Abcoudiana
A.J. Hanou
[Het onderstaande bevat enkele alinea's uit de korte inleiding door A. Hanou gehouden tijdens de laatste expeditievergadering, 6 september 1986 te Abcoude. De genoemde gegevens zouden wegens hun aanvullende karakter misschien nog wel eens te pas kunnen komen, hetzij bij onderzoek hetzij bij een hernieuwde reis naar die plaats. Vandaar de opname. Red.]
Hieraan [aan het eerder gepubliceerde, en het artikel van Willem Hendrikx ‘Weyerman in Abcoude’ in Med. JCW 9 (1986), pp. 42-48] moge ik, mede ten behoeve van de Abcoudenaars in ons midden, een paar dingen toevoegen.
Een week eerder kon het JCW hier niet vergaderen, wegens de Abcouder feestweek, ontstaan uit de Abcouder paardemarkt.
Dit feestelijk gebeuren is in zijn tijd onze auteur niet ontgaan. Zo spreekt hij (Tuchtheer 17) over het ‘vloeken der paardetuissers op de Abcouder markt’.
En dat het dorpsleven in het gehéél niet aan hem voorbijging, blijkt ook uit bepaalde observaties; zoals daar waar hij zegt dat een zekere quaker ‘snapachtig [was] als het Abcouder vroedwijf Margje’ (hier ligt een taak voor de Abcoudse historici). Of daar, waar hij, reflecterend op het bestek van een zekere Amsterdamse bodega, zegt, dat de ‘lepels in het Zwijns Malta scherper zijn dan de scheermessen van de Abcouder baardschrappers’ (Tuchtheer 189).
U moet evenwel niet denken, dat álles wat uit Abcoude kwam, door Weyerman slecht bevonden werd. O nee. Zo merkt hij niet zonder instemming op, dat bepaalde Amsterdamse bordeeldames ‘avondmalen op een half pintje Abcouder karnemelk’ (Tuchtheer 171). Zoiets kan alleen maar goed geweest zijn, goed voor de teint, en goed tegen de kwalen waarmee deze dames ongetwijfeld behept waren.
Over sommige bewoners van Abcoude, zoals over Gousset, De Leeuw, en La Croix, zou zeker nog wel meer mee te delen zijn, dan wat al in annotatie of artikel over hen gezegd is. Ook over diverse huizen of plaatsen. Daarover te spreken zou veel te lang duren. Zojuist hebben we al een stukje gehoord uit de beschrijving van Meer en Hoef. Ik wil echter nog wel wijzen op een beschrijving, of weergave van de conversatie van een reisgezelschap dat afgestapt is in de Voetangel. Het komt voor in de Ontleeder der Gebreeken van 8 november 1723. Toen woonde Weyerman nog niet daar vlak bij, maar hij had eigenaar en bedienend personeel al scherp geobserveerd. Zo zegt hij van de waard dat hij een ‘stuurs kaerel’ was, die stond te pronken ‘in den omtrek van een houte kot’ (p. 34; ‘achter de tap’, zeg maar). En het bedienend personeel beviel hem ook minder. ‘Twee a drie substituit Waerden [kelners?] klommen en daalden [vermoedelijk naar de kelder], gelyk als de weêrglaazen; zy schenen gaar gezooden te zyn, door den drank, die zy getapt, en gedronken, en van alle de woorden, die nootzaakelyk zyn, om zig uit te drukken, gebruikten zy 'er geen altoos; dan alleen deze; Geliefje eens Geld te geeven [ongeveer: “Komt er nog wat van de betaling?”]’.
Ik kan het u aanbevelen, om de dan in de volgende pagina's beschreven conversatie te lezen, tussen ‘een kaerel die zwaarder heigde dan een dempig Paerd’;