verkeren wij eigenlijk nog steeds.’ (p.62). Persoonlijk zou ik tot een andere conclusie komen, namelijk dat alle drie de formele beschuldigingen (factiën, beroertens en débauches) wezenlijk ongegrond en niet de echte redenen waren; dat als eigenlijke redenen waarschijnlijk veeleer de claim van soevereiniteit en het democratisch karakter van de Orde in aanmerking komen; redenen die politiek kennelijk niet openlijk genoemd konden worden.
Nog één opmerking over de herdrukte tekst van De Uitvaert. Op p.132 bovenaan ontbreken kennelijk de regels 222 t/m 224, terwijl de onderste drie regels de bovenste drie van p.133 dupliceren. Voor wie zijn tekst wil completeren, de ontbrekende regels luiden:
PLATVOET.
Dat meen ik ook te doen, want ik ben, op 't gerugt
Van de Uitvaert die ik door myn andere Confraters heb vernoomen,
Als ik nu tenslotte terugkijk, bekruipt me het gevoel dat de hele publikatie wel eens een heel ander doel gehad zou kunnen hebben dan MB denkt. Wat als Frese en Schaef nou eens zelf vrijmetselaar waren? Dat zou een aantal zaken verklaren die nu nog onverklaard blijven.
Om te beginnen bewijst MB vrijwel (p.88-90, m.n. p.90) dat ze de eind november 1735 gepubliceerde uitgave van Het College der vrye Metselaars ontleed gekend hebben, maar komt (p.108) tot de conclusie (die ik deel) dat ze ‘in hun bespotting van de orde een unieke kans hebben laten liggen’, nl. het trekken van een parallel met de meestergraad, wat, volgens MB (ibid.), ‘mogelijk verklaard zou kunnen worden uit onbekendheid met het meestergraadsrituaal.’ Maar dat kan niet, want in Het College wordt de meestergraad in essentie uitvoerig genoeg beschreven. Wie zou nou het bespotten van de, hem kennelijk wel bekende, meestergraad ontzien? Natuurlijk een vrijmetselaar.
Verder kankeren de aanzeggers wél over de verradersgeschriften die ‘nog kortelings geleen’ verschenen en ‘onze geheimen, kunstgreepen en wetten... allom zyn bekent en aen yder een gestelt ten toon’, maar de vrijmetselaren horen we met geen woord over het verschijnen van Het College. Waarom niet? Alleen indien de auteurs vrijmetselaar waren laat zich, mijns inziens, verklaren dat ze aan het bestaan van dit boekje maar liever niet meer bekendheid gaven.
Frese en Schaef blijken verder, ondanks hun - eigenlijk ook vrij milde - kritiek op de vrijmetselaren, hen toch te willen aanduiden als ‘de goeye Vryje Metzelaeren’ (regel 215/6, mijn cursivering). Dus zo onsympathiek vonden zij hen niet.
Verder gebruiken ze twee termen die uitdrukkelijk op inside-informatie wijzen: ‘de glans der Vryje Metzelaers’ en ‘de gesneuvelde glorie’ (r. 138 en 166 resp., mijn cursivering).
Ook wordt het ‘toeval’ van het overlijden van ‘de glans der Vryje Metzelaers’ ‘ongelukkig’ genoemd (ibid).
Verder zou het lidmaatschap van de auteurs verklaren waarom ze zo goed van de vrijmetselarij, zelfs van de gebruiken in Londen, op de hoogte waren.
MB gaat aan dit alles voorbij. Wel meldt ze dat ‘de mogelijkheid dat zij zelf van een aantal zaken (oog)getuige zijn geweest niet uit te sluiten [valt]’, maar of ooit nagegaan is of zijzelf lid van een loge waren, vermeldt ze niet.
Als Frese en Schaef zelf vrijmetselaar waren, zou de hele interpretatie opnieuw bezien moeten worden. Dát ze op dat moment dan zo een boekje schreven, is geenszins onbegrijpelijk. Hoe ze zelf ook over de orde mochten denken, het publiek keek er inmiddels op een bepaalde manier tegenaan, en het was duidelijk in hun belang om daar niet mee geassocieerd te worden. Anderzijds waren ze, als insiders, juist goed in staat om het venijn af te wentelen op iets anders, in casu het aansprekersgilde. Tenslotte is het opmerkelijk dat dat gilde, veel meer dan de vrijmetselarij, het doelwit van de spot in de besproken publikatie lijkt te zijn.
Jan Snoek