Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 14
(1991)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘Ik voltizeer als een pikeur’
| |
FrankrijkIn de Rotterdamse Hermes staan enkele anecdotes over het Franse koningshuis en Franse adellijke families. Als bron gebruikt Weyerman doorgaans de Franse pers. De Fransche doen ons gelooven, dat'er sterk aan eene verzoening tusschen den Hartog en Hartoginne du Maine, die malkander t'zedert hun bannissement niet hebben gesproken, gearbeit wort. (RH 166) In wezen dient deze mededeling slechts om een harde aanval op ouder wordende tirannieke mannen in te luiden. Later, als Hermes het heeft over de mildheid van de Franse koning jegens de musicus Desmarets, die dankzij een ‘heerlijk muzyk’ aan een doodvonnis vanwege het ‘schaken van een meisje’ wist te ontkomen, is het veel meer om de vergelijking met Engeland dan om een uitgesproken mening over de Franse koning: | |
[pagina 2]
| |
In Engelant zou hy 't met geen Airtje afgelegt hebben; voor 't minst zou die vleesgierige Natie, die op het chapitre van den rozenkrans zeer streng is, hem fynder hebben doen zingen. (RH 165) Afgezien van deze twee voorbeelden, houdt Hermes zich nog bezig, hoewel weinig serieus, met de oorsprong van de titel ‘dauphin’ voor de eerstgeboren zoon van de Franse koning. Voor zover mij bekend, valt bij Weyerman geen duidelijk standpunt te bekennen ten opzichte van de Franse koning, of van diens politiek. Met andere woorden, men vindt bij hem geen sporen van kritiek op het verjagen van de protestanten. Dit werpt al enigszins licht op zijn houding ten opzichte van de réfugiés. Het Franse absolutisme behoort niet tot zijn interessesfeer. Franse jezuïeten wel: zij vormen het onderwerp van bijtende anecdoten. Van de ‘sierlijke latynsche oratie van de Franse Jezuit Poiré’ (‘'t geen ruim zoo goet is als poivré’) laat Hermes weinig over (RH 167) en de lafheid van de ‘Paters van de Societeit’ komt meer dan eens ter sprake (RH 134). Toch moet geconcludeerd worden dat, alles bij elkaar, Frankrijk en de Fransen op zich weinig en maar zijdelings bij Weyerman aan bod komen. | |
Franse réfugiésDe Franse réfugiés daarentegen komen meerdere malen aan de orde. De manier waarop ze door Weyerman genoemd worden, spreekt op zich al boekdelen: ‘gauloisch refugié’ (AH i, 27) staat naast ‘het Gaulois vale van de Fransche Refugiees’ (RH [22]); ‘Franschen vluchtelingen’ (RH 113 et 133) komt dicht bij ‘vrypostige Vluchtelingen’ (RH 137). Echt positief kan men de aanduidingen van de Franse réfugiés niet noemen. Deze indruk wordt bevestigd door de beschrijvingen van de leefsituatie van de vluchtelingen. Omtrent een jaar na het sluiten van de laatste Vrede wert ik by geval door een' Franschen Vluchteling ontdekt, die, by faut van deze ontdekking, gelyk onze eerste Voorouders, zyn' maaltyt met drooge eikelen zoude hebben gehouden. Deze droeg my, na een klein gebet, dat hy uit een tedere zucht voor zijn appeteit abrevieerde, met een onbegrypelyke vergenoegen naar een Fransche Ordinaris; viel als verwoet op een' schotel souppe, die, zonder den overvloet van twee a drie emmeren waters, excellent zou geweest zyn; dronk de gezontheit van den Pretendent en de geheugenis van Lodewijk den XIV; nam ieder moment een prise du Tabac; wies zyne handen, zong een air a boire, en decampeerde, zoo wel voldaan, als of hy by Pierre C**** aan d'eerste tafel geregaleert was geweest. (RH 133) Het beeld dat hier opgeroepen wordt, is het beeld van zogenaamde vrome slachtoffers die gewetenloos en arrogant van de te grote goedheid van het gastland profiteren, ondanks een zekere welstand (RH 316). En dit terwijl in dat gastland zelf de nodige armoede heerst. Opmerkelijk is dat Weyerman hier aangeeft dat de Franse vluchteling een toast brengt op de pretendent en op Lodewijk de XIV. Wij weten dat de vluchtelingen uit de eerste refuge inderdaad trouw bleven aan de Franse dynastie. Misschien is hier sprake van een correcte weergave van dit gevoel. | |
[pagina 3]
| |
‘Vrijpostig’ noemt Weyerman de vluchtelingen die ‘onder de gescheurde liermantels van eene plausibele en quasi propter penetas vrijwillige verhuizing, eene reeks van onbekende zonden in ons lant hebben ingevoert...’ (RH 117-118)
Vandaag zouden wij hier over ‘economische vluchtelingen’ spreken... Bij de armoede en de erbarmelijkheid van de réfugiés zet Weyerman duidelijke vraagtekens. Enig verband tussen dit standpunt en Weyermans biografie valt wellicht te leggen: werd zijn moeder niet bankroet verklaard in Breda midden in de periode van de Franse refuge, zonder dat een helpende hand haar toegestoken werd? Is het is dan zo verwonderlijk dat Franse réfugiés die op meer of mindere frauduleuze wijze fortuin maken en gaan rentenieren, niet op Weyermans mildheid hoefden te rekenen (RH 211)? | |
Franse taal, Franse mode, Franse stijlIn de lijn van veel Nederlandse auteurs - zoals Andries Pels bijvoorbeeld -, neemt Weyerman het nabootsen van de Franse taal, het slaafs volgen van de Franse stijl, op de korrel. En net als bij Andries Pels verschijnt, symbolisch, een aap: Merkuur, die een naamrol opgesteld had van de gantsche generatie, begon (na dat hy alvoorens, als Pere Maillard, ettelyke maalen gehoest en gehemt te hebben) de namen ordentelyk op te leezen. Die het allereerst wierd opgeroepen was den aap; (het schynt dat aapen veeltyds de voorrang hebben) en Yupin vroeg hem, of hij content was met zyne taille? Hy repliceerde hier op aanstonds, na alvoorens verscheide strykades en complimenten, waar na de dansmeesters hunne passen copieren, gemaakt te hebben, jaa sire; wat zou 'er aan haperen? Immers heb ik eene lieffelyke tronie, welgemaakte armen en beenen, eene fyne taille, en een treffelyke staart; ik voltizeer als een pikeur; ik sny kabriolen als een dansmeester, en ik maak kromme sprongen, trots de beste Fransche springer. (AH (26)) Niet veel vlijender is de beschrijving die een schone dame van de kleding in opera's en schouwburgen geeft. Genoemde dame ‘die ruim twee parten van haar leven in een koets (het schynt dat juffers gaern gehossebost worden) en een derde in de operas en schouburgen had gepassert’, vertelt aan Hermes hoe belachelijk het theaterpubliek zich tegenwoordig kleedt: ook hier ontbreekt de réfugié niet. Sommige zyn gejuweelt als Oostersche Koningen, andere opgetralyt als wasse poppen; dees is behangen met een' zyden en wollen buit, in vollen vrede op een' ligtgeloovigen Winkelier behaalt; geene bralt met de nieumodische galonnen van een' besnuifden Franschen Vluchteling; een derde pronk met een Tabatiere [etc...] (RH 113). | |
Franse keukenHoe gek en overdreven het naäpen van de Franse taal, de Franse mode en de Franse stijl ook mocht zijn, de Franse keuken tart iedere beschrijving. Deze ‘doodelyke konst’ | |
[pagina 4]
| |
(RH 137) is zelfs zo erg dat de vluchtelingen ‘als weldoenders der Geneesheren, Chirurgyns en Apothekers, die stof van Erffenis perfectionneren’ (RH 138) beschouwd kunnen worden. Maar het gaat eigenlijk om veel meer dan om afwijkende smaken. De Franse haute cuisine schijnt morele consequenties met zich mee te brengen en zelfs de toekomst van de jonge dames in gevaar te brengen: Hermes is van gevoelen (mogelyk dat zyne inbeelding in 't kinderbet legt) dat de meeste liefdezwakheden van Vrouwen en Juffers, in ryke en weelderige familien uit de Pandorâs-doos van die verhittende Ragouts, tot de teeling aanzettende Pasteien, en al te kittelende Souppes opstygen. Want een lekkere toebereide schotel vol morilles, truffes, hanekammen, aspergietopjes, stoelen van artichokken, vermicelli, zweeserikken, enz. deelt altoos meer begeerte mê dan voetzame kracht, en verhit het bloet en lichaam. Een Fransche Ragout is ruim zoo verderffelyk voor de maag als een bokaal voorloop van Brandewyn. De eerste instelling van die gemengde vodderyen is geweest om den zieken appetyt te verwekken, en niet om den smaak der hongerigen te verzaden. De voornaamste kwalen van onze jonge Heeren zyn te wyten (de Juffers en het wynzwelgen uitgesloten) aan die vervloekte compositien van vergiftige Fungi en Champignons, aan die slymerige Oievaars-traktementen van groene Kikvorssen, en de Reigers-ordinarissen van stinkende Waterrotten: zullende Hermes de Karakollen of gehuisde Slakken, alzoo de Heeren Doktoren die met hun medicinale bescherming hebben vereert, thans niet eens aanraken. Ook zal hy, wegens de achting voor de onrype vruchten, en verachting van de rype, dit alleenlyk zeggen, dat, zoo die wellustige pestwint wakkert, het te duchten is, dat jonge Dochters van vier- a zesentwintig jaren alzoo deger uit de mode zullen geraken, als de manhafte knevelbaarden van onze eerelyke Voorouderen. (RH 138) Hier gaat het dus niet alleen om het bekende Nederlandse gezegde ‘wat de boer niet kent, dat lust hij niet’, maar om iets veel ergers: zelfs wat de boer geproefd heeft, lust hij niet! Nu kan wellicht enig begrip opgevat worden voor de afschuw van ‘Campo ironice’ voor het eten van kikkerbilletjes. Maar men kan zich niet aan het gevoel onttrekken dat van de kikkers misbruik wordt gemaakt om de Franse réfugiés volstrekt belachelijk te maken. Onder de titel ‘Waarschouwing of dreigement’ meldt de Rotterdamse Hermes het volgende: Eerstdaags zal de Heer Grenouille en Ville, een Bas-Normand, de doorgeleerde verhandeling, om de groene Kikvorssen voort te planten, aan de Drukpers overgeven. Na dat hy in twee deelen, groot folio, de differente geslachten van de Kikkers opgetelt heeft, proponeert hy, om tegens den voortyd eenige tonnen vol Fransche Vorssen, die door verscheide gevarelyke sprongen proeven van hunne bekwaamheit hebben gegeven, benevens eenige Scheepsladingen sperma ranarum, in Hollant over te voeren, en dat alles in behoorlyke vyvers te verdeelen, om dezelve, ryp en volwassen zynde, aan de Fransche Refugiés (die geheele dagen, ten nadeele van vrou en kinderen, met een boogje of angelroede alle slooten afloopen) voor een' civilen prys over te laten. (RH 176) | |
[pagina 5]
| |
Ongetwijfeld is de ‘civilen prys’ alhier een typische Hollandse toevoeging die in de richting van een grotere integratie van de vluchtelingen in de Republiek gaat. Maar dit neemt niet weg dat de wijze waarop Weyerman de liefde van de Fransen voor dit specifieke gerecht beschrijft, een wijd verspreide afschuw vertaalt. Hetzelfde kan gezegd worden van de unieke passage over de Franse koks in de Vrolyke Tuchtheer. Heb ik het nooit gezegt, dan zeg ik het als nu, dat een gebooren Franschman, een man der mannen, en een hoogleraar is, in de gevaarlykste konsten en wetenschappen van een Parisiaans keukengift. Zo een knaap schetst, tekent, schildert, beeldhout, vergult, bouwt, versterkt, en maakt keurlyke visch- vleesch- en vogelvestingen; hij palissadeert mergpypen, graaft halvemaans pasteyen, en tot zyn buytenwerken recht hy bolwerken op, 't zamengestelt uyt een gefeuilleteerde korst, zo dubbelzinnig als de beloften eens geneesheers ten opzigt van een prompte herstelling. Ook kent een Fransche kok de invloeyendheydt der starren op zyn verwronge gerechten, benevens alle de saisoenen, gestaltens, eygenschappen, om daar na zyn smaaken en saussen onordentlyk te richten: Hij kamert de natuur in een kasterols smeltkroes, ten spyt aller stofscheyders, en roozenkruys broeders. Met een woord, een Fransche kok is een bouwheer, een ingenieur, een soldaat, een geneesheer, een arts, een filosoof, een algemeen wiskonstenaar, ja in zyn woede een poeet, want in de hette van zyn keukenstryd ziet hy zo min op een pollepel vol ziedent vleesnat, als een vischtreef op een drom van geapprobeerde vloeken. (VT 4-5 [Ed. Hanou 16-17]) Weyerman heeft ook elders over koks en kokkerellen geschreven, en heus niet alleen over Franse koks en hun kookkunst. Maar het is duidelijk dat, in dezen, juist ‘the French connection’ zich het beste voor een satirische aanpak presenteerde. Vanuit dit oogpunt kan men dus niet concluderen dat Weyerman het op de Fransen en in het bijzonder op de Franse réfugiés gemunt had. Zijn schrijfgenre voedde zich met lachwekkende of prikkelende situaties. Franse koks, de Franse kooktraditie waren voor hem dankbare onderwerpen. | |
LiteratuurWeyermans aanvallen op Franse schrijvers zijn van een ander gehalte. Over het algemeen irriteren Franse dichters, toneelschrijvers en journalisten hem behoorlijk en hij neemt hen, net als de modebewuste dames, de koks en de kikkerliefhebbers, danig op de korrel. Maar als men, aan de hand van de desbetreffende passages, de werkelijke oorzaken van Weyermans irritatie probeert vast te stellen, dan blijkt al gauw dat dit onderwerp veel dieper ingrijpt dan de vorige zaken. De poëzie maar vooral de poëtische regels van Nicolas Boileau-Despréaux blijken in staat Weyerman tamelijk furieus te maken (VT 23 [35]). Hoe zou een veelschrijver als Weyerman de auteur van ‘cent fois sur le métier remettez votre ouvrage’ kunnen toejuichen? Daarnaast hield Weyerman duidelijk niet van moeizaam tot stand gekomen poëzie. Maar wat hem wellicht het meest irriteert, is de blinde bewondering van velen onder zijn collega's voor de Franse dichter: een bewondering die tot naäpen leidde, een bewondering die op den duur het verlies van de eigen identiteit tot gevolg zou kunnen hebben. | |
[pagina 6]
| |
Bovendien groeide in de Republiek een duidelijke tendens om de eigen literatuur, poëzie en theater überhaupt lager aan te slaan dan de buitenlandse produktie. Vertalingen en adaptaties uit het Frans waren daarvan het gevolg. Aan het einde van een Nederlandse vertaling van enkele verzen van Boileau lezen wij:
Ook eyndigt die weergaa van le Sr. Despreaux zyn overnatuurkundig dicht, in deeze klanken: 'k Verzoek een ruyltje, zo geen vriendschap uw beviel, Laat iemant die niet wil uytgelagchen worden, dien dicht-trant eens navolgen. P.S. Nota bene, dat wy boven ons vermoogen zyn gegaan, in de natuurlyke stramheyt van dat onvergeeflyk Fransch gedicht na te bootsen in onze Nederduytsche vertaaling. (VT 23 [35])
Het mag duidelijk zijn: Weyermans ironie dekt slechts een deel van zijn oprechte opstandigheid jegens de Franse pretenties en van zijn onbegrip voor Nederlandstalige schrijvers die hun eigen traditie verloochenen om nabootsers van de Fransen te worden. Toch kan men niet zeggen dat Weyerman de Franse literatuur niet apprecieerde. Integendeel. Hij heeft alleen zijn eigen voorkeuren, bij voorbeeld op toneelgebied: De Fransche schryven, dat men in het toekomende, in plaats van Les Folies de Cardenio (een spel dat al te lang is voor de Fransche langkmoedigheid) het blyspel van Don Japhet d'Arménie in de Tuileries zal vertoonen. De fundatie van een goet spel bestaat (volgens Horatius) in eene goede bevatting; en Mr. Waller pryst de Franschen hierin, dat zy eerst schryven, en naderhant denken. Doch Hermes gelooft, dat zulks maar applicabel is op de yskoude huurlingen van Pierre Marteau, die geen ander talent hebben, dan eene transplantie van woorden, en de twee laatste syllaben te doen klinken; maar geenszins op den aangenamen Molière, Monsieur Le Noble, Racine, noch den hoogdravenden Korneille, die, als een Arent op zyn eigen pennen na by de Zon zwevende, schoonheden heeft ontdekt, die aan Ouden onbekent zyn geweest. (RH 155) Men kan dus bij Weyerman een duidelijk standpunt ten opzichte van het theater signaleren: over toneel schrijven en spelen had hij een uitgesproken smaak. | |
JournalistenEén type Franse réfugiés was in staat om Weyerman tot woede te brengen: de journalisten, de ‘kourantiers’ zoals hij hen noemt. Daarin staat hij overigens niet alleen: vooral de Franse broodschrijvers die eind zeventiende, begin achttiende eeuw de Republiek overspoelden, veroorzaakten veel spanning, ongenoegen, jaloezie en, niet in de laatste plaats, verlies aan werkgelegenheid. In de Vrolyke Tuchtheer van 31 oktober 1729 raakt de auteur aan de praat met een zijner vrienden: | |
[pagina 7]
| |
Ik vroeg hem of hy zich op het geheym der droomen verstont, en vooral om die uyt te leggen? waar op hy repilceerde[sic!], van ja, en dat hy die konst had geleert by een Fransch autheur, die met de uyterste omzigtigheyt zyn weekelyksche droomen beschreef, en die dan liet drukken: geen gering bewys, dat de Nederlanders mal genoeg zyn om zich op den tuyl te laaten houden, ten kosten van hun beurs [...]. (VT 137 [149]) Maar niet alleen de kwaliteit - of eerder gezegd het gebrek aan kwaliteit van het aangebodene - staat Weyerman dwars: het opzettelijk misleiden van de potentiële kopers, van het publiek, gaat hem echt te ver: Dewyl ik my tot een Tucht-heer heb opgeworpen, zonder voorrecht, gelijk als eertijds een Fransch kourantier een gasette drukte zonder privilegie, neem ik de vryheyt om myn gevoelen over een bedrukt en gedrukt lofdicht te uyten. | |
ConclusieOf het nu om de Franse taal, de Franse keuken of de Franse literatuur gaat, Weyerman werpt zich enerzijds op als een scherpe inhoudelijke criticus en anderzijds als een trouwe exponent van de samenleving waarin hij leeft. Beide elementen zijn, naar mijn mening, in de gelezen voorbeelden aan te wijzen en ze worden door Weyermans bijtende satire verenigd. |