| |
Boekbesprekingen
Een hel vol weelde: teksten uit het werk van Willem van Swaanenburg (1679-1728). Ingeleid en van kommentaar voorzien door André Hanou e.a. Uitgeverij Van Gorcum, Assen 1986.
In Med. JCW 8 (1985), pp. 42-50 zette Frank van Lamoen de relatie Van Swaanenburg - Weyerman uiteen. De voorlaatste grote publikatie over Willem van
| |
| |
Swaanenburg is alweer van 1966: het proefschrift van J.P.A. van Alphen, Willem van Swaanenburg achttiende-eeuwer en tijdgenoot. Dit werk heeft nu een waardige opvolger gekregen in de vorm van deze bloemlezing uit zijn werk.
In ongeveer 40 pagina's wordt een korte en gedegen inleiding gegeven tot leven en werk van Van Swaanenburg. Het blijft een vraag of de gemiddelde lezer van achttiende-eeuwse teksten hier genoeg aan heeft, maar het is begrijpelijk dat men zich bij een bloemlezing heeft moeten beperken.
Van Swaanenburg is moeilijk te benaderen en wie hem wil lezen zal zich daar de nodige inspanningen voor moeten getroosten. De lezer wordt daarom in deze bloemlezing in ruime mate gesteund door een uitgebreide annotatie van de teksten. Deze is vaak drie of vier maal de lengte van Van Swaanenburgs oorspronkelijke tekst. Zelfs voor de lezers van Weyermans geannoteerde tijdschriften is dit een ongekende verhouding.
De annotaties zijn op een ideale manier naast Van Swaanenburgs teksten geplaatst: op de linkerpagina de annotatie, op de rechter- de tekst. Alleen de manier van verwijzen binnen de oorspronkelijke tekst heb ik als storend ervaren. Er is namelijk géén verwijzing; de lezer moet zelf bij het lezen de annotaties kunnen plaatsen. Dit is wellicht aantrekkelijk voor meer toegankelijke teksten, maar niet voor het kaliber teksten dat Van Swaanenburg, maar ook Weyerman uit hun pen lieten vloeien.
In de inleiding geven de samenstellers een overzicht van het leven van Van Swaanenburg, van zijn waardering door de eeuwen heen en van de tijd waarin hij leefde. Het tweede deel van de inleiding geeft informatie over de begrippen Hermetisme, Alchimie etc. Lezers van de recente heruitgave van JCW's Syberg zijn met dergelijke begrippen reeds enigszins vertrouwd.
Willem van Swaanenburg werd in 1679 geboren, wat hem een tijdgenoot van Weyerman maakt. Zijn geboorteplaats was Zutphen waar zijn vader conrector van de Latijnse school was. Over de eerste 30 jaar van zijn leven is weinig bekend. Hij voorzag in zijn onderhoud als schilder en misschien als acteur. In 1716 begint hij te schrijven, hij wordt privéleraar en in 1718 schrijft hij in Antwerpen, dan zijn woonplaats, een heldenzang voor Karel VI. Hebben zijn eerste gedichten nog een katholieke inslag, later in Amsterdam nemen hermetische ideeën de overhand. In 1723 zorgde zijn gedicht Parnasdreun voor grote opschudding in de Amsterdamse literaire wereld. Het gedicht werd bespot door Hermanus van den Burg, David van Hoogstraten en anderen. In de daarop volgende jaren geeft hij een tijdschrift uit, De Herboore Oudheit, een verzamelbundel van zijn poëzie en een aantal geschriften tegen de pseudodokter Ludeman. Hij sterft in 1728, 48 jaar oud, aan een ziekte.
Al kort na zijn dood plaatst men hem bij de zesderangspoëten, bespot gedurende de achttiende en negentiende eeuw. De waardering voor zijn werk en persoon wordt steeds negatiever en in de eerste helft van deze eeuw meent men zelfs psychopatische trekken in zijn werk te bespeuren. Definitieve herwaardering komt pas met het proefschrift van Van Alphen.
De samenstellers van de bloemlezing zien Van Swaanenburg als een van de zoekende, cosmopolitische, nieuwsgierige en experimenterende geesten uit het eerste kwart van de achttiende eeuw. Hij specialiseerde zich in een virtuoos taalge- | |
| |
bruik, dat in de daarop volgende periode geen navolging vond.
Het hermetisme en alles wat daarmee samenhangt, wordt zeer beknopt en begrijpelijk uiteengezet. Van Swaanenburgs filosofische inspiratiebronnen worden behandeld. Deze korte inleiding is niet voldoende om iedere tekst van deze achttiende-eeuwse hemelbestormer goed te kunnen begrijpen, maar waar nodig bieden noten bij deze teksten meer informatie over alchimistische en hermetische bijzonderheden.
Gedichten en fragmenten met annotaties beslaan het grootste deel van het boek. Er is gekozen voor een soort dwarsdoorsnede van Van Swaanenburgs werk, langs een chronologische lijn: beginnende met de beruchte Parnas Dreun, ter bruilofte van den Heere George Wetstein, en Mejuffrouwe Anna Otto uit 1723, tot een aflevering van zijn laatste tijdschrift De Vervrolykende Momus, of Koddige Berisper uit 1727.
In de Parnasdreun laat Van Swaanenburg de Amsterdamse literaire meute kennismaken met zijn wereldbeeld: mannelijke en vrouwelijke elementen trekken elkaar aan, het is tegelijk een oorlog en een paradijs, onverenigbare elementen zijn toch verenigd. Dit barokke - Van Alphen noemt het maniëristisch - en later in de romantiek verder uitgewerkte gegeven lardeert Van Swaanenburg met een veelheid aan mythologische figuren, die op de wind van een orkaan door zijn teksten worden gevoerd. Gevolg: zijn tijdgenoten zagen door de bomen het bos niet meer en spot was Van Swaanenburgs deel.
De tweede tekst is een vermakelijke samenspraak tussen Socrates en Xantippe uit De herboore Oudheit, of Europa in 't nieuw (1724). Teksten als deze zijn te lezen met of zonder de uitgebreide annotatie. Ook zonder deskundig commentaar heeft de dialoog grote charme.
Bij dit soort stukken doet Van Swaanenburg denken aan meer recente literaire stromingen: bijv. de stream-of-consciousness poëzie. Uit het onderbewustzijn komen bij het schrijven beelden naar boven die (schijnbaar?) ongeordend zijn. Een schrijver als de beatgeneration-dichter Jack Kerouac komt daarbij tot een soms bevreemdende vermenging van katholieke, boeddhistische en filosofische elementen. Bij Willem van Swaanenburg gaat het om hermetische, alchimistische, klassieke en mythologische elementen, die in een voor de tijdgenoot ondoorzichtig verband worden gezet.
Er zijn nog meer argumenten om Van Swaanenburg als een zeer vroege exponent van de stream-of-consciousness methode te zien. Zijn Parnasdreun schreef hij naar eigen zeggen in ongeveer drie uur. Van zijn andere werken is de produktietijd niet bekend, maar een gelegenheidsdichter en weekbladschrijver als Van Swaanenburg moest in staat zijn om in korte tijd veel tekst te produceren. De stream-of-consciousness poëten schreven vaak dagen aan een stuk door en probeerden daarbij vermoeidheid en schrijfremmingen tegen te gaan met kunstmatige middelen: alcohol of andere drugs. Bij het lezen van Van Swaanenburg kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat ook hij in een soort vervoering schreef, sterk associërend, drinkend aan de Parnasbron en zonder ophouden tekst producerend. Het resultaat is een tekst die bij de lezer soms hetzelfde effect oproept. Van Swaanenburgs poëzie en proza benevelt je en beneemt je vaak de adem; zij brengt je in een prettige roes. Dat Van Swaanenburgs naar doorzichtigheid en orde zoekende tijdgenoten
| |
| |
hier weinig mee ophadden, is begrijpelijk, maar de hedendaagse lezer, gepokt en gemazeld door een romantische traditie, bekijkt zijn werk wellicht met andere ogen.
Het uitgebreidst beschrijft Van Swaanenburg zijn wereldbeeld in het gedicht Chaös in zijn verzamelbundel Parnas of de Zang-Godinnen van een Schilder. In dit visionaire gedicht leidt Van Swaanenburg ons langs alle elementen van zijn wereld: de aarde en de sterren, bergen en zeeën, goden, dieren en schelpen. De inleiders spreken terecht van een jungle van bestaansvormen en zijnswijzen. Net als de andere fragmenten wordt ook dit gedicht voorafgegaan door een duidelijke, samenvattende inleiding, die richting geeft bij het lezen van de tekst.
Niet alle fragmenten handelen uitsluitend over het wereldbeeld van hermetici en alchimisten. De Parnasdreun is eigenlijk een bruiloftsgedicht, opgedragen aan het bruidspaar Wetstein-Otto; in no. 21 (21 juni 1725) van Arlequin Distelateur, of de Overgehaalde Nouvelles veegt hij de vloer aan met zijn literaire tegenstanders in de meest platvloerse drek-en-pisstijl; in De Vervrolykende Momus, of Koddige Berisper (no. 34, 4 augustus 1727) geeft hij een aantal sneren naar de beruchte nepdokter Christoffel Ludeman.
Na lezing en herlezing van Een Hel Vol Weelde, een goedgeschoten titel, blijven toch een paar vragen over, die misschien in de inleiding beantwoord hadden kunnen worden. De ontvangst bij zijn literatuur producerende tijdgenoten is duidelijk negatief, maar hoe was de ontvangst bij het lezende publiek? Hij was tenslotte een broodschrijver. Zijn tijdschriften werden verkocht en zijn poëzie werd verzameld uitgegeven, maar waarom werden zijn ontoegankelijke uitgaven dan eigenlijk gelezen?
Op p. 23 van de inleiding wordt min of meer gesuggereerd dat Van Swaanenburg zijn kennis van het Corpus Hermeticum, een verzameling hermetische teksten, putte uit zeventiende-eeuwse vertalingen: bijv. die van Abraham Willemsz. van Beyerland. Uit werk en leven van Van Swaanenburg begrijp ik toch dat hij uitstekend Latijn moet hebben gekend.
In het voorwoord mis ik een uitgebreide argumentatie waarom men met deze Swaanenburg-uitgave is gekomen. Het werk van Van Swaanenburg is zeker een heruitgave waard, maar het is de vraag of dat voor iedere potentiële lezer duidelijk is. Tenslotte vraag ik me af waarom in de inleiding niet af en toe een dialoog met Van Alphens proefschrift wordt aangegaan. In dit proefschrift, dat overigens ook een beknopt-geannoteerde bloemlezing bevat, geeft Van Alphen een mijns inziens wat romantischer kijk op Van Swaanenburg.
Een tip voor een eventuele herdruk, de tekst op p. 79 uit De Herboore Oudheit, werd uitgegeven op 24 februari 1724 i.p.v. 21 februari. En wellicht kan er dan ook een register komen op de inleiding en het commentaar.
Tot slot: 1986 is een goed jaar voor Van Swaanenburg. Naast deze uitstekende bloemlezing verschenen zeven van zijn gedichten in Gerrit Komrij's verzameling De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw in 1000 en enige gedichten. Deze zeven vormen een goede aanvulling op Een Hel Vol Weelde en zijn tevens het bewijs dat Van Swaanenburg ook zonder uitgebreide annotatie heel wat te genieten geeft.
Willem Hendrikx
| |
| |
Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw in 1000 en enige gedichten. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1986.
De meeste lezers van de Mededelingen zullen Komrij's tweede bloemlezing wel al kennen, maar dat is geen reden om er in ons tijdschrift geen aandacht aan te besteden. Voor iedere liefhebber van achttiende-eeuwse literatuur en zeker voor de liefhebber van de niet-gecanoniseerde achttiende-eeuwse poëzie is Komrij's poëziebijbel een genot om te lezen. Indien u het werk nog wilt aanschaffen, raad ik u aan om vooral de genaaide en gebonden versie, op bijbelblaadjes, te kopen. Want dat men hier te maken heeft met een standaardwerk is duidelijk.
Via het uitgebreide register (met vindplaatsen) vinden we vanaf p. 813 een aantal gedichten van Weyerman:
Het vaar wel aan myn geboorteplaats
Dat die 't behaagt en lust verwaandlyk sta te pronken
Den ontheupte Reu, en de beleedigde Fillis
De zongedachten van den frischen dageraat
Daarnaast bevat de bundel ook nog een gedicht uit De geest van Jacob Campo Weyerman [...]:
Hier heb je de Vermakelyke en Openhartige Bieght van Grietje Conterkond.
Maar dit gedicht mag dan misschien wel aan Weyermans geest ontsproten zijn, het is zeker niet van zijn hand. Komrij plaatst het dan ook in de rubriek anonymi, ofte Onbenaamde Vaarzen. Het is opvallend dat de opgenomen gedichten vrijwel onbeschadigd zijn overgenomen. Meestal bevatten bloemlezingen vele ‘verminkingen’ van historische literaire teksten.
In totaal beslaan JCW's gedichten slechts 6 pagina's. Dit steekt vrij schriel af tegen Weyermans direkte buurman in de bundel Willem van Swaanenburg, aan wie maar liefst 10 pagina's zijn gewijd. Over Willem van Swaanenburg natuurlijk niets dan goeds, zeker in dit nummer van de Mededelingen, maar toch.... hij is geen Weyerman.
Zonder in Piet Grijs' getallencaballistiek te willen vervallen, stel ik vast dat vele andere dichters meer ruimte krijgen dan Weyerman. Of hierbij van een echte waarderingsschaal sprake is, is onduidelijk. Gezien Komrij's werkwijze bij het samenstellen (duizenden boeken en bundels in een marathonlezing van twee maanden in de UBA) en gezien de door hem genoemde bronnen (Den Echo des Weerelds I en II, en Den Vrolyke Tuchtheer) streefde hij niet naar een volledig overzicht van de opgenomen zeventiende- en achttiende-eeuwse poëten.
Natuurlijk is het bij dit soort omvangrijke bloemlezingen onmogelijk om alle facetten van iedere schrijver naar boven te brengen. Bij het lezen van Weyerman had Komrij de ‘handicap’ dat Weyermans poëzie niet gebundeld is, maar verspreid in zijn geschriften voorkomt. Hij was natuurlijk niet op de hoogte van het negentiende-eeuwse afschrift van Weyermans poëzie in Den Bosch. Jammer, als hij de Ontleeder der Gebreeken in zijn onderzoek had betrokken, dan had hij bijvoorbeeld het volgende gedicht op kunnen nemen:
| |
| |
Ik wort versmaat, beschimpt, begrynst, nors aangekeeken
Vertrapt by Vorsten, by 't Kanaille altoos misbruykt,
By 't Ambachts-volk misacht, en by 't Gespuys gesnuykt.
Een eenig Heerschap streelt en vleyd me' in 't openbaar,
Doch oversnorkt Helaes! dees Schoonheyt in 't byzonder,
Ik ben (dus bromt hy) 's Weerelds Wonder,
Doch als de klos af is, is 't Kats! wat doe je daar?
Het Luystrent Graauw, de'onedele Gemeente,
Omarmt dees' Schoonheyt, schoon verscheurt;
Doch volgt myn stappen niet, de Kwaal zit in 't Gebeente,
Ik wort quansuys omhelst, doch zelden goedgekeurt.
Komrij's bloemlezing ‘mist’ nog meer bronnen, met name de grootste en meest belangrijke: de Nederduitsche en Latynsche Keurdigten (1707-1737). Deze eigentijdse verzameling van schimp-, hekel- en aanverwante gedichten kan alleen al een bloemlezing van 1300 pagina's vullen.
Willem Hendrikx
Nieuws tyding uit de andere waereld, of samenspraak tusschen den beroemden schilder en schryver Jacob Campo Weyerman en den beruchten doctor en astrologist Ludeman. Uitgeg. ingel. en toegel. d. Arno van der Plank. Ill. Kiki van Brakel-Van der Plank. Deventer 1986.
We schrijven 1747: Willem IV wordt stadhouder, Weyerman overlijdt. Een ontvangstcomité, met onder meer Juvenalis en Vondel, leidt hem de Elizeesche velden binnen. Vondel wil een lofrede afsteken, maar Weyerman houdt hem tegen: Vondel heeft zich in het verleden niet erg stadhoudersgezind getoond, en dat is Weyerman tegen het zere been.
Spoedig blijkt dat ook in de onderwereld alles minder is geworden: het regent sterren en horoskopen, en de pis valt met bakken naar beneden. Weyerman konkludeert uit deze voortekenen dat de astroloog en piskijker Ludeman op sterven ligt. Op aarde is het dan 1757.
Ludeman wordt eveneens met toeters en bellen ingehaald, en hij betrekt samen met Weyerman een appartement. Daar vindt een krankzinnig gesprek plaats over patriottisme, waarbij Ludeman als aangever fungeert, en Weyerman zijn visie ten beste geeft in een nogal juridisch gekleurd taalgebruik, geïllustreerd met voorbeelden ontleend aan klassieke redenaars. Hij omschrijft een patriot als
eene zoodanige Personaadje, die niet capabel is laag te denken, nog oppervlakkig over de zaken een oordeel te vellen, maar die tot in de diepste geheimen van een zaak doordringt, en te verheven denkt, om zich aan kleenigheden te bekreunen: die Godt alleen als den Souverainen Koning erkend, de Justitie als zyne Dienares en Stadhouderin beschouwd, en by de vastgestelde grondwetten van zyn Land, lyf en leven liever op zou zetten, als dezelve krenken of gedogen gekrenkt te worden. (21-2)
| |
| |
Krachtens deze definitie is ook Julius Ceasar een patriot, want
't Was ter liefde van zyn Vaderland, dat hy de Romeinen van de heerschappy zoo veler Koningen moest vry maken. Daar toe was geen andere weg, dan door een Eenhoofdige Regering. (28-9)
De vrijdenker Weyerman is posthuum nogal een ouwehoer geworden, met permissie.
Ludeman geeft voor dat hij nu meer achting voor de patriot heeft gekregen, en betreurt de uitgave van zijn anti-patriottistische achtste brief aan Meester Franciscus in de Spiegel der weereld uit 1758.
Dit is de globale inhoud van een kort dodengesprek uit 1768, dat als zodanig deel uitmaakt van de grote Ludeman-mystifikatie, opgezet door Franciscus Lievens Kersteman.
Aan de tekst gaat een inleiding vooraf, waarin aandacht wordt besteed aan het leven van Ludeman - met uitweidingen over piskijkerij en astrologie, Paracelsus, en Böhme - het leven van Kersteman, de politieke achtergrond, het leven van Weyerman, het genre, en de struktuur van de tekst. Hulde! De lezer werkt zich door deze rijstebrijberg aan informatie heen; helaas past veel van deze informatie eerder bij een ander boek.
Zonder ook maar iets te willen afdoen aan de kwaliteit van de inleiding, vraag ik mij af of al deze details niet meer op hun plaats zouden zijn bij de in het vooruitzicht gestelde Ludeman-biografie van Claus van Laar, of het tegen Ludeman gerichte pamflet van Willem van Swaanenburg. Saillante details uit het leven van Ludeman, of dat van Weyerman, komen in de Nieuws tyding niet voor: Britta Beier wordt slechts één keer genoemd, Paracelsus en Böhme komen in het geheel niet ter sprake. Kortom, ik zou de accenten anders gelegd hebben: meer op de politieke achtergrond, het beeld dat Kersteman schetst van Ludeman en Weyerman, Kerstemans zeer ambtelijke taalgebruik, zijn teruggrijpen op romeinse redenaars die hij uit hoofde van zijn beroep moest kennen.
Zou de lezer, anno 1768, bij een dodengesprek tussen Weyerman en Ludeman denken: ‘Oei, dat wordt knokken in de onderwereld’ - zoals de inleider suggereert? De Tuchtheer is dan al jaren ter ziele: alleen de schim van een satiricus en de schim van een astroloog-piskijker zijn nog over, zonder al te veel bezieling.
Maar nogmaals, qua informatie is de inleiding uitstekend. Met de kwaliteit van de noten is het daarentegen anders gesteld. Ondanks de relatieve eenvoud van de tekst is het woordkommentaar vrij uitgebreid; dit om de tekst geschikt te maken voor het VWO: een nobel commercieel streven. Helaas is het aantal verwijstekens groter dan het aantal noten: tevergeefs bijvoorbeeld zoekt de leergierige VWO'er naar Pluto (xi), Publius (34), Decius (35), Tullius (35). Soms is een citaat niet terug gevonden. Dat is niet erg, denkt de VWO'er: ‘hebben we niet gehad, hoeven we niet te kennen’. Hij heeft gelijk, dunkt me, maar énige informatie over wie Hierokles (45) is, en wie Ammianus Marcellinus (46) is toch geen overbodige luxe.
Hoewel het merendeel van de noten voortreffelijk is, heb ik toch enige aanmerkingen. In sommige noten gaat de inleider wat gemakzuchtig te werk: de teksten van Cicero (xiv, 44) herken ik niet uit afkortingen. Noot Meesters der vrye kunsten (4) herkende ik wel: die is namelijk gejat uit Syberg (noot Konsten, p. 3).
| |
| |
Dat is nog tot daaraantoe, maar de notie ‘Tuygwerkelyke’ kunsten doet hier niet ter zake: die is ontleend aan Syberg, en komt in de Nieuws tyding niet voor.
Een enkele keer slaat de inleider de plank finaal mis: rauwe stof (25) heeft niets te maken met Genesis 3:19, maar eerder met de materia cruda (ook uit Syberg!). Niet van rauwe stof zijn, betekent zoveel als: ‘veredeld’, of edelmoedig, zoals de tekst een eindje verderop zegt.
Tenslotte, Lysimachus (xvi) is bij mijn weten niet de hoofdfiguur uit een onbekende heroïsch-galante roman, maar een veldheer van Alexander de Grote: een Ridder is in 1768 niet persé Ivanhoe!
Op het omslag van de Nieuws tyding prijkt het portret van een man met de trekken van Don Johnson, die getooid met een malle muts ernstig over een bierglas heenkijkt: Klaas Vaak in Miami Vice.
Ik wil niet het puristische standpunt innemen dat deze uiting van postmodernisme niet mag, maar het moet mij van het hart dat door deze illustraties mijn persoonlijke Ludeman-beleving een ernstige deuk heeft gekregen.
Voor het overige nil nisi bene.
Frank van Lamoen
|
|