| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Mariëtte Wolf, Vrijheid onder druk. Een beeld van de persvrijheid in Nederland. Amsterdam: Stichting Nederlands Persmuseum [1989]. 112 pp. ISBN 90-6861-043-0. Prijs: f 17,50.
Een chronologische aanpak lijkt bij een tentoonstelling op pershistorisch terrein onontkoombaar. Die indruk wekten, onder andere, de tentoonstellingen in Den Haag en Nijmegen die vorig jaar gewijd werden aan respectievelijk de geschiedenis van de krant in het algemeen en aan die van De Tijd in het bijzonder. De chronologie fungeerde daar als voornaamste leidraad. De opzet van de tentoonstelling (van 15 december 1989 tot 1 maart 1990) die het Nederlands Persmuseum inrichtte om zijn nieuwe behuizing in te wijden, moet daarom menig bezoeker verrast hebben. Gekozen was voor een overbekend thema, persvrijheid (de vrijheid van de periodieke pers, welteverstaan), maar de chronologie speelde een bijrol. De persvrijheid werd bekeken vanuit vijf andere invalshoeken, namelijk de invloed die lezer, financiën, overheid, buitenland en allerlei taboes op die vrijheid uitoefenen. Daarnaast werd er aandacht besteed aan de discussie over de persvrijheid. Dat leverde interessante verbanden op tussen in de tijd ver uiteen liggende gebeurtenissen, verbanden die bij een puur chronologische behandeling ongetwijfeld onder tafel raken.
Een dergelijke opzet bergt het risico in zich dat een bezoeker die weinig weet over de ontwikkeling van de persgeschiedenis, het spoor bijster raakt doordat hij het chronologische kader mist. Maar ook daar werd voor gezorgd: Mariëtte Wolf schreef een begeleidende catalogus die geen traditionele beschrijving van de tentoongestelde objecten biedt, maar een overzicht geeft van de ontwikkeling van de persvrijheid in Nederland. Het boekje is om die reden te beschouwen als een zelfstandige pershistorische publikatie. Dat betekent dat het ook meer inhoudt dan een ‘beeldverhaal’, zoals de schrijfster haar werk in de inleiding bescheiden noemt.
In vijf hoofdstukken beschrijft Wolf het wel en wee van de persvrijheid, vanaf de barrières die de overheid in de zeventiende eeuw voor de eerste courantiers opwierp, tot de recente perikelen rond het verschoningsrecht van de journalist. In de praktijk bleek er in de achttiende eeuw een grotere vrijheid te bestaan dan een eeuw later, hoewel in 1815 het beginsel van persvrijheid in de grondwet was opgenomen. Absolute dieptepunten in de geschiedenis van de persvrijheid zijn de Napoleontische tijd en de jaren van de Duitse bezetting. De pers verloor toen vrijwel alle onafhankelijkheid.
De grondwet van 1848 bracht de echte ideële persvrijheid. De economische beperkingen verdwenen echter pas in 1869, namelijk met de
| |
| |
afschaffing van het zwaar op de pers drukkende dagbladzegel, een fiscale verplichting. Daarna maakte de pers een snelle ontwikkeling door. De rol van de overheid raakte langzaam op de achtergrond, terwijl lezers en adverteerders de inhoud van de krant hoe langer hoe meer beïnvloedden en de concurrentie tussen de verschillende bladen aanwakkerden. Wat weer meer zelfcensuur met zich meebracht. Nieuwe problemen deden zich voor, zoals de spanningen in de relatie tussen redactie en directie, en de gevolgen van concentratie van persondernemingen. Het is boeiend te zien dat in de laatste decennia de overheid de pers zelden nog als haar vijand ziet. Geleidelijk accepteerde men de pers als bemiddelend en opiniërend orgaan tussen bestuur en burger. Na de beginperiode met preventieve censuur ging de overheid over tot repressieve controle om tenslotte eigenlijk alleen nog bij gevallen van majesteitsschennis tot vervolging over gaan. In 1974 stelde ze zich zelfs nadrukkelijk als beschermvrouwe op. Toen werd het Bedrijfsfonds voor de pers opgericht met het doel tegen de druk van de concernvorming in de diversiteit onder de persorganen te bewaren. De conclusie mag zijn dat we, weliswaar met vallen en opstaan, vooruitgang hebben geboekt: de persvrijheid is in principe in de loop der tijden vergroot.
Naar mijn mening is deze uitgave een geslaagde onderneming: iedereen -niet alleen de bezoeker van de tentoonstelling - die in onze persgeschiedenis geïnteresseerd is en graag meer wil weten over de persvrijheid in Nederland, vindt hier in kort bestek de belangrijkste zaken over dit onderwerp bijeen. Helder en informatief worden de ontwikkelingen uit de doeken gedaan en zijn de hoofdlijnen zichtbaar gemaakt, terwijl de meest sprekende gevallen van censuur en persvervolging gebruikt zijn om te illustreren hoe de grenzen van de persvrijheid keer op keer verkend werden en wat de persvrijheid op diverse momenten in Nederland daadwerkelijk inhield.
In het geval van een beknopte monografie zoals deze mist natuurlijk iedere lezer wel wat. Dat is onvermijdelijk. Wat echt ten onrechte ontbreekt, is een enkel woord over de (geschiedenis van de) politieke column in het dagblad. Weliswaar voert Wolf ook Jacob Campo Weyerman ten tonele, maar over latere columnisten als Multatuli, Barbarossa, Jan Blokker e.a. wordt gezwegen. Niet dat ze al deze namen had moeten noemen, maar juist de column is een belangwekkend verschijnsel als het gaat om de grenzen van de persvrijheid. In dit genre bleek in de loop der tijden meer kritiek op overheid en personen mogelijk dan elders in de krant. Bovendien is in recente tijden met name uit de houding van de overheid tegenover columnisten af te leiden dat zij wat de persvrijheid aangaat, processen bij voorkeur vermijdt. Dit bevestigt de tendens die Wolf bespeurt: de overheid bezint zich tegenwoordig terdege voordat zij tot vervolging van haar en andermans critici overgaat.
Een ander punt van kritiek is dat de lezer van Vrijheid onder druk niet expliciet wordt verteld wat de status van het verhaalde is. Niet alles hoeft een vrucht van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te zijn. Het populariseren van onderzoeksresultaten is één van de belangrijkste functies van een instituut als het Nederlands Persmuseum. Dat dit boek qua feiten, visie, periodisering etc. vermoedelijk gebaseerd is op De Nederlandse krant 1618-1978 van Schneider en Hemels (en enkele andere studies, met name voor ontwikkelingen tijdens de laatste zestig jaar), vind ik dan ook geen enkel probleem. Dat ontslaat de auteur evenwel niet van de plicht een (beknopte) verantwoording van haar bronnen te geven. Bovendien is ook de belangstellende leek gediend met de opgave van een kleine literatuurlijst per hoofdstuk, zodat mensen die over een deelonderwerp meer willen lezen, een eerste ingang aangereikt krijgen.
Vormgeving en uitvoering van Vrijheid onder druk zijn prachtig. De pagina-indeling komt niet overal met mijn smaak overeen, maar dat is een subjectieve kwestie. De talloze illustraties geven een fraai beeld van wat het museum allemaal aan moois in huis heeft. Helaas is het binnenwerk van mijn exemplaar uit de band losgeraakt. Dat overkomt gretige lezers vaker en is in dit geval vooral een compliment.
Korrie Korevaart
F[red] J.A. Jagtenberg. Jonathan Swift in Nederland (1700-1800). Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren. Deventer, Sub Rosa, 1989. Deventer Studiën 10. Proefschrift Nijmegen. 348 pp.; f 40,-.
Swift! De man van de Yahoos en de Houyhnhnms; de auteur van The Battle of the Books waarin de worsteling om de macht in het land Literatuur tussen klassieken en modernen op zo'n vrolijke wijze zichtbaar gemaakt wordt; de maker van A Modest Proposal, een satire waarin voorgesteld wordt in één klap Ierland van honger en overbevolking te bevrijden (mest de overtollige baby's vet en verkoop ze na een jaar aan de rijke Engelse beef-eaters. Een ‘zakelijke’ oplossing, ook nu mogelijk voor problemen in de derde wereld!) - gezwegen nog van een groot aantal andere, zelfs meer bekende geschriften van zijn hand. Een boek over Swift in Nederland! Dat is welkome kost.
In zijn ‘Slotbeschouwing’ merkt de auteur op (p. 271): ‘Zo onbekend als Swift [1667-1745] in het begin van de achttiende eeuw in Nederland was, zo beroemd was hij hier aan het eind van
| |
| |
die periode. Is de belangstelling voor A Tale of a Tub in Nederland vermoedelijk vooral dank zij Le Clercqs Vertelsel van de Ton over het geheel genomen redelijk geweest - aan het eind van de achttiende eeuw is er zelfs sprake van een korte opleving -, Gullivers Travels heeft zich hier van meet af aan, alleen al blijkens de talrijke verwijzingen naar dit werk in tijdschriften, in een grote belangstelling kunnen verheugen en daarmee een beslissend aandeel gehad in het succes waarmee Swifts roem hier blijvend verzekerd was.’
Hiermee is het resultaat van zijn onderzoek naar Swift in achttiende-eeuws Nederland inderdaad kort en goed gekarakteriseerd. Uiteraard heeft hij het nodige voorwerk verricht om tot zijn conclusies te komen. Hierbij blijkt zijn aandacht vooral gericht op de receptie, de ontvangst (‘onthaal’ is de bij voorkeur gebezigde term) van Swifts werk. Het ‘actuele en universele karakter’ (Woord vooraf, p. 9) van dat oeuvre komt weinig aan de orde. Kennelijk wordt de lezer verondersteld die overtuiging te delen - terecht, denk ik.
Wat geboden wordt, is het volgende. In hoofdstuk I (Inleiding) een kort overzicht van het leven en het werk van Swift. Er wordt gewezen op enkele raakpunten die Swift met de Republiek had; zoals zijn secretarisschap (1689-1699) in Engeland bij William Temple, gewezen ambassadeur in Den Haag; en zijn na 1699 in dienst treden bij Lord Berkeley, die 1689-1694 hier ambassadeur was. In dit verband moet ook genoemd worden zijn overgaan naar de Torypartij in 1710, ten gevolge waarvan hij zich distantieerde van de Whig-politiek, d.w.z. van een beleid pro-Holland. Hij schreef een aantal politieke pamfletten of traktaten waarin de Republiek er slecht af kwam (en ook die eerdere, Hollands-Engelse vorst, Willem, voor wie hij toch altijd grote bewondering bleef hebben). - Deze inleiding bevat verder een zeer schetsmatige indruk van het onthaal van Swift in Europa (Jagtenberg bedoelt: Engeland, Frankrijk, Duitsland) waarbij de cruciale rol van de Republiek al even aangestipt wordt. Daarbij worden de volgende vragen beantwoord (p. 34): ‘Welk werk van Swift vond men in de Republiek de moeite waard om te vertalen? Betrof dat alleen zijn beide meesterwerken of ook ander werk? Wanneer werd het vertaald: naar de letter of juist vrij? Welke werken van Swift stonden blijkens de opeenvolgende drukken hier te lande in de belangstelling en verschenen er nog andere overzettingen van die werken? Welke letterkundige, vertaler of drukker speelde in de verbreiding van zijn werk een belangrijke rol? Hoe oordeelden de gezaghebbende literatoren in de Republiek over Swift? Heeft het oordeel [...] in de loop van de achttiende eeuw ook bepaalde wijzigingen ondergaan?’ Het kader waarbinnen deze vragen worden geformuleerd, de verantwoording van het onderzoek (p. 31-36), geeft aanleiding de bekende cruces bij de literatuursociologie ter tafel te brengen.
Vanaf hfdst. II speelt de Republiek de hoofdrol. In hfdst. II zelf wordt tamelijk kort Swifts houding ten aanzien van de Hollanders behandeld (hierboven soms al aangestipt). Interessant is de analyse van Swifts boekerij (geen percentages genoemd, wel titels). Het is duidelijk dat Swift de Republiek bewonderde, maar dat de Engelse vrees voor concurrentie mede veroorzaakte dat hij een van de scheppers werd van het nog steeds in de Engelse taal bewaard gebleven beeld van de Hollander als onbetrouwbaar sujet, keihard en van intellectuele en beschaafde gevoelens gespeend. - Hfdst. III, De Hollanders en Swift, geeft opinies in de Republiek over Swift als persoon en als schrijver in het algemeen, in de tijdschriften (§ 2); bij letterkundigen tot 1807 (§ 3); bij esthetici (§ 5) enz., in steeds slechts enkele pagina's. Het hoofdstuk lijkt een bric-a-brac van gegevens die elders geen plaats konden vinden - later en op andere plaatsen zijn er in dit boek wel meer opinies van b.v. letterkundigen over Swift te vinden. De hier voorkomende gegevens zijn informatief, maar de vraag is waarom deze keuze gemaakt wordt. Zo blijken die esthetici van § 5 voor Nederland welgeteld te bestaan uit: Van Goens, Van Alphen en Fokke Simonsz. Is dit wel een keuze? Of is dit bedoeld als volledige opsomming? § 3, ‘Nederlandse letterkundigen over Swift’ behandelt opmerkingen gemaakt door Van Woensel, Wolff/Deken, Bellamy, Bilderdijk, Ockerse en Van Kampen. De paragraaf lijkt uitermate incidenteel samengesteld. Er zou immers veel aan toe te voegen zijn - maar prachtig is dat we althans dit alles nu al in druk bijeengezet hebben. - Hfdst. IV, ‘Satiricus en pamflettist’, behandelt de feiten en problemen bij de receptie van Swifts afzonderlijke werken in Nederland. Ik stip enkele zaken aan. A Tale of a Tub (hier verder als: Tub) verscheen als oorspronkelijk 1704. Het
is gericht tegen de uitwassen van godsdienst, wetenschap en literatuur, en wel juist tegen ‘moderne’ uitwassen, zoals het verlaten van de normen der klassieken, het op rede gebaseerde oordeel. Het kan niet los gelezen worden van de strijd rond Bentley, de Battle of the Books. In Den Haag verscheen in 1721 een vertaling in het Frans (de eerste in Europa), Le Conte du Tonneau, toegeschreven aan Van Effen (en passant ruimt de auteur het misverstand op dat Van Effen en Swift elkaar ooit ontmoet hebben), die ook in zijn tijdschriften wel eens het een en ander aan Swift ontleende. De wijze waarop Van Effen Swift bewerkte en begreep wordt besproken. Die vertaling is inventief, al worden nogal eens onesthetische, ‘scabreuze’ uitdrukkingen e.d. weggelaten, daar Van Effen rekening hield met de door zijn Franse lezers aangehangen norm van
| |
| |
welvoegelijkheid en bon goût. Jagtenberg maakt zowel hier als elders treffende observaties met betrekking tot de hindernissen die het gebruik van de ‘levende’ taal in de weg stonden (en staan, zou ik er zelf aan willen toevoegen: vele goede geschriften uit onze achttiende eeuw blijven nog steeds onuitgegeven, of worden niet gewaardeerd, omdat ‘Franse’ normen uit die tijd vrij onbelemmerd in de handboeken overgenomen zijn, en nog heden ten dage door dixhuitièmisten gehanteerd worden). Eén passage (p. 134): ‘Hoezeer de Fransen ook gegrepen waren door de originaliteit van veel Engels fictioneel proza uit die tijd, ze ergerden zich aan de ongebreidelde fantasie der Engelsen, aan hun vulgariteit en hun storend gebrek aan clarté. De doorwerking der classicistische principes heeft een onbevooroordeelde kennismaking van het Franse lezerspubliek met het Engelse realisme lange tijd in de weg gestaan’. Deze Franse Van Effen-vertaling lijkt niet veel weerklank gevonden te hebben; de reacties waren niet onverdeeld gunstig. Pas vanaf 1732 verschijnen herdrukken. Een Duitse vertaling uit 1729 steunt deels op Van Effen. In 1735 verschijnt de eerste Nederlandse vertaling, door Le Clercq: het Vertelsel van de Ton. Ik laat het de lezer over met Jagtenberg de verschillen tussen en overeenkomsten met Van Effens vertaling na te gaan.
Duidelijk is wel dat voor Le Clercq de Franse bon goût minder van belang was. Daardoor blijft hij dichter bij het origineel. Overigens wordt door beide vertalers eveneens in hun edities opgenomen een bewerking van The Battle of the Books, en The Mechanical Operation of the Spirit; op basis van de Van Effen-vertaling verschijnt in 1733 de eerste Nederlandse vertaling van het eerste werk: De Boeken-Stryd. De Tub blijkt hier en daar toch wel (eerder) bekend geweest te zijn; zo bijvoorbeeld bij Weyerman, die het werk herhaaldelijk noemt of zelfs navolgt (p. 152). In dit hoofdstuk wordt verder ook aandacht gewijd aan receptie van werken van Swift die (mede) afzonderlijk verschenen, zoals de Bickerstaff Papers, waarin in 1708 op hilarische wijze het overlijden van de beunhaasastroloog Partridge voorspeld werd, en die ook in Nederland onmiddellijk vertaald werden; en de Modest Proposal. Er valt hier voor de liefhebber veel te vinden. Terecht volgt hierop een apart hoofdstuk (V), gewijd aan Gullivers reizen. Dit werk verscheen voor het eerst in 1726 (Swift bracht later nog veranderingen aan) en beleefde een zegetocht. Het is een indrukwekkende satire op de menselijke tekortkomingen, waarin tevens talloze allusies op gebeurtenissen in politiek en samenleving 1688-1725; zo staat Lagado niet onmogelijk voor Leiden (Gulliver spreekt en verstaat trouwens uitstekend Nederlands). De eerste Nederlandse vertaling verscheen in 1727, en is misschien zelfs de eerste vertaling (de achtergrondgeschiedenis is moeilijk te volgen. Er heerst bij de beschrijving van dit soort problemen een opvallend gebrek aan precisie. Het exposé mist duidelijkheid, de verantwoording kan bepaald beter. Iets dergelijks geldt ook met betrekking tot de enkele alinea die aan de mogelijke vertaler, Cornelis van Blankesteijn, is gewijd, p. 220. Zijn
vertaling doet ‘aan Swifts meesterwerk alle recht’. Zo'n man verdient in het breder kader van de Swiftreceptie dus alle aandacht - maar enig onderzoek naar deze figuur ontbreekt hier, behalve dat per brief door het Centraal Bureau voor Genealogie enige personalia blijken te zijn verstrekt. Dit doet toch wel armoedig aan. Zelfs de titel van die eerste Nederlandse vertaling wordt pas bladzijden later genoemd).
Nederland is redelijk enthousiast - Weyerman als een der eersten in het bijzonder (p. 233). Des te vreemder dat een nieuwe Nederlandse vertaling pas in 1791 het licht zag. Mogelijk werd in de tussentijd in de Gulliver-behoefte voorzien door een redelijke populaire, ingekorte en moraliserende bewerking in het Frans, door Desfontaines. Het jaartal 1791 wijst wellicht op een nieuwe belangstelling voor (politieke) satire. Of is er nog een andere factor? Na 1800 verschijnen er vele geïllustreerde bewerkingen - voor kinderen. Overigens zijn er zeer vele opmerkingen te vinden in tijdschriften en bij auteurs, de hele achttiende eeuw door, waaruit blijkt dat de Gulliver een veelgelezen boek was. Wij krijgen daar tal van voorbeelden van.
Hiermee hebben we het ‘inhoudelijke’ deel van het boek gehad. Op dit moment moeten mij enige opmerkingen van het hart. Een boek over Swift in Nederland is noodzakelijk voor een groot deel een boek over vertalingen. Die vertalingen worden dan ook wel eens naast elkaar gelegd. Maar het commentaar gaat dan vrijwel altijd over: indikken, uitbreiden, weglaten. Zelden of nooit over het goed dan wel slecht vasthouden van stijl en geest, over een gevoel voor de ironie, over het culturele verstaan. Het receptiekader waar de auteur het voortdurend over heeft lijkt zo wel een heel smal begrip te zijn. Een uitzondering hierop zijn de uitstekende opmerkingen dat sommige vertalingen wel, andere niet, gedirigeerd zijn volgens de normen van de Franse smaak en de ‘bon goût’. Ik verwachtte nog iets meer. Ik had bijvoorbeeld wel eens besproken willen zien welke invloed dit uitoefende op de vertaling van Swifts beeldspraak, aan de hand van een aantal passages. Was er juist in dit boek geen ruimte voor een paragraaf om twee, drie keer een stuk Swift (niet: enkele regels) te leggen naast een Nederlandse vertaling? Om zowel stilistische observaties mogelijk te maken, maar ook om te komen tot conclusies van meer inhoudelijke aard? Werd Swift vertaald als een avonturenroman, een robinsonade? Was er gevoel voor een idee, een thema, een telkens terugkerend beeld? Het is -
| |
| |
wel, geen tekort, maar toch iets teleurstellends in dit boek, dat het talent van taalvirtuoos Swift zo weinig meeleefbaar blijft. Het boek blijft vooral enumeratie, is niet mede een getuigenis van een ‘persoonlijke’ verhouding met Swift.
Resteert: een Slotbeschouwing: een korte samenvatting van het boek. Tenslotte volgt dan (p. 275 e.v.) het ‘technische’ deel van het boek. Dat bestaat uit eerstens een ‘Beknopte bibliografische beschrijving’. Daarmee wordt bedoeld: Swiftiana in Nederland uitgegeven, verspreid over de rubrieken A: Door Swift uitgegeven werk van Temple, B: Afzonderlijke uitgaven van Swifts werk, C: Tijdschriftbijdragen (bedoeld zijn: Swift-stukken, in Franse of Nederlandse vertaling, in tijdschriften in de Republiek verschijnend), D: Apocriefe geschriften (a), navolgingen (b) en reacties (c). Dit alles telkens in chronologische volgorde. De lezer moet telkens het geheel bekijken om te zien of er niet een rubriek bestaat die hij over heeft geslagen. Ik vraag me daarom af of het niet wijzer geweest zou zijn alles in één rubriek chronologisch te laten volgen, behalve dan misschien De: de reacties, omdat dat nu eenmaal heel ander materiaal betreft. Echter blijkt ook bij De iets verrassends: hier blijkt het alleen te gaan om reacties op Swifts politieke pamfletten uit 1711 en 1712. Waar staan al die reacties nu, die eerder in het boek besproken werden? Die lijken een stukje verder te moeten volgen, want na Summary en Résumé volgen ‘Bronnen en literatuur’. En nu wordt het helemaal lastig, want dit is onderverdeeld in de afdelingen ‘Niet gedrukte bronnen’ (twee items bevattend), ‘Gedrukte bronnen’ en ‘Literatuur’. Nu wordt bij een boek met een onderwerp als het besprokene wel eens een systeem gebruikt het volgende onderscheid hanterend: de werken van vóór 1800 worden ‘bronnen’ genoemd, en die van later: ‘Literatuur’. Dat is onhandig, omdat de lezer die niet dagenlang met zo'n werk bezig is, al gauw denkt in de juiste bronnenlijst te zoeken. Maar
goed. Dat systeem met die grens ‘1800’ lijkt ook hier gehanteerd, want in de rubriek ‘gedrukte bronnen’ (waar men dus ook de onder De niet genoemde en besproken reacties zou moeten vinden), leest men titels van werken als de Vraag-Al 1791-1796, edities van Pope, enzovoorts. Maar ik, als lezer, herinner me nu dat ik ergens iets opgemerkt heb gezien over de Spectator der Studenten, en toen dacht: er zijn twee tijdschriften van die naam; welke gebruikt Jagtenberg hier? Waar werd dat gezegd? Nu vindt men noch onder De, noch bij die voor-en-na-1800 rubrieken die Spectator der Studenten. Een vergissing van de lezer? Op dus naar het nu volgende ‘Naamregister’. Dit register blijkt nu geen titels te geven! Dit is een ramp voor een werk als dit. Het meest vruchtbaar zijn boeken als het onderhavige immers, als zij, buiten de inzichten die zij zelf bieden, de mogelijkheid verschaffen te overzien wat de stand van zaken is, wat al bekend is, en wat er dus nieuw is wanneer men bepaalde gegevens in het boek niet vindt. Het is dan mogelijk te overwegen welke nieuwe feiten tot nieuwe inzichten en conclusies kunnen leiden. Een volledig register is absoluut noodzakelijk. Inmiddels ben ik gedwongen die Spectator der Studenten die noch bij De, noch bij de bronnen, noch in het naamregister te vinden is, opnieuw door het boek na te jagen, en vind die tenslotte op p. 241. Gewaarschuwd bekijk ik andere titels op p. 241, 242, 243: een deel nergens in bronnen, rubrieken (en uiteraard register). Een willekeurige pagina nu: p. 152. Daar worden een aantal bronnen vóór 1800 genoemd (ik beperk me maar tot de cursief gedrukte titels): de Naamlooziana, Wollfs Het Nut der Vooroordeelen, Weyermans Persiaansche Zydewever en Echo des Weerelds, De
Hollandsche Spectator, de Menschenvriend. De laatste drie worden bij de ‘bronnen’ genoemd, de eerste drie heb ik (nog) niet gevonden bij een van de andere rubrieken. Kortom, het boek is onraadpleegbaar. En dat spijt me, want het boek is een welkome bijdrage aan onze kennis over de achttiende-eeuwse literatuur; een verplichte aanschaf, zou ik haast willen zeggen, omdat het als enige bestaat naast al die honderden boeken die we niet hebben (over de ‘Nederlandse’ Pope, Richardson, Jean Paul en zo heel veel anderen) - maar op deze wijze maakt de schrijver het de na hem komenden wel erg moeilijk de kennis over Swift in Nederland onder de knie te krijgen dan wel uit te breiden. Ik laat nog daar dat het vreemd is dat hij zijn bibliografie van de Swiftiana opgezet heeft als een ‘aanvulling’ op de Swift-bibliografie van Teerink (vgl. p. 275); over het feit dat ook dit wellicht beter anders gekund had, is echter reeds iets gezegd in Documentatieblad werkgroep 18e eeuw (1989-2).
‘Het tafel-broot was harder dan het hart van een Tory’, schrijft Weyerman in zijn Amsterdamsche Hermes (II, p. 13). Dat zou hij nooit hardop gezegd hebben in Swifts tegenwoordigheid. Want ‘tory’ Swift lag de ‘whig’ Weyerman wel.
A.J. Hanou
Marleen de Vries: Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Amsterdam: Stichting Jacob Campo Weyerman, 1990. 74 pp. (+ 1 los bijgevoegde pagina met aanvullingen en correcties). f 18,- (inclusief verzendkosten). Verkrijgbaar bij de Stichting JCW.
Bredero, Vondel, Huygens, Hooft en Cats worden algemeen beschouwd als de belangrijkste Nederlandse auteurs uit de zeventiende eeuw. Bij het onderzoek naar werken van de eerstge- | |
| |
noemde drie auteurs moet nog steeds een beroep worden gedaan op gedegen, maar verouderde negentiende-eeuwse persoonsbibliografieen. De Hooftbibliografie van P. Leendertz Jr. verscheen bijna zestig jaar geleden en moet als gedateerd worden beschouwd. Van Jacob Cats is nooit een persoonsbibliografie verschenen. Wij moeten ons nog steeds behelpen met de als bibliografisch naslagwerk volstrekt ontoereikende catalogus van De Jonge van Ellemeet, Museum Catsianum (2e verm. uitg. 1887). J. te Winkel heeft zijn oordeel over dit werk treffend verwoord in zijn Ontwikkelingsgang2 (dl. 3, p. 328, n. 1): ‘Dit “Museum Catsianum” geeft eenige, doch uit den aard der zaak onvoldoende en ook niet als zoodanig bedoelde bibliographie der werken van Cats, die wij hoog noodig hebben, maar die een bekwaam bibliograaf vereist’.
Hoewel het voor cultuur-historisch onderzoek van het grootste belang is om over een goede Catsbibliografie te beschikken, moet die bekwame bibliograaf zich nog steeds melden. Eén van de redenen daarvoor is ongetwijfeld dat er al een bibliografische registratie is, hoe onbevredigend dan ook.
Of Weyerman als een van de literaire grootheden van de achttiende eeuw moet worden beschouwd, is een vraag die ik hier graag in het midden laat. Maar gezien de belangstelling die er voor zijn leven en werk bestaat, zou het Weyermanonderzoek zeer gediend zijn met een volgens moderne inzichten samengestelde bibliografie van zijn werken.
Hoe een wetenschappelijk verantwoorde persoonsbibliografie gemaakt moet worden is kristalhelder beschreven in de dissertatie van P.J. Verkruijsse. Daarnaast mag A.N. Paasmans Elisabeth Maria Post (1755-1812), Een bio-bibliografisch onderzoek (1974) gelden als voorbeeld van verslaglegging van (ondermeer) grondig systematisch-bibliografisch onderzoek. En, om wat dichter bij huis te blijven, de doctoraalscriptie waarin Jan Bruggeman Weyermans periodieken op analytisch-bibliografische wijze beschrijft (1986) én verslag doet van waar en op welke trefwoorden hij heeft gezocht om zijn materiaal te verzamelen, is een uitmuntend werkstuk en een voorbeeld van hoe een dergelijke klus geklaard moet worden.
Blijkens de Verantwoording poogt de hier besproken Aanzet tot een bibliografie ‘niets meer te zijn dan een checklist die als uitgangspunt kan dienen voor verder analytisch bibliografisch onderzoek.’ Elders worden weer de termen ‘voorlopige bibliografie’ en ‘lijst’ gehanteerd. Ik zal in het volgende de neutrale term lijst hanteren omdat ik me bij de begrippen aanzet tot een bibliografie en voorlopige bibliografie weinig kan voorstellen.
De voornaamste eis die aan wetenschappelijke publikaties gesteld moet worden is dat ze controleerbaar zijn. Verder mag verlangd worden dat de wijze van onderzoek en verslaglegging daarvan het overbodig maken dat het onderzoek nog eens moet worden overgedaan.
Het materiaal voor de lijst is verzameld uit de Med. J.C.W., de scriptie van Jan Bruggeman en ‘enkele moderne tekstedities en overige publicaties over Weyerman’ (p. 4). Marleen de Vries heeft dus zelf geen systematisch-bibliografisch onderzoek verricht en haar lijst is dus wat dit gedeelte van het onderzoek betreft volledig gebaseerd op gegevens die ze van anderen heeft overgeschreven. Het lijkt me overbodig om de vage verwijzingen naar enkele tekstedities en overige studies van commentaar te voorzien. Voor de rest ben ik zo vrij de Med. J.C.W. niet als een betrouwbare bibliografische bron te beschouwen. In de eerste plaats zijn de artikelen in dit blad zelden als zodanig bedoeld en als ze dat wel zijn heb ik soms de indruk dat de auteur min of meer toevallig in een bibliotheek terecht is gekomen, de kaartenbak met de letter W heeft opengetrokken en heeft overgeschreven wat hij of zij daar las. Dit mag goed genoeg zijn voor een fanclubblad, met serieus systematisch-bibliografisch onderzoek heeft het niets van doen. De toekomstige Weyermanbibliograaf zal dus wat dit gedeelte van het onderzoek betreft helemaal opnieuw moeten beginnen.
In de lijst zijn de publikaties van Weyerman op analytisch-bibliografische wijze beschreven. Om dergelijke beschrijvingen op een verantwoorde wijze te kunnen vervaardigen is het van groot belang om liefst alle, maar in ieder geval zoveel mogelijk exemplaren van het te beschrijven werk in handen te krijgen. Marleen de Vries heeft steeds maar één exemplaar van een editie op grond van autopsie beschreven en dan bovendien nog een volkomen willekeurig exemplaar (zie de mededeling op p. 8). Ook deze handelwijze doet ernstige afbreuk aan de waarde van haar lijst.
In de beschrijvingen wordt onder het kopje Bijzonderheden vooral verwezen naar ‘contemporaine advertenties en recensies voor [!] en over het werk van Weyerman’ (p. 6). De Vries deelt zelf al mee dat de gegevens onvolledig zijn. Dat klopt: het gaat hier voornamelijk om de advertenties die in de Med. J.C.W. en andere publikaties over Weyerman voorkomen. ‘Er is daarnaast niet uitputtend gezocht’. Dat is een verantwoording van niets: de lezer mag raden in welke bladen De Vries dan wel gezocht heeft. Dat er in achttiende-eeuwse periodieken veel meer advertenties met betrekking tot Weyerman zijn verschenen en welke belangrijke informatie daarin te vinden is moge uit één voorbeeld blijken. Van nummer 45 van de lijst, De merkwaardige levensgevallen van den beruchten kolonel Chartres (t'Amsteldam, by Anthoni Outgers, 1730) is slechts één exemplaar van één editie bekend. De Vries verwijst ondermeer
| |
| |
naar een advertentie in de Leydse courant van 17 juli 1730. Uit de doctoraalscriptie van Jos Leenes over de Levensgevallen (1988) blijkt echter dat in die krant vaker advertenties voor dit door Weyerman vertaalde werk zijn verschenen. Dat gebeurde op 5 juli 1730 en 7 augustus van dat jaar, de laatste met de mededeling dat het boek haast was uitverkocht. Dezelfde krant bevat op 22 december 1732 nogmaals een advertentie voor de Charterisbiografie waaruit blijkt dat het werk mogelijk herdrukt is: ‘Te Amsterdam by Jan Winkel, Boekverkoper in de Langebrug-steeg, is gedrukt en te bekomen [...] de merkwaardige Levensgevallen van den berugten Collonel Chartres, in 8.: de Prys is 8 Stuyv.’ Deze belangrijke informatie kan niet gevonden worden door de Med. J.C.W. door te lezen en over te schrijven wat je daar aantreft.
En heeft Marleen de Vries wel precies gelezen en netjes overgeschreven? Niet altijd: blijkens haar Chronologisch overzicht van het werk van J.C. Weyerman (pp. 9-11), verscheen er in 1703 een gedicht dat mogelijk van Weyerman is. Het komt voor in nummer 96 van haar lijst, de Schimp- en hekeldigten uit verscheide poëten, gevolgt na den Roomsen Juvenalis. Het merkwaardige feit doet zich voor dat dit gedicht uit 1703 in een werk staat dat volgens de titelpagina al in 1698 is verschenen. Hoe dat kan mag de lezer zelf uitzoeken. Het betreffende gedicht staat in de lijst omdat Weyerman als mogelijke auteur genoemd is in Med. J.C.W. april 1979, p. 145. Wie de moeite neemt de Schimp- en hekeldigten op te zoeken in het register op de Med. J.C.W. wordt niet alleen verwezen naar de hierboven al genoemde bijdrage, maar ook nog eens naar p. 471 en jaargang 6, nr. 2, p. 7. Vooral de laatste verwijzing is van belang: Rob Tempelaars maakt het in zijn artikel zeer aannemelijk dat niet Weyerman de auteur van dit gedicht is, maar Jan van Hoogstraten. De vraag dringt zich op hoeveel andere relevante literatuurverwijzingen er nog in de lijst van Marleen de Vries ontbreken. De lezer mag overigens zelf uitzoeken waar zich exemplaren van de Schimp- en hekeldigten bevinden. Dit heeft het bijkomende voordeel dat hij er dan vanzelf achter komt dat dit werk nog verschillende keren herdrukt is, wat in de lijst niet wordt vermeld.
Een lichtpunt bij dit alles is de grote accuratesse van de door Marleen de Vries vervaardigde beschrijvingen. De enige vermeldenswaardige afwijking die ik in de Leidse Weyermanniana heb gevonden, is dat bij nummer 54 van haar lijst, De leevens byzonderheden, van Johan Hendrik, Baron van Syberg (1733), in het exemplaar UB Leiden 1174 G 191 de folia V5 en V6 zijn vervangen, in plaats van de folia V4 en V6. Zij heeft de opbouwformule van haar nummer 54 overigens overgenomen uit de in 1984 verschenen teksteditie van dit werk, waarin de variant in dit exemplaar over het hoofd is gezien. En overigens is de signatuur van de 12 banden met werk van Weyerman (zie de nummers 19, 27, 29 enz.) niet Leiden, UB Fh 1968-1974, maar Leiden, Bibliotheca Thysiana, 1968-1974.
Bij een werkstuk van een student verkeert de recensent in een onmogelijke positie. Moet hij zich als pedagoog opstellen en nagaan of de betrokkene binnen de gestelde tijd de opdracht naar behoren heeft uitgevoerd? Moet hij vaststellen, zoals in dit geval, dat de student aanleg heeft voor bibliografisch werk omdat het werkstuk goede beschrijvingen bevat? Of moet hij zich op het onredelijke standpunt stellen dat het hier een vakpublikatie betreft waarvoor de auteur geheel verantwoordelijk is en die beoordeeld mag en moet worden met strenge wetenschappelijke maatstaven?
Of, nog weer anders geformuleerd, in welke situatie mag men het werk van een student, vervaardigd in het kader van de opleiding, als volwaardig werkstuk publiceren? Deze lijst bevat gegevens die uit een beperkt aantal bronnen zijn verzameld. Dat was de opdracht en die is naar behoren uitgevoerd. Het eindresultaat is echter een oncontroleerbare mengelmoes van gegevens uit de eerste maar vooral uit de tweede hand. Voor de samensteller van de Weyermanbibliografie zit er niets anders op dan helemaal opnieuw te beginnen. Hopelijk zal het Weyerman beter vergaan dan Cats en zal het bestaan van deze lijst niemand ontmoedigen het samenstellen van een verantwoorde Weyermanbibliografie aan te vatten.
Henk de Kooker
|
|