Boekbesprekingen
Het dagboek van Magdalena van Schinne (1786-1795). Inleiding en vertaling uit het Frans door Anje Dik. Hilversum, Verloren, 1990. Egodocumenten deel 2. ISBN 90-6550-332-3. f 29,-.
Een autobiografische tekst zoals er weinig uit onze Verlichting bestaan, dan wel uitgegeven zijn! Wat ons rest van dit dagboek begint als volgt: ‘[23 febr. 1786] U houdt dus toch van me ondanks al mijn gebreken, u heeft werkelijk gelijk, het is prettig om van iemand te houden, onverschilligheid is zo droevig. In ruil voor uw vriendschap moet ik ook iets aardigs doen. Dus ik ga door met mijn dagboek om u een plezier te doen. Het is waar dat ik niet veel voor u opoffer; mijn goede voornemens, mijn luiheid, een paar uur van mijn rust en mijn gekrabbel. Ik ga niet met u praten over de afgelopen tijd, dat zou me te ver voeren. We lezen al enige tijd heel wat romans, niet mijn meest geliefde lectuur, dat weet u, maar naar mijn smaak wordt niet gevraagd. Die we net gelezen hebben heeft me toch twee prettige avonden bezorgd, nieuwe karakters die goed beschreven zijn, een tamelijk romantische geschiedenis in feite, maar interessant, volmaakt mooie helden, volmaakt vriendelijk, zoals ze altijd zijn, en toch tamelijk verstandig. Zoals gewoonlijk heeft het me gespeten niet op een Miss West te lijken [...]’.
Hier spreekt Mattie of Magdalena van Schinne (1762-1840). Haar dagboek uit de periode 1786-1805 (de opgave op de titelpagina is curieus foutief) bleef bewaard. Dit oorspronkelijk in het Frans geschreven egodocument, hier vertaald, mag voor zichzelf spreken; vandaar dat deze bespreking voor één keer vooral uit citaten zal bestaan. Al lezend vraagt men zich af met welk soort persoon men te maken heeft: een achttiende-eeuwse Anne Frank? Een Haagse Belle van Zuylen, die niet de mogelijkheid kreeg haar vleugels uit te slaan? Een vroege Eline Vere? Voor alles pleit wel iets: de in de twintigste eeuw nog bekende vertrouwelijkheid met het ‘lief dagboek’; de neiging tot zelfanalyse en tot filosoferen over geluk, deugd, driften, maatschappij; het flauwvallen, de melancholie, de gevoelens van onbehagen, nutteloosheid. Daarnaast is hier stof te vinden om van alles te overwegen: bijvoorbeeld of we hier te maken hebben met de uitstortingen van een Rousseauiaans ego; of: hoe noodzakelijk de briefvorm van dit dagboek is. Trouwens, als Feiths Julia een dagboek geschreven had, zou dat eruit hebben kunnen zien als Mattie's cahier. De romanfiguur Julia krijgt iets heel ‘echts’, achteraf.
Dat deze uitgave een aanwinst is, valt licht te zien aan de hand van twee, tamelijk willekeurig gekozen passages. Het ‘uitboezemende’, levendige karakter demonstreert zich wanneer Mattie op 21 sept. 1788 besluit op te houden met haar dagboek, maar later van gedachten veranderd blijkt. ‘Het is afgelopen, ik wil geen dagboek meer schrijven, waar is het ook goed voor? Een verplichting die me verveelt. Als ik in de toekomst zin krijg om te schrijven, zal ik mijn gedachten op het papier gooien zoals het me uitkomt, in de vorm die ze maar aan willen nemen. Dwang verstikt het genie, heb ik horen zeggen en omdat ik er veel van heb, wil ik het de vrije loop laten. Als het jaar tweeduizend vierhonderd veertig ooit bestaat kan mijn lijkrede briljant zijn. U ziet dat ik niets minder ambieer dan onsterfelijkheid. Helaas onderga ik de kwelling van Prometheus, ik word verslonden door allerlei soorten verlangens, die steeds weer opnieuw ontstaan. Als een aanval van vermoeidheid hun enkele momenten van rust gunt, val ik in een lethargische slaap die wreder, vernederender is dan al mijn verlangens. Toch dringt er soms een stralend licht door de magische sluier die de illusie om mij heen heeft gespannen. Het geluk ontrolt zich voor mijn blikken, mijn ziel stort zich erop en omhelst het vol vervoering - - -.
Ik schrijf alleen maar om mijn papier te vullen op dit moment, want ik ben er verder niet voor in de stemming. Ik heb vandaag mijn tijd verdaan [...].
[oktober 1788]. O mijn papier, jij zult voortaan de enige ingewijde in mijn gedachtenleven zijn, in mijn gevoelens van verdriet en geluk. Hier zal ik mijn ziel helemaal kunnen uitstorten. Met de anderen, zelfs met mijn beste vriendinnen wil ik leren te veinzen, ik wil tenminste niet meer met ze praten over mezelf. Jij alleen zult mijn vertrouweling zijn, wanneer ik mijn gekwelde hart zal willen uitstorten, zul jij me niet wreed afwijzen, jij zult geen verkeerde uitleg geven van wat ik aan je toevertrouw; als een gevoel van geluk mijn pen zal leiden, zal jij niet de funeste eigenschap hebben om m'n stemming in een ogenblik te bederven, ik zal je altijd naast me hebben om bij jou mijn toevlucht te zoeken in geval van nood. Soms zul je de tekenen van eerbied bewaren die ik bewijs aan het Hoogste Wezen, aan het weldadig wezen dat jou aan mij heeft gegeven om me te troosten [...]’.
Mattie is niet uitsluitend ‘gevoelig’. Als welopgevoede jonge vrouw onderzoekt zij voortdurend welke ideeën van Verlichting, of godsdienst, bij haar passen. Zij zou de Sophie hebben kunnen zijn, die Feith en Kinker in