| |
| |
| |
Doedijns' Haegse Mercurius en RabelaisGa naar eindnoot*
Paul J. Smith
Zowel geprezen als verguisd, en beschuldigd van plagiaatGa naar eindnoot1., schrijft Hendrik Doedijns in een van de laatste nummers van zijn satirische tijdschrift Haegse Mercurius (jaargang 2, nummer 104, 1 augustus 1699; afk.: HM II, 104)Ga naar eindnoot2. een soort apologie waarin hij zijn schrijven en literaire ontleningen verdedigt:
Ondertussen geeft my dit een groot genoegen, dat so veel eerlyke, verstandige en gequalificeerde Personen, selfs van d'eerste Rang, haer niet en verontweerdigen, de Productien van mijn Gheest, en de applicatien uyt Juvenalis, Horatius, Rabelais, Don Quichot &c, te doorlesen. Ik meen dat het geoorloofd is, eenige passages van de gerenommeerdste Auteuren op de dagelijkse voorvallen toe te passen: ik kom haer niet besteelen als een dief by nagt, om haer kael te maken (dit vind ik wat kael) door 't uytplukken van haere veeren; ter contrarie ik allegueer dese Schryvers by naeme, om de Lesers curieux te maken tot de Lecture van 't fijnste en 't geestigste dat bekend is. De luyden van een helder, net en solide oordeel hebben sulke toepassingen nooyt gecondemneerd [...].
Dit fraai stukje proza, kenmerkend voor de levendige stijl van Doedijns, is in zekere zin te beschouwen als zijn literaire zwanezang: er zouden nog slechts elf nummers van de derde jaargang van de Haegse Mercurius volgen. Doedijns stierf korte tijd later, en werd op 21 maart 1700 te Amsterdam begravenGa naar eindnoot3..
Dat temidden van zijn literaire voorbeelden Doedijns de Franse satiricus Rabelais noemt, zal bij wie de Haegse Mercurius enigszins kent, nauwelijks verwondering wekken. Immers niet alleen is Rabelais, samen met MolièreGa naar eindnoot4., de meest geciteerde Franse auteur in de Haegse Mercurius, ook bij Doedijns' tijdgenoten en al dan niet directe navolgers (met name Weyerman en diens tegenstander Simon van Leeuwen)Ga naar eindnoot5. blijkt Rabelais een geliefd schrijver te zijn. Zoals blijkt uit het nog altijd zeer informatieve onderzoek dat S.A. Krijn in 1917 verrichtte naar het voorkomen van Franse literaire werken in een honderdtal boekveilingcatalogi uit de periode 1700-1750Ga naar eindnoot6., is het werk van Rabelais opvallend vaak aanwezig in het boekenbezit van Doedijns' tijdgenoten - vaker dan van enig ander schrijver uit de zestiende-eeuwse Franse letterkunde (op Montaigne na)Ga naar eindnoot7., vaker ook van menig zeventiende-eeuws Frans schrijver.
Reeds het openingsnummer van de Haegse Mercurius (I, nr. 1, 7 augustus 1697) bevat een toespeling op het werk van Rabelais, in de vorm van een korte zinsnede: ‘les savants du côt[é] de la Dive Bouteille’. Deze toespeling is illustratief voor de problemen waarmee zowel de toenmalige als de hedendaagse lezer van de Haegse Mercurius te kampen heeft. Niet alleen weigert Doedijns, ondanks herhaald verzoek van zijn lezersGa naar eindnoot8., zijn citaten uit het Frans van een vertaling te voorzien, ook laat hij het veelal na zijn bron te vermelden (dit dus in tegenstelling tot wat hij in de boven geciteerde passage beweert: ‘ik allegueer dese Schryvers by naeme’)Ga naar eindnoot9.. Daar komt nog bij dat, zoals in het
| |
| |
geval van ‘les savants du côté de la Dive Bouteille’, het vaak niet gaat om een precies citaat uit Rabelais, maar om een toespeling op diens werk (het orakel van de Dive Bouteille -de Goddelijke Fles- vormt het Bacchische einddoel van de queeste van Pantagruel en Panurge, beschreven in het Quart en Cinquième Livre)Ga naar eindnoot10.. Van de literaire belezenheid van de lezer wordt dus wel het een en ander geëist: om Doedijns' tekst ten volle te kunnen waarderen, dient de lezer redelijk vertrouwd te zijn met het werk van Rabelais (en, mutatis mutandis, van andere - klassieke en Franse - schrijvers). In dit artikel zal ik trachten de talrijke verwijzingen naar, en de toespelingen op de Rabelaisiaanse tekst te traceren.
De in totaal 219 nummers van de Haegse Mercurius bevatten ongeveer 35 reminiscenties aan het werk van Rabelais. Hierbij moet worden opgemerkt dat Doedijns bepaalde zaken, met name spreekwoordelijke uitdrukkingen en wetenswaardigheden van min of meer encyclopedische aard, niet per se bij Rabelais, maar ook elders aangetroffen kan hebben. Het is voor ons betoog wenselijk een praktisch onderscheid te maken tussen verschillende vormen van ontlening. Bespreken we allereerst de expliciete verwijzingen naar teksten van RabelaisGa naar eindnoot11.. In chronologische volgorde zijn dit:
HM I, 22: |
Leest hier over Erasmi colloquium van vuyl baerd, daer hy op de vasten schrold, en eenigsints de fondamenten van de Reformatie begind te leggen, gelyk Rabelais met sijn païs Lanternois (CL 31-32(?))Ga naar eindnoot11.. |
HM II, 16: |
[...] Rabelais, die syne Reusjes ten minsten zo groot maekt als 't Colossus van Rhodus [...] (Rabelais, passim). |
HM II, 18: |
De voorschreve substantie is heilsamer voor den besitter als 't Gout van Toulouse, dat Rabelais verhaeld geweest te zijn van de efficacie die 't sinistre Paerd van Sejanus had, 't welk sijne succesieve Possesseurs so ongeluckig maekte, dat sy ten minste voor den Drommel raekten (QL 15). |
HM II, 19: |
[...] en dat gaet zo vast als de uytspraeken der Processen, die den Rabelaïschen Rechter Bridoye termineerde met dobbel-steenen, om syne Sententien inappellabel te maeken [...] (TL 39-42). |
HM II, 20: |
Den onbarmhartigen Pater Prior (afkomstig du côté gauche, van Frere Jean des Etommeures, daer Rabelaesius, aliàs Rabie-laesus zo ampel van meld) [...] (G 27; op de hier voorgestelde etymologie van de naam ‘Rabelais’ komen wij nog terug). |
HM II, 34: |
[Cameleons] leeven (na 't seggen) van de lucht, sonder ander eeten of drinken [...] Dese Dieren, of ongedierten, veranderen van couleur naer 't voorwerp daer sy by zijn; gelijk de Hovelingen. Veele hebben geoordeeld, dat men dese inconstante Schepselen maer vond in 't Land der Fictien, zo aerdig beschreven door den geestigen Rabelais [...] (CL 30)Ga naar eindnoot12.. |
HM II, 47: |
[...] om dat hy in Rabelais gelesen had het capittel van de Chicanous, die van slagen subsisteren met Vrouw en Kinderen (QL 12-16). |
HM II, 54: |
[...] men vind de hoofden zo langs de weg niet, en als men se al vond, souden sy juyst niet op den romp passen, of 'er wel opgeset en vast gemaekt kunnen, werden, om daer na de selve te doen herleven en aen een groeyen. Die hier nader aengelegen is, leese den Genees-Heer |
| |
| |
|
Rabelais, de welke dese gadeloose kunst ampel, exact en anatomicé beschrijft [...] (P 30). |
HM II, 80: |
[...] als kennende 't kruydje Pantagruelion (TL 49-52). |
HM II, 92: |
[...] Sneeuw-hagel-Wind-duyveltjes &c: waer men de lyst vind by Doctor Rabelais, die in syn tyd den Staat en toestant van de Hel nauwkeuriglijk en vermakelyk beschreven heeft (P 30 (?)). |
Uit deze, soms lakonieke verwijzingen komen enkele opmerkelijke zaken naar voren. Allereerst blijken deze verwijzingen, die het gehele romanwerk, d.w.z. alle vijf boeken van Rabelais betreffen, onderling nogal te verschillen. Zo zijn de verwijzingen van HM II, 16 en II, 80 meer algemeen allusief van aard, terwijl de overige betrekking hebben op vrij precies te traceren episodes en zelfs passages. Echter, in de eerst- en laatstgenoemde verwijzingen (HM I, 22 en II, 92) blijkt Doedijns zich te vergissen: immers in het ‘païs Lanternois’ wordt niet gevast (wel bijvoorbeeld op het eiland Tapinois waar Quaresmeprenant de scepter zwaait (QL 29-32)), en in Epistemons beschrijving van de onderwereld wordt geen lijst gegeven van de verschillende categorieën duivels. Dergelijke verschillen in nauwkeurigheid geven aan dat Doedijns, vertrouwend op zijn goede belezenheid in Rabelais, zijn ontleningen nu eens wel, dan weer niet verifieert (en zich dan ook wel eens vergist), en dat hij, meer in het algemeen, voortdurend en blijkbaar intensief met het werk van Rabelais werk bezig is geweest.
Doedijns is niet slechts in het werk van Rabelais, maar ook in zijn leven geïnteresseerd. Zo refereert hij aan de welbekende (overigens apocriefe) laatste woorden van Rabelais: ‘Je m'en vais chercher un grand peut-être’ (cf. HM II, 53)Ga naar eindnoot13., en vermeldt hij de volgende anecdote:
Men leest in 't leven van den koddigen Rabelais, dat hy, in de suite van den Fransen Ambassadeur te Romen zijnde, en siende dat deselve quam ter voetkus, een groot misbaer maekte, vreesende dat het sijn beurt zou vallen, om het Pontificale achterquartier te kussen (HM I, 57).
Deze anecdote is hoogstwaarschijnlijk in gecondenseerde vorm overgenomen uit het ‘Leven van Mr. François Rabelais’, een anonieme, uit het Frans vertaalde levensbeschrijving, die opgenomen is in de onvolprezen Nederlandse vertaling van Rabelais, vervaardigd door N.J. Wieringa en verschenen in 1682 te Amsterdam (afk. W)Ga naar eindnoot14.. Deze vertaling wordt geregeld door Doedijns geraadpleegd.
Het moge overigens duidelijk zijn dat Doedijns zich niet uitsluitend op Wieringa's vertaling baseert. De door Doedijns in het Frans geciteerde laatste woorden van Rabelais, worden in Wieringa's ‘Leven van Rabelais’ alleen in het Nederlands weergegeven. De reeds aangehaalde zinsnede ‘'t sinistre Paerd van Sejanus’ (HM II, 18) is evenmin van Wieringa afkomstig, want die vertaalt: ‘het paerd van Sehamus’ (W II, p. 66). Tevens vermeldt Doedijns een amusant biografisch detail (of is het een ontlening aan het werk?), waarvan we de herkomst helaas niet hebben kunnen achterhalen, maar dat in ieder geval niet afkomstig is uit het bovengenoemde ‘Leven van Rabelais’: ‘Den koddigen Doctor Rabelais was van avijs, dat men geen beter aperitijf medicament kan prepareren, als met een bos sleutels op te kooken, nadien die sterk openen’ (HM I, 87).
| |
| |
Enige onduidelijkheid is er ook omtrent de herkomst van de reeds genoemde facetieuze etymologie die Doedijns van de naam ‘Rabelais’ geeft: ‘Rabelaesius, aliàs Rabie-laesus’ (HM II, 20). Deze denigrerende etymologie (‘rabies’ staat voor hondsdolheid) wordt in 1536 door de humanist Jean Visagier in de mond gelegd van een van de tegenstanders van Rabelais (misschien Calvijn of J.C. Scaliger)Ga naar eindnoot15.. Waar Doedijns, die weliswaar dol is op dit soort woordgrapjes, maar die anderzijds Rabelais hoog heeft staan, deze etymologie precies vandaan heeft, hebben we niet kunnen achterhalen.
Naast expliciete ontleningen aan, of toespelingen op leven en werk van Rabelais, bevat de Haegse Mercurius ook een aantal spreekwoorden en uitdrukkingen die elke lezer van Rabelais zich uit zijn lectuur zal kunnen herinneren, maar die niet door Rabelais alleen gebezigd wordenGa naar eindnoot16.. Voor bepaalde uitdrukkingen heeft Doedijns blijkbaar een sterke voorkeur, daar hij deze meer dan eens gebruikt: ‘en tapinois’Ga naar eindnoot17. en ‘Adieu paniers vendanges sont faites’Ga naar eindnoot18. komen elk tweemaal voor; ‘poires de Bon-Chrêtien’ (‘die thans raer zijn’) zelfs driemaalGa naar eindnoot19.. In één geval laat Doedijns zich duidelijk door twee plaatsen uit Wieringa's vertaling en commentaar inspireren:
HM I, 23: |
Onder andere las men dit Fransse; de vin [o]n devient divin. Nog, de beteikenis van 't Griekse woord [...] oinos, 't welk een homonymum synde, beduyd wyn, kragt en vermogen. Item de significatie van 't Hebreeusche woord bakbuk, 't geen een fles is, en van 't geluyt der uytklockende wijn also genoemt werd [...]. |
W. II, p. 448 (CL 45): |
|
En merk hier mijne vrienden; (Que de vin divin on devient) datmen door den Wijn als vergoddelijkt wordt [...] Dit bevestigen ook zelf uwe Hoogeschool-geleerden; wanneerse willen de reedenen geven van de oorspronglijkheyd des Wijns, diense in 't Grieks OINOS noemen, de zelve zeggen te zijn, (als) geweld, kracht en vermoogen. |
W. II, Sleutel (s.v. Bacbuc): |
|
Bacbuc: Is een Hebreeus woord, beduidende in 't Nederduyts zoo veel als Flesse; alzoo genaamt na het geluyt datse maakt als mense leedigen of uit storten wil. |
In de overige gevallen is er van een eventuele beïnvloeding door Wieringa niets merkbaar:
HM I, 20: |
sang-real (cf. QL 42, p. 697; QL 43, p. 699). |
HM I, 27: |
il a la puce à l'oreille, dat is, de liefde queld hem (cf. TL 7, p. 394). |
HM I, 66: |
le mort saisit le vif, dat is, den overleden stelt de erffenis in handen van den naeste, sonder andere formaliteit (cf. QL, Prologue, p. 570). |
HM I, 73: |
de straf van ecco lo fico, die de onvoorsigtige Milaenesen mosten ondergaen; om dat zy de Gemalinne van Frederic Barba-rossa op een eselinne met haer troni naer 't beest sijn naers, ten spot, hadden de Cavalcade laten doen (cf. QL 45, pp. 701-701). |
| |
| |
HM I, 94: |
Il pericolo passato il Santo gabbato, als 't gevaer over is, scheerd men de gek met den Heilig (cf. QL 24, p. 651). |
HM II, 36: |
une ame moutonniere (cf. QL 8, p. 604). |
Tweemaal neemt Doedijns de uitdrukking niet letterlijk over van Rabelais, maar condenseert diens tekst tot een kernachtige spreuk met de zeggingskracht van een spreekwoord:
HM I, 13: |
Men heeft al van outs geseit, que le cocuage est l'ombre du mariage (TL 32, p. 487: ‘L'umbre plus naturellement ne suit le corps que Coqüage suyt les gens mariez’). |
HM II, 34: |
Fille belle est rebelle (P 21, p. 302: ‘Veit-on jamais femme belle/ Qui aussi ne feust rebelle’). |
Signaleren we ten slotte nog enkele overeenkomsten met de Rabelaisiaanse tekst, die echter niet noodzakelijkerwijze van Rabelais afkomstig hoeven te zijn. Deze overeenkomsten, overwegend van encyclopedische (of populair-wetenschappelijke) aard, zijn in chronologische volgorde, de volgende, voorzien van een kort commentaar:
HM I, 86: |
de namen van de reuzen Coeus, Enceladus, Briareus, Aegaeon, Typhon, Poriphirion komen ook bij Rabelais voor (P 1), maar zijn waarschijnlijk afkomstig uit een van de talloze reuzencatalogi die de Renaissance kentGa naar eindnoot20.. |
HM I, 97: |
de vier heraldische kleuren ‘gueles, sable, sinople, azur’ worden ook bij Rabelais genoemd (QL 56), echter niet in deze volgorde. |
HM II, 60: |
‘'T sal my nieuw geven, of 't Haenegekraai de Leeuw verschrikken sal; 'k denk, neen’. Dit sinds Plinius aangehaalde curiosum wordt vermeld in QL 62. Ook hier is de overeenkomst met Wieringa's vertaling opmerkelijk: ‘het haanen gekraay [...] welk geluyd van den Leeuw gehoort zynde [...] den selve [...] verschrikt [...] maakt’ (W. II, p. 242). |
HM II, 74: |
‘Augustus, sijn Devys van Haest u langsaam, FESTINA LENTE, willende vereeren met een Zinne-beeld of Symbolum, nam den Dolphyn aen een anker gebonden’. Deze emblematische gegevens staan niet vermeld bij Wieringa, maar in de zgn. Briefve Declaration, een anonieme, verklarende woordenlijst gevoegd bij de 1552-editie van het Quart Livre (cf. QL, p. 777). |
Ik besluit deze wat droge opsomming met het enige duidelijke geval van plagiaat dat ik bij Doedijns heb aangetroffen (en waarin Doedijns dus letterlijk citeert blijkbaar zonder naar de tekst van Rabelais te willen verwijzen), nl. zijn beschrijving van het rendier (HM I, 42). Deze beschrijving komt vrijwel letterlijk uit Wieringa's vertaling van de Medamothi-episode (QL 2): ‘[...] als het Scytische Ree-dier Tarandus, dat veranderd syne verwen naer de verscheydentheid der plaetse en voorwerpen; gelijk ook den veelvoetige Zee-visch Polypus, de Thoës of AEgyptische tygers, de Indiaense Wolven en den Chameleon die een soort van Hagedissen is. Leest hiervoor Plinius, lib. 8 cap. 34’ (de door mij gecursiveerde zinsnedes komen uit Wieringa). Ter verontschuldiging van
| |
| |
Doedijns kan aangevoerd worden dat hij hier Rabelais zelf op plagiaat (of tenminste op verdraaide bronvermelding) betrapt. Niet het door Rabelais genoemde werk van Democritus, dat verloren is gegaan en waarvan slechts de titel bekend is, is de bron, maar de Historia Naturalis van Plinius, zoals Doedijns corrigerend opmerkt.
Vanuit een meer algemeen en literair-historisch perspectief is het van belang, naast de precieze ontleningen van Doedijns aan Rabelais, ook de literair-komische procédés in ogenschouw te nemen, waarin invloed van Rabelais min of meer merkbaar is (al is het ook hier soms moeilijk uit te maken of het om werkelijke beïnvloeding gaat, of om overeenkomst). Met Rabelais heeft Doedijns het virtuoze gebruik van de imprecatio gemeen (zie bijv. HM II, 43). De hieraan verwante satirische accumulatio / enumeratio vinden we bijvoorbeeld in de volgende opsomming: ‘Cannibalen, Cagoten, Misanthropen en Tartuffes’ (HM I, 72), waarin twee titels van Molière contamineren met typisch Rabelaisiaanse scheldwoordenGa naar eindnoot21.. De dronkenmanstaal van de ‘gens de Bouteille’ (HM I, 19) lijkt in de verte geïnspireerd op de ‘propos des bien-ivres’ van Rabelais (G 5), meesterlijk vertaald door Wieringa (W. I, pp. 13-16). Ook in zijn voorkeur voor etymologische taalspelletjes lijkt Doedijns op Rabelais. Beiden vertonen een opmerkelijke creativiteit in het bedenken van neologismen. Zo wordt de door Rabelais bedachte verzameling nieuwvormingen op ‘-mantie’ (TL 25) verder uitgebreid met ‘ingannomancie, fourbonomancie’ (HM II, 61) en ‘boutonnomancie’ (HM II, 19). Het woordspel met ‘antifortunaal’ (HM I, 3), waarin gealludeerd wordt op zowel ‘fortunal’ (= storm, en bij Rabelais intestinale winderigheid) als (Vrouwe) Fortuna, lijkt rechtstreeks uit Rabelais afkomstig
(cf. CL 26, p. 860, n. 41). Beide schrijvers zetten soms hele betogen op waarin een komische remotivatie van bestaande woorden en eigennamen verdedigd wordtGa naar eindnoot22.. Citeren we als voorbeeld bij Doedijns, naast de reeds vermelde etymologie van de naam ‘Rabelais’, ook die van ‘Physick’ (‘dat is Phy-sike, fy, weg met de sieke’ (HM II, 94)) en ‘Quaker’ (afgeleid van ‘kwekken’, ‘gelijk de Eenden confuselijk onder malkanderen doen’ (HM I, 80)). Van de woorden ‘sallette’ (HM II, 8) en ‘clerc’ (HM II, 97) worden duizelingwekkende etymologieën gewrocht. Ook in woordspelingen zijn beiden meester: zo lezen we ‘com-mentateurs, of mede-liegers’ (HM III, 11), en wordt, volgens het beproefde Rabelaisiaanse procédé van de contrepèterieGa naar eindnoot23., ‘complimenteur’ tot ‘menteur accompli’ (HM II, 95). Vergelijkbaar zijn ook de grapjes met getallen: de ‘somma van 0102030405060708090 Quatrini’ (HM II, 97) doet sterk denken aan de ‘6789106789 royaulx en deniers certains’ en de ‘1234554321 seraphz’ bij Rabelais (TL 2, p. 377).
Het meest in het oog lopend echter zijn de satirische enumeraties van curiositeiten en boeken, waarin, gedurende een korte periode (HM I, 80 (10-5-98) tot HM II, 100 (18-7-99)) Doedijns genoegen schept. In zijn overzichtsartikel over de imaginaire bibliotheken in de Nederlandse letterkunde wijst Vriesema Rabelais aan als grondlegger van dit in ons land vrij populaire genre, zonder evenwel in te gaan op de aanverwante spotcatalogi van curiositeiten (meestal impossibilia en dus niet uitsluitend boektitels)Ga naar eindnoot24.. Voor ons onderwerp betekent dit dat als bron van Doedijns niet alleen de beroemde spotcatalogus van de Bibliotheek van Saint-Victor (P 7) genoemd moet worden, maar ook de minder bekende episodes van Medamothi (QL 2-3) en van Ouy-Dire (CL 29)). Doedijns' eerste opsomming (HM I, 80) betreft een aantal ‘wonderen in de Spullen’ en lijkt nog het meest op de beschrijving van de wonderbare dingen die te zien zijn in het
| |
| |
land van Ouy-Dire, alhoewel er van een directe ontlening geen sprake is (uitgezonderd misschien de vogel Phoenix, die de Pantagruelisten ook bij Ouy-Dire aantreffen (CL, p. 871)). De tweede opsomming van Doedijns (HM I, 97) is waarschijnlijk geïnspireerd op de impossibilia die Pantagruel en de zijnen aankopen op het eiland Medamothi (QL 2-3). Er is één duidelijke ontlening aan Rabelais aan te wijzen: het ‘klaeg-lied van Philomela, door haer schoon-of lelyken broeder Tereus verkragt en de tong uyt-gesneen’ komt overeen met het schilderij dat Panurge zich aanschaft, en waarvan Rabelais de volgende beschrijving geeft: ‘een groot tafereel af geschildert en gebootst na 't werk wel eer met den naeld gemaekt door Philomela, waer door se dacht te beduyden [...] hoe dat haer schoon-broer Thereus haer verkracht, en de tong uyt gesneden had [...]’ (W. II, p. 8). De derde opsomming van Doedijns (HM I, 103) is een spotcatalogus van de imaginaire bibliotheek van Mercurius. Deze catalogus is rechtstreeks geïnspireerd op die van de Bibliotheek van Saint-Victor (P 7). De titels van Doedijns vertonen vele overeenkomsten met die van de Nederlandse vertaling van Rabelais, en hebben bovendien, op een enkele uitzondering na, dezelfde volgorde. Enkele voorbeelden:
Haegse Mercurius I, 103 |
Rabelais/Wieringa I, pp. 261-266 |
Het Nonnetje in baerens-nood |
De verschijninge van Sint Geltrude aan 't Nonnetje van Poissy, in baarens-nood |
De Wijn-prikkel |
De aanhitzing des wijns |
Eeuwig-durenden Almanach der Podagreuse |
Eeuwig-duirend Almanach voor de gigtige en pokkige |
De Wind buyl der Alchymisten |
Den deylen wind-buydel der Algemisten |
Plompardus over de Modens en Ordinantien |
Plompardus van 't leven en d'eerweerdigheid der Mooijaarts en Pronkpinten |
De walgingen der dronke Bisschoppen |
De walgingen der dronkene Bisschoppen |
Bierenbrodius over de Geestigheid |
AEtius Bierenbroodius van de vervaarlijkheid des Kerken-bans een Tittelloos boekje |
De overige opsommingen in de Haegse Mercurius bevatten, voor zover wij hebben kunnen nagaan, geen directe ontleningen aan Rabelais.
De facetieuze opsommingen van boektitels en impossibilia blijken bij het lezerspubliek van de Haegse Mercurius te zijn aangeslagen. Onlangs heeft Jan Bruggeman op overtuigende wijze aangetoond dat de anonieme, eveneens Rabelaisiaans getinte Lyste van Rariteiten (z.p., z.j)Ga naar eindnoot25. sterk door de Haegse Mercurius geïnspireerd isGa naar eindnoot26.. Bruggeman komt tot een totaal van maar liefst 51 rariteiten die aan Doedijns zijn ontleend, en dit aantal is nog lang niet volledig. Zo blijkt ons allereerste voorbeeld, ‘les savants du côté de la Dive Bouteille’, uit het openingsnummer van de Haegse Mercurius, ook voor te komen in de Lyste van Rariteiten (p. 79, no 602). Evenmin bij Bruggeman vermeld zijn enkele zinsnedes uit de Haegse Mercurius die, in de marges van het exemplaar dat ik
| |
| |
geraadpleegd heb (UBL 1147 B 27), aangegeven worden met anonieme, in potlood geschreven notities ‘L.v.Rar.’ of ‘L.v.R.’.
De vele ontleningen van de Lyste van Rariteiten aan de Haegse Mercurius bevestigen nog eens dat de populariteit van Doedijns voortduurt tot ver in de achttiende eeuwGa naar eindnoot27.. Indirekt vormen zij bovendien een goed voorbeeld van de vérstrekkende invloed van Rabelais in de Nederlanden. Doedijns heeft niet alleen wezenlijk bijgedragen aan de verspreiding van de Rabelaisiaanse satire; uit het bovenstaande mag men tevens concluderen dat hij ook een van de meest fervente navolgers van Rabelais is geweest, zonder dat hij de ideeën van zijn maître à penser vervormt (zoals Willem van Swaanenburg in zijn tijdschrift De Herboore Oudheit doet), of in de navolging van zijn voorbeeld zijn eigen oorspronkelijkheid verliest.
|
-
eindnoot*
- Ik dank Rietje van Vliet voor haar kritische opmerkingen op een eerdere versie van dit artikel.
-
eindnoot1.
- Zie bijv. de anonieme Posttyding van Parnas. Uytrecht by Pieter Hamer voor den Autheur, 1698 (KB 3032 E 20; Knuttel 14385).
-
eindnoot2.
- H[endrik] D[oedijns], Haegse Mercurius [...]. 's Gravenhage, gedrukt by Gillis van Limburg, voor den Auteur (UBL 1147 B 27).
-
eindnoot3.
- Voor de weinige gegevens die er over het leven van Doedijns bekend zijn, zie P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de Achttiende eeuw. Veertien Verkenningen. Utrecht (HES), 1984, pp. 47-57 (oorspr. Levende Talen 249 (juli 1968), pp. 396-406), en M. van Vliet, ‘“De gelukzalige tyden der voorzaten, die de eeuw van Doudyns beleefden”. Hendrik Doedijns en Jacob Campo Weyerman’. In: Med. JCW 9 (1986), pp. 11-21.
-
eindnoot4.
- Ik heb in de Haegse Mercurius meer dan 40 verwijzingen naar het werk of het leven van Molière gevonden. Hierover hoop ik t.z.t. nog te publiceren.
-
eindnoot5.
- Zie o.a. Paul J. Smith, ‘Rabelais-ontleningen bij Simon van Leeuwen S.J.Z.’. In: Med. JCW 12 (1989), pp. 91-97.
-
eindnoot6.
- S.A. Krijn, ‘Franse lektuur in Nederland in het begin van de 18e eeuw’. In: NTg 11 (1917), pp. 161-178.
-
eindnoot7.
- In de Haegse Mercurius heb ik geen enkele duidelijke verwijzing naar Montaigne gevonden. Slechts één passage is min of meer Montaignaans te noemen: ‘Wy sterven alle daeg, yder tand die uyt uw mond vald, is een Memento mori’ (HM II, 68). In dit citaat klinken zowel de woorden van Seneca door (‘Quotidie morimur’ (Ep. 24)), als die van Montaigne, Essais I, 20 en III, 13: ‘Voilà une dent qui me
vient de choir [...]’ (Oeuvres complètes. eds. Albert Thibaudet en Maurice Rat, Parijs (Gallimard/ Bibl. de la Pléiade), 1962, p. 1081).
-
eindnoot8.
- ‘Mercurius is verzocht sijn Latijn, Frans, &c. in 't Duyts te vertalen: maer den Vaderlandsen Leeser gelieft te consideren, dat het 'er mee gaen zou, als met de essences, en ruykende wateren, waer van de geestigheid vervliegt, als mense over-giet: ook heeft men gemeenlijk meer reverentie en achting voor 't geen men niet en begrijpt’ (HM I, 25). ‘Lesers, je hebt my schriftelijk versocht, om de vremde taelen in mijn Mercurius in 't Duyts over te setten, en 't kan so waer al te mets niet zijn, als tot mijn disreputatie’ (HM III, 8).
-
eindnoot9.
- In de tweede druk van de Haegse Mercurius (Amsterdam, Erven Ratelband, 1735. UBL 1013 G 19-21) wordt een aantal Franse en Latijnse citaten van een vertaling voorzien, echter zonder bronvermelding.
-
eindnoot10.
- Ik citeer Rabelais naar de Oeuvres complètes. ed. Guy Demerson, Parijs, Seuil, 1973. Mijn verwijzingen naar de vijf boeken die Rabelais aan de avonturen van de reuzen Gargantua en Pantagruel wijdt, zijn als volgt weergegeven: P = Pantagruel (1531 of 1532); G = Gargantua (1534 of 1535); TL = Tiers Livre (1546); QL = Quart Livre (1552); CL = Cinquième Livre (1562-1564; gedeeltelijk apocrief). Het vermelde cijfer geeft het hoofdstuk aan volgens de hoofdstukindeling van de editie Demerson.
-
eindnoot11.
- Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om het colloquium Ichtyophagia. De naam ‘vuyl baerd’ zou kunnen verwijzen naar het colloquium Merdardus, waarin overigens niet over Vasten gesproken wordt. De relatie die Doedijns legt tussen Erasmus en Rabelais getuigt van zijn literair-historisch inzicht.
-
eindnoot11.
- Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om het colloquium Ichtyophagia. De naam ‘vuyl baerd’ zou kunnen verwijzen naar het colloquium Merdardus, waarin overigens niet over Vasten gesproken wordt. De relatie die Doedijns legt tussen Erasmus en Rabelais getuigt van zijn literair-historisch inzicht.
-
eindnoot12.
- De door Doedijns gebruikte vergelijking met de ‘hovelingen’ komt niet uit Rabelais, maar uit een emblematische traditie die via Vondels Vorstelijcke Warande der dieren (1617, vele herdrukken tot in de 18e eeuw) en Eduard De Dene's Warachtighe Fabulen der dieren (1567), teruggaat op Alciati's Emblemata (1531).
-
eindnoot13.
- Zie Marcel de Grève, L'interprétation de Rabelais au XVIe siècle. Genève, Droz, 1961, p. 99.
-
eindnoot14.
-
Alle de geestige Werken van François Rabelais [...]. Met groote vlijt uyt het Fransch vertaelt door Claudio Gallitalo [= N.J. Wieringa], t'Amsterdam, By Jan ten Hoorn, 1682 (UBL 1174 G 6-7). Zie over deze vertaling C.L. Thijssen-Schoute, Nicolaas Jarichides Wieringa, een zeventiende-eeuws vertaler van Boccalini, Rabelais, Barclai, Leti e.a. [...]. Assen, 1939, en Enny E. Kraaijveld en Paul J. Smith, ‘Les premiers traducteurs de Rabelais: Wieringa lecteur de Fischart et d'Urquhart’ (te verschijnen in De zeventiende eeuw).
-
eindnoot16.
- Voor herkomst en verklaring van deze uitdrukkingen, zie o.m. Lazare Sainéan, La Langue de Rabelais, Parijs, 1922-1923 (2 delen).
-
eindnoot17.
-
HM I, 2; II, 49; cf. QL 29: ‘isle de Tapinois’. De directe bron is misschien Molière, Les Précieuses ridicules, sc. 9.
-
eindnoot19.
-
HM I, 71; II, 3; II, 26; cf. QL 54. Voor de betekenis van deze uitdrukking, zie M.A. Screech, Rabelais. Ithaca, 1979, pp. 408-409.
-
eindnoot20.
- Zie hierover o.a. Walter Stephens, Giants in Those Days: Folklore, Ancient History and Nationalism. Lincoln, etc., 1989.
-
eindnoot21.
- In zijn Epître à Odet de Chastillon (Oeuvres, ed. Demerson, p. 564) schrijft Rabelais: ‘[...] certains Canibales, misantropes, agelastes [...]’.
-
eindnoot22.
- Zie hierover o.m. François Rigolot, Poétique et onomastique. L'exemple de la Renaissance. Genève, Droz, 1977, pp. 81-101.
-
eindnoot23.
- Voor een aantal voorbeelden bij Rabelais en zijn tijdgenoten, zie het hoofdstuk ‘Des Antistrophes ou Contrepeteries’ in Etienne Tabourot, Les Bigarrures du Seigneur des Accords. ed. Francis Goyet, Genève, Droz, 1986 (facs.-uitgave van de eerste editie uit 1588).
-
eindnoot24.
- P.C.A. Vriesema, ‘Imaginaire bibliotheken in Nederland. Ontstaan en verspreiding van de satirische catalogus’. In: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Bundel samengesteld door medewerkers van C. Reedijk ter gelegenheid van zijn afscheid als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hilversum, 1986, pp. 328-337.
-
eindnoot25.
- Cf. Susanne Lammers, ‘De aardigheden van Rabelais in de leugenboeken van Anna Folie’. In: Med. JCW 12 (1989), pp. 8-18.
-
eindnoot26.
- Jan Bruggeman, ‘De datering van de Lyste van Rariteiten’. In: Med. JCW 14 (1991), pp. 20-22.
|