijk nooit opgemerkt wordt, dat zelden een auteur een slechter beeld gebruikte. Het is als moedwillig krassen op een schoolbord, wanneer een zachte vrucht | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
vergeleken wordt met een object omgeven door een harde kalkachtige schaal; als vergeleek men de geliefde met een stenen pilaar. Van Alphen zou alleen al om zijn pervers smaakgevoel uit de canon verwijderd dienen te worden. Daarnaast zal een bloemlezer liefst presenteren een onschadelijk stuk uit de Sara Burgerhart; een stuk waarin een ronde Hollandse zeekapitein of tante vol (negentiende-eeuws) gezond verstand optreedt. Zelden, bijvoorbeeld, de passage waar Sara zich in de Plantage waagt - gevaarlijk erotisch terrein! maar sleutelscène om haar werkelijk karakter te duiden. Evenmin komen ‘filosofische’ passages uit de romans van Wolff en Deken in bloemlezingen voor, laat staan hun politieker getinte geschriften. Hartstocht, satire, gedachten over de maatschappij - dat mag immers pas na 1880 voorkomen! U kunt overigens in de weergave van het tijdperk van de Verlichting, naast die Victoriaanse Van Alphen-eeuw, ook een nog wat anders uitziende achttiende eeuw tegenkomen. Meestal op TV. Dan ziet u bijzonder raar geklede mannen en vrouwen, die zich kunnen ontpoppen als bijvoorbeeld de drie Musketiers, als Casanova, als De Sade. Of - en dan minder uitvoerig gekleed - als een horde buitenlandse, barbaars tierende visvrouwen en dito mannen: gepeupel met de nare gewoonte zich revolutionair bezig te houden met het naar buiten brengen van de ingewanden van onschuldig adellijk volk. Deze laatste (adellijke) groepering, voorzover voorkomend, is hoofdzakelijk dom en houdt zich onledig met het rangschikken van cosmeticadoosjes op kaptafels. Ik wil maar zeggen: in deze tweede visie is het een eeuw van rare, extreme, onevenwichtige types. In Nederlandse ogen komen die in de achttiende eeuw alleen in het buitenland voor; want dat men eens een serie zou kunnen maken over onze revoluties (die al begonnen vóór 1789!) en dat bij ons wel eens soortgelijke tumulten en oproeren aan de orde van de dag geweest zijn, dat komt bij geen TV-regisseur op. Onze in Europees verband gezien bepaald voorlijke patriotten bestaan hier niet. In tegenstelling tot onze visuele en culturele voorlichters en bloemlezers heb ik de indruk dat de oorspronkelijke bewoners van de achttiende eeuw behoorlijk energiek waren. Een wat vreemde bevestiging daarvan vond ik niet lang geleden. In een soort enquêteformulier dat in de periode 1790-1810 in een Haarlemse vrijmetselaarsloge gebruikt werd, karakteriseerden die Haarlemmers zich vooral als: driftigGa naar eind2.. Ik heb de tijd en de ruimte niet om hier uitvoerig op in te gaan. Maar die energieke houding van onze Nederlandse pruiken wordt in allerlei onderzoek, in diverse disciplines, van de laatste jaren keer op keer aangetoond. In het economische: er was geen achteruitgang. Alleen verdwenen de bijzonder gunstige omstandigheden van weleer, en begonnen andere landen hun achterstand in te lopen. Tot 1780 bleef Holland het financiële wereldcentrum. In het politieke: bijzonder interessant is het feit dat hier de eerste Europese revolutie begint, in 1787, en de eerste experimenten met een soort democratieGa naar eind3.. In het (natuur)-wetenschappelijke: bekend bleven enigszins figuren als Leeuwenhoek, Swammerdam, Musschenbroek. Maar, waar zij soms gezien worden als ‘uitloop’ van de zeventiende eeuw, wordt vergeten dat dat onderzoek continueerde en dat bijvoorbeeld de Amsterdamse school van scheikundigen aan het eind van de eeuw internationale faam genoot. Zelfs in het filosofische gaat men er al te snel aan voorbij, dat een man als François Hemsterhuis overal in Europa gelezen werd; terwijl er daarnaast bijzonder interessante denkers bestaan als Isaac de Pinto en Jan Kinker, om er slechts enigen te noemen. Maar hoe is het nu gesteld met de literatuur? Ik ga hier voorbij aan de classicistische | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
poëzie, het epos, en ook aan het toneel (hoewel over dit laatste bepaald interessantere dingen te zeggen zijn dan doorgaans gebeurt). Ik denk dat er enkele bijzonder goede, of soms althans ook nu opmerkenswaardigeGa naar eind4. schrijvers bestaan die zwaar ondergewaardeerd zijn. Een paar namen: Hendrik Doedyns, Jacob Campo Weyerman, Gerrit Paape, Bruno Daalberg (pseudoniem van P. de Wakker van Zon). Het merkwaardige is, dat deze auteurs verwaarloosd zijn in de eerste plaats omdat zij proza schreven. Dit segment van de literatuur werd tot het begin van de negentiende eeuw niet erkend als volwaardig deel van de literatuur. Dat hangt samen met de klassieke/renaissancistische opvatting van wat wél belangrijk was: namelijk drama, epos, poëzie. Sporen van die opvatting vindt men soms nog in de negentiende eeuw terug. Bijvoorbeeld in de Camera Obscura, in het verhaal over Buikje. In het buitenhuisje van zijn vrienden ontwaart hij de dochter des huizes, die Les amours de Napoléon leest. Zij stopt die ‘roman’ schielijk weg: want het is proza, en gaat bovendien over de liefde. Helemaal geen geschikte en opvoedende tekst - zoals literatuur behoorde te zijn. Toen men in de negentiende eeuw de eerderbesproken selectie begon te maken, kwam voor het eerst het proza aan de orde. Maar ver keek men niet. Belangrijk kon slechts zijn: het moralistisch proza - zoals dat bijvoorbeeld door Van Effen geschreven werd. Hij is een goed schrijver, maar vertegenwoordigt slechts een deel van het spectrum. Bij alle eerder door mij genoemde auteurs is een natuurlijke hoeveelheid erotiek aan te treffen - dus werden zij naar de prullenmand verwezen. Niet zelden is hun werk ook satirisch van aard, of tenminste vervlochten met het werkelijk maatschappelijk leven van hun dagen (soms zelfs met de politieke controverses). Zij namen proeven met de opbouw van een eigen Nederlands/Westeuropese literatuur, waarin de eigen ervaringen van de moderne mens gestalte krijgen (religie speelde bij hen nauwelijks een rol). Alweer reden genoeg voor onze Victorianen om hun oeuvre van de hand te wijzen. Zij hadden daar namelijk geen enkele behoefte aan en konden pas heel laat begrijpen dat de alledaagse of politieke realiteit goede literatuur kan genereren. Kortom, is de achttiende eeuw miskend, de literatuur van dat tijdvak is nog miskender. Onbekend althans is zij zeker. Het vreemde is, dat zeker in de eerste helft van die eeuw de Republiek bovendien nog de functie had van het land te zijn, waar de belangrijkste Europese boeken en tijdschriften, kranten zelfs, gedrukt werden, en vandaaruit over het continent verspreid. Dit is een aspect van de beschaving van onze Verlichting waarop ik vanavond helaas niet kan ingaan.
Helaas kunnen we moeilijk vragen: wil de echte achttiende-eeuwer (achttiende-eeuwse) opstaan? Is dat een dominee? Of is het iemand - er is alle kans dat het een vrouw is - als Belle van Zuylen of Elisabeth Wolff? Een tamelijk opstandig type is hij of zij zeker, zelfdenkend in ieder geval. Mocht 't toch een dominee zijn, dan is hij waarschijnlijk een dissenter van buiten de staatskerk, die hele tijdschriften volschreef, en later vermoedelijk patriot werd. Misschien was hij wel vrijmetselaarGa naar eind5.. Hij/zij lijkt op ons, levend eind twintigste eeuw. Hij heeft het moeilijk met het leven. Een kerkelijke code interesseert hem niet. Hij heeft in essentie niets om op terug te vallen. Hij weet dat zijn leven zich afspeelt in een ruimte, een samenleving, en denkt erover na hoe die moet worden ingericht. Dat alles blijkt ook uit zijn literatuur. De voorbeelden van de Klassieken kunnen hem niet helpenGa naar eind6.. | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
[Aan de hand van verstrekt materiaal zijn vervolgens aspecten van de volgende teksten aan de orde gesteld en bediscussieerd:
| |||||||||||||
NawoordDe twintigste-eeuwse literatuur begint in de achttiende eeuw. Niet eerder, niet later. Het landschap van onze eigen literatuur bevat dezelfde genres en topics die ook al op de Helikon-kaart te vinden zijn; en als ze daar niet te vinden zijn, dan bestaan ze tijdens de Verlichting in menigvoud. Dat wij nu zien zoals we zien, schrijven zoals we doen - in vrije poëzie, in columns, in tijdschriften, in fictief proza - dat alles is in zekere zin te danken aan de veronachtzaamde achttiende eeuw. Onze literatuur werd daar uitgevonden, uitgeprobeerd. Dat geeft ons een zekere verantwoordelijkheid met betrekking tot dat rare tijdvak van de Verlichting. Wij mogen wel eens aandachtiger onderzoeken in hoever wij daarvan kinderen zijn. |
|