Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 14
(1991)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
Gelaagdheid in de satirische structuur van de tijdschriften van Weyerman, gedemonstreerd aan ‘De naakte Waarheyt’Ga naar eind*
| |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
wel smakelijk) over dichters en schertsers, schippersspreekwoorden, sprekende-vogelsoorten, hovelingen en de kandidaten voor de opvolging van het Domheerschap te Utrecht. De overige afleveringen zijn gemakkelijk naar hun behandelde centrale ondeugden te kenschetsen. Ik begin bij afwezigheid van nr. 2 bij nr. 3.
Zo bezien wijkt Weyerman met de NW niet zo heel erg veel af van de spectatoren (als bijvoorbeeld Van Effen). Geen bijster linke onderwerpen, geen echt venijnige aanvallen op specifieke slachtoffers; de spot blijft in het milde.
Wat door deze manier van karakteriseren aan de hand van de centrale aangevallen objecten niet aan het licht komt, is de aanval of kritiek op zijdelings genoemde groepen. Misschien is dat wel omdat die groepen bij ieder onderwerp als voorbeeld van verwerpelijkheid te noemen zijn, althans in de ogen van Weyerman en tijdgenoten. Ik bedoel hiermee categorieën als vrouwen, joden, vreemdelingen, gehoornde echtgenoten, etc. De vanzelfsprekendheid waarmee ze op een bepaalde wijze worden beschreven doet echter vermoeden dat hier meer sprake is van algemeen gangbaar topisch taalgebruik dan van echte hatelijkheden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
Ter illustratie een voorbeeld t.a.v. joden: Het eerste duidelijke geval doet zich voor bij de behandeling van Benediktus Spinosa als vrijdenker. De beeldvorming komt vooral tot stand via bijvoeglijke naamwoorden of metaforen, en is op zichzelf niet altijd negatief, maar kan door de opeenstapeling van beelden toch ook niet louter informatief bedoeld zijn. Bij het tweede voorbeeld worden twee negatieve categoriseringen gekoppeld: vrouwen en joden worden over één kam geschoren in de beschrijving van de noodzakelijke ondergang van een vrouwelijke loge van vrijmetselaren: ‘Ommers is het weereldkundig dat een Vrouw zo min kan een geheym bewaaren, als zich een Jood kan onthouden van het besnoeien en vervalschen van 's Heeren munt’. (p. 43) Bij de hekeling van makelaars en beunhazen wil Weyerman aangeven dat het slecht afloopt als de koophandel zich op de beurs door zulke figuren laat besturen. Dat is vergelijkbaar met de situatie in Egypte, dat ‘Oudtyds wiert [...] bestiert by een jood of by een vreemdeling’ (p. 51). De bedrieger baron Van Waveren laat zich assisteren door ‘een gryzen Hoogduytschen smous, Moses Limburg genaamt’, die verder wordt beschreven als ‘een strafwaardige’ misdadiger die een meester moet zijn in het vervalsen en ‘alzulke hebreeuwsche konstenaaryen’ (p. 69). Moses, die iets verder nog wordt aangeduid als ‘dien besneeden afgezant’, voert zijn opdracht voor de baron naar behoren uit en vertelt het verhaal aan de auteur van de NW in de trekschuit tussen Leidschendam en 's-Gravenhage in 1725 (p. 71). In het voorlaatste nummer begint een advocaat in De Drie Franse Leliën een scheldpartij tegen een verlopen monnik. Hij noemt een verlopen monnik in één adem met de eveneens verwerpelijke vrouwen en joden: ‘Een voorzigtig man behoort zich te wagten voor drie zaaken, voor de tong van een vrouw, voor de nabuurschap van een jood, en voor een verloopen monnik’.
Door zo, close-readend, te kijken naar ‘verborgen’ objecten van kritiek bij Weyerman kan een soort tweede niveau van satire worden beschreven. Een voldoende kwantiteit aan gegevens en een nauwkeurige interpretatie zullen echter voldoende waarborg moeten bieden voor de juistheid van het vastgestelde satirische gehalte van zo'n tweede laag. |