| |
André Hanou
Boekbespreking van weyermans wagenpraatje
Jacob Campo Weyerman: Het vermakelijk wagenpraatje. Opnieuw uitgegeven en van een inleiding en commentaar voorzien door Gerardine Maréchal. Muiderberg, 1985. (Populaire teksten uit de late Republiek 2) Verkrijgbaar bij uitgeverij Coutinho, Postbus 10, 1399 ZG Muiderberg, voor f27,50.
Er zijn honderden of misschien wel duizenden achttiende-eeuwse schuitpraatjes, koetspraatjes, wagenpraatjes en wat al niet uitgegeven. 't
| |
| |
Was kennelijk een uitstekend voertuig voor de tijdgenoot, om er zijn actuele problemen in aan de orde te stellen, in de vorm van een gesprek. Voorzover bekend heeft Weyerman er maar één geschreven. Middels de heruitgave daarvan heeft een Campiste weer een bijdrage geleverd aan het bekender maken van een uit het gezichtsveld verdwenen literair genre, waarvan voorzover ik weet nooit een specimen de eer heeft gehad opnieuw gedrukt te worden.
Weyermans Wggenpraatje behandelt hoofdzekelijk twee onderwerpen. Het eerste is de onkunde en tevens de geldzucht van de heren medici, of wat daarvoor doorgaat. Een onderwerp, dat ook tegenwoordig weer vrijelijk behandeld mag worden, nu de eerbied voor dit beroep geen wet van Medici en Perzen meer is. Voor Weyerman - die onder meer wegens verschillende onafgemaakte medische studies het nodige van dit vak afwist - is het in essentie ‘die dodelyke Konst der Medicyne’; de beoefenaars doen ‘nog groter slagting onder de ligtgelovige kranken door hunne onkunde als door hunne roekeloze geneesmiddelen’ (r.215). De saillante uitspraken van Weyermans zijde zijn weer menigvoud. ‘Eygen belang was de Moeder der Heydensche Goden, en baatzugt is het vyfde Euangely der hedensdaagsche Doktooren. De genezingen dier laatsten trekken natuurlyk na de waterbellen, welke geduurende den regen worden geboren, dog verdwynen by Sonneschyn’ (r.725-730). Weyerman zou Weyerman niet zijn, als hij zijn verhaal niet lardeert met smakelijke voorvallen uit de praktijkkamers van binnen- en buitenlandse geneesheren, zoals de vermaarde en hem goed bekende Engelsman John Woodward, of de Rotterdammer Johan van Duren, of de kwakzalver Thomas Engelmans. Hij signaleert zelfs geneesheren, die pillen verstrekken tegen aardbeving (r.752). Volgens Weyerman is er geen grens te trekken tussen eigenlijke medici en kwakzalvers; er is geen werkelijke (misschien zou in moeten zeggen: empirisch verkregen) kennis aanwezig: men rommelt maar wat aan. Er worden heel wat achttiende-eeuwse aequivalenten van onze huidig kruidendokters ten tonele gevoerd; Ludeman is er één van. Dit Wagenpraatje biedt heel wat materiaal voor de student van de historie der medicijnen.
Het tweede onderwerp is de wereld van uitgevers en boekhandelaren (voornamelijk in Den Haag). In die dagen meer dan nu een milieu waar een boekuitgave als het ware een speculatie-object was, een product, waarvoor een afzetterrein gevonden moest worden; ongeacht de inhoud. Weyerman brengt een verbinding aan tussen de werelden van geneeskunde en boekhandel, door voortdurend te wijzen op het feit, dat de boekhandel de plaats was waar modieuze medicamenten verkocht werden, om financieel het hoofd boven water te houden. De branche had kennelijk te maken met het feit, dat men niet zozeer een boter- dan wel een boekenberg geproduceerd had, waarvoor geen consumenten meer te vinden waren. Wij zouden zeggen, dat de bedrijfstak zich over-geëxtensiveerd had. Om in stand te blijven moesten nieuwe producten aangeboden, en nieuwe consumenten gezocht worden. Dat zijn niet Weyermans bewoordingen. Het is echter bijzonder boeiend te zien welke observaties hij wél maakt. Zijns inziens had de Nederlandse uitgeverij - dat fenomeen van de Europese beschaving - teveel serieuze zaken gepubliceerd; het verkocht niet meer. Ontspanningsliteratuur (zoals erotica, muziekboeken; vgl. p.83) ‘deed’ het wél: maar daar was de uitgeverij nog niet op ingeschoten. Binnen het kader van een nu populaire mening, dat de 18e eeuw de eeuw van de fictie is of werd, is zoiets aardig om te lezen. In verband daarmee is ook boeiend al bij Weyerman iets anders bevestigd te zien: hij verwijt vrouwen dat zij een weerzin gekregen hadden in het lezen van ‘nuttige’ boeken (r.2018). Implicatie: het zijn de
| |
| |
vrouwen, die fictie consumeren.
Weyerman noemt een groot aantal manieren waardoor de boekhandel/uitgeverij zich staande poogde te houden. Er was de kunstmatig gevoede trend om antiquarische boeken en prenten te kopen. Een saillant voorbeeld is: oudere boeken die in Den Haag geen kopers meer konden vinden werken naar elders in het land overgebracht. Dáár werd na veel fanfare, die de indruk moest wekken, dat in dat deel van het land weer allerlei curiosa waren aangetroffen, een auctie gehouden, die eigenlijk dezelfde kopers aantrok uit bijvoorbeeld Den Haag, die het eerder hadden laten afweten. Er ontstonden concurrerende dictionnaire- en encyclopedieprojecten (daar worden veel interessante bijzonderheden over gegeven). Flutboeken werden voorzien van prachtbanden en dáárom verkocht. De door mevrouw Maréchal juist geïdentificeerde, zeer bekende Hendrik Scheurleer, schijnt in dit laatste een specialist geweest te zijn; volgens Weyerman verkocht hij aan de domme liefhebber een boek ‘het welk door drie overrokken was verzorgt tegens de belediging des lugts’ (r.2312). Uiteraard waren er de zogenaamde nieuwe of bijzondere drukken, waarbij alleen de titelpagina veranderd was. Het debiet werd opgevijzeld door het drukken van erotica en onrechtzinnige werken. De lijst van trucs die Weyerman geeft is veel groter; het Wagenpraatje biedt de geïnteresseerde in de geschiedenis van boek en boekhandel veel materiaal. Vermakelijk zijn ook de eindscènes, waar resp. kwakzalvers en boekhandelaars vergaderen om hun moeilijkheden te bespreken.
Tot zover over de inhoud. Wat de verzorging van de editie betreft; mevrouw Maréchal geeft allereerst een inleiding, en behandelt ‘De auteur’, ‘De tekst’, ‘Verantwoording’ en ‘De gespreksonderwerpen’. Het geheel is geschreven in een bondige en toch heldere stijl, die mij wel ligt. Wat betreft de paragraaf over de auteur: in al zijn geserreerdheid (ruim drie pagina's) biedt deze een duidelijk overzicht van Campo's leven, en slaagt er in de tot dit jaar bekend gekomen nieuwere gegevens up-to-date te presenteren. Eén ding daarbij is vreemd. Op p. 11-12 constateert zij, min of meer Kersteman van overdrijving beschuldigend, dat Weyermans reizen zich in werkelijkheid tot Vlaanderen en Engeland beperkten. Evenwel, Kersteman heeft die reizen in wezen toch uit Weyermans autobiografie(ën) geput? En het zijn juist Weyermans autobiografie(ën) waarop de inleidster zich beroept als zij andere feiten uit Weyermans leven wil adstrueren (vgl. noot 3, en de feiten op p.23 vermeld). Het is wat moeilijk de bronnen soms wel, soms niet als ‘waar’ op te voeren! Heel aardig is de paragraaf over de tekst, waar enige bevattelijke zaken gezegd worden over het praatje-genre, de dialoog in 18e-eeuwse geschriften, de personages. Een kleine opmerking: de ondertitel van het Wagenpraatje vermeldt, dat het gesprek zich afspeelde in de postkoets van Utrecht op Breda. In feite begint het gesprek pas als men Vianen verlaat. Misschien had er iets gezegd kunnen worden over het ‘symbolische’ van het behandelen van dergelijke onderwerpen tijdens een reis tussen juist die plaatsen; dat zal in ieder geval de tijdgenoot opgevallen zijn. - De ‘Verantwoording’ legt duidelijk het probleem van de twee drukken van het Wagenpraatje uit, en pint mijns inziens terecht de verschijningsdatum op 1739 vast. Men kan hiernaast wellicht op
technische gronden betwijfelen of het wel juist is, de achter het Wagenpraatje opgenoemen aanhangsels - door de bezorgster in noot 12 besproken - niet mede te bezorgen ‘omdat ze geen deel uitmaken van de tekst’; maar dat is waarschijnlijk ook wel te verdedigen op grond van de doelstellingen en keuzen in deze reeks gemaakt. - In ‘De gespreksonderwerpen’ wordt aandacht besteed aan de stand van zaken
| |
| |
bij geneeskunde en uitgeverij in Weyermans tijd, en diens relatie daartoe. De boekhandel komt er wel een beetje bekaaid af, vind ik, als men het vergelijkt met de ruimte besteed aan de medicijnen; maar hier ligt geloof ik bezorgsters voorkeur, gezien een eerder artikel over dit onderwerp.
Aan dit geheel had ik eigenlijk wel graag één pagina toegevoegd gezien: een lijstje met wat er verder van/over deze auteur te lezen zou zijn. Maar ook hier denk ik: het lijstje desiderata bij JCW-uitgaven is altijd onbeperkt uitbreidbaar; misschien zou daardoor deze uitgave te wetenschappelijk gaan ‘ogen’ voor deze reeks. Hetzelfde gaat wellicht op voor het ontbreken van een register. Enige jaren geleden zou ik zelf dat ook ‘overdone’ gevonden hebben; vanuit de ‘campistiek’ is het echter denkelijk langzamerhand een terechte wens, omdat bij het groeiend aantal Weyerman-uitgaven het noodzakelijk wordt - al of niet verband houdend met de behoeften van annotatie - te weten wáár Weyerman óók iets over gezegd heeft, of wáár de bezorger al iets aan verklaring toegevoegd heeft, waarnaar men niet opnieuw hoeft te gaan zoeken (al zou men dan wel de bron kunnen toevoegen; het is bij deze bezigheid toch niet nodig anoniem proletarisch te winkelen?)
Het moeilijkste bij Weyerman-edities: de annotatie. Die ziet er heel redelijk en grondig uit. Mevrouw Maréchal is er voor mijn gevoel wonderwel in geslaagd dat complexe probleem, dat JCW-annotatie is, onder de knie te krijgen. Bij Weyerman is immers méér dan bij de meeste auteurs een groot quantum annotatie vereist. Er wordt heel wat meer gevraagd dan in het WNT te zien of daar inderdaad schreien hetzelfde is als huilen. Altijd dreigt welke toelichting ook de eigenlijke tekst te overwoekeren. Die ballast moet zo gering en luchtig mogelijk gehouden worden. Als met een toverstaf zwaaiend (maarschalksstaf?) blijft de bezorgster het bouwwerk van de noten beheersen. Bijna elke noot is én compact én lucide.
Bij een Weyerman-tekst blijft het natuurlijk mogelijk eindeloos door te gaan op problemen die die tekst aanbiedt; daarnaast is het in ons taalgebied de gewoonte een aantal lacunes en fouten aan te geven. Als de ruimte, die ik daartoe in beperkte mate gebruik, groter is dan de ruimte benodigd om waardering voor het geheel uit te drukken, wil dit niet zeggen, dat ik de annotatie niet zeer positief waardeer.
Eerst nog iets geheel anders. Er is bij de ‘regel’-telling diverse keren een vergissing gemaakt, die absoluut niet had mogen voorkomen. Het opvallendst is dit bij r.1099, waarna regel ...2000 volgt. Er zijn meer fouten van die aard. Het doet uitermate klunzerig aan als men zoiets in een editie meemaakt; en dat is alles wat ik er van zeg. Iemand had hier last van wagenziekte.
Ten eerste is gemakkelijk vast te stellen, dat er een aantal lacunes in de annotatie zitten. Die zullen er bij elke editeur zijn, natuurlijk. Ik weet evenmin als de bezorgster wie Pierre d'Aozan (r.134) of Jan van der Plas (r.3080) bijvoorbeeld wel mogen zijn. Deze mensen zullen ongetwijfeld in de loop der jaren getraceerd worden. De bezorgster wijst zelf op deze lacunes. Er zijn er echter ook andere, niet te belangrijk. Als Weyerman zijn Woodward-verhaal vertelt, en daarbij Mead opvoert, zou het wel aardig zijn te vermelden, dat Mead Woodwards opponent was (zie: Joseph M. Levine: Dr. Woodward's shield [...]. Berkeley, 1977). In r.176 wordt Apollo met de duivel geïdentificeerd. De annotatie geeft alleen een karakteristiek van de god Apollo. Moet hier echter niet naar een verklaring voor die identificatie gezocht worden,
| |
| |
bijvoorbeeld middels een verwijzing naar de in de Apocalyps voorkomende boze geest Apollyon? Wat de, of een, ‘Vrouwen kourant’ is (r.511) krijgt pas een toelichting bij r.2620.
Verder zijn er een aantal zaken, die ik nogal twijfelachtig vind. Bijvoorbeeld: in r.558 wordt gezegd, dat de geneesheren hun patiënten ‘komen te billetteeren in de Kerk’. De annotatie zegt: ‘billetteeren in = toegangsbewijs geven tot’. Dat is natuurlijk wel waar; de uitdrukking komt van het toewijzen van huizen aan militairen die tijdelijk ergens ingekwartierd worden. Met andere woorden: die zieken krijgen een definitieve legerstede onder een zerk in de kerk toegewezen. Dát wordt gesuggereerd. Des bezorgsters formulering doet eerder denken aan een abonnement voor orgelconcerten. - In de noot bij r.687 is het Van Effen die het moraliserende spectator-genre in Nederland introduceert en populair maakt. Dat hij het genre populariseerde, lijdt geen twijfel; maar hij introduceerde het toch niet? Zie onder andere Studies on Voltaire and the eighteenth century. Deel 199 (1981), p.187-204. - R.696 haalt Weyerman 1 Cor. 9:13 aan: ‘die het outer dient, moet 'er by leven’. Naar die plaats wordt in het commentaar inderdaad verwezen, met de toevoeging: ‘oorspr. wie priester is, moet zich aan het celibaat houden’. Hoe dat zo? Dat staat nergens in het oorspronkelijk; nog daarvan afgezien dat het celibaat een onschriftuurlijke zaak is. - Naar aanleiding van r.769 zou ik niet zo gauw zo exotisch worden om een ‘dwarshouts papegaay’ van de aantekening ‘aasgier?’ te voorzien. In onze literatuur beperkt zich deze diersoort, sinds de Reinaert, tot raven en kraaien. De Entretiens de Dames Galantes (r.2039) is vermoedelijk gelijk aan: Les dames galantes ou la confidence réciproque, waarin twee dames elkaar hun levensloop vertellen. Het verhaal verscheen in 1685 te Parijs; in hetzelfde jaar verscheen een vertaling te Amsterdam: zie: Nieuw Letterkundig Magazijn 3 (1985), nr.1,
p.16-18. - Als in r.2311 een boekverkoper een klant een ‘gouden Hermes’ laat bezichtigen, en er tegelijkertijd sprake is van fraaie bandjes, zou ik niet bij het begrip Hermes een annotatie aanbieden, waarin een omschrijving gegeven wordt van de bekende helleense godheid. Moet hier niet eerder gedacht worden aan een boekwerk (in een fraaie band, goud op snee bijvoorbeeld), dat ‘Hermes’ in de titel heeft? Zoals een editie van de werken van Hermes Trismegistos? - In r.2475 wordt ‘de lustgodes by de tuyten’ gevat. Als het juist is, wat de annotatie zegt, namelijk dat de lustgodes zowel Fortuna als Venus kan zijn, moet desondanks, ondanks de verbale verleiding, tuyten toch niet in eerste instantie als ‘borsten’ verklaard worden. Tuyten zijn immers in de eerste plaats krullen, haarlokken; en dat sluit aan bij het oude idee, dat Fortuna bij het haar vastgehouden moet worden. - En in r.3076 is sprake van de viertuyten van slaven te prijzen, bij verkoop. De annotatie ziet die viertuyten als ‘ledematen (lett. de vier uitstekende delen)’. Da's ontzettend aardig bedacht, en misschien stonden de bezorgster nog de zojuist besproken tuyten voor de geest. Maar het zijn natuurlijk: virtutes, dit zijn: deugden (positieve kwaliteiten, in dit geval).
Dan zijn er een aantal gevallen, waarbij, denk ik, onvoldoende tegemoet gekomen wordt aan het feit, dat wíj́ nu eenmaal niet weten, wat Weyermans lezers wél wisten. Ik heb het hier niet over een ieder bekend probleem: de vraag hoever je met de annotatie moet gaan. Ik doel op in de tekst optredende zaken, die vrijwel zeker nu aan niemand bekend zijn. Voorbeelden. In r.2711 wordt denigrerend gesproken over hedendaagse ‘Vrouwen staatkundigen en Kinders overnatuurkundigen’. Kennelijk denkt
| |
| |
Weyerman aan werkelijke personen. De annotatie verwijst bij die Vrouwen naar ‘Vrouwen-kouranten’. Maar moet er niet simpelweg iets duidelijk gemaakt worden over madame de Pompadour en haarsgelijken? Wellicht valt hierover te twisten. Maar r.2621 en verder spreken over ettelijke publicaties van Nederlandse geneeskundigen, om onbevoegden van hun terrein te weren. Er is geen commentaar. Betreft het hier soms de strijd van Titsingh en zijn groep? Of neem r.2701 en verder; daar is sprake van Thales, die een gouden drievoet naar het orakel stuurt. Het orakel verzendt die drievoet naar Bias, dan naar Solon, enzovoorts. Heel plichtmatig worden Thales en volgenden van jaartallen enz. voorzien. Maar van het verháál hierachter wordt geen woord gerept: dat het Delphisch orakel die drievoet poogde te slijten aan de meest wijze der Grieken, maar dat Thales als eerste weigerde enz. enz. (zie: Callimachus: Iambus 1, 52). Pas dan wordt Weyermans eigen toevoeging, dat het ding tevens geweigerd werd ‘van Herodes tot Pilatus’, aardig: daar zit trouwens dan een verwijzing in naar het evangelieverhaal, dat Pilatus Christus graag kwijtwilde aan Herodes om van eventuele politieke problemen af te zijn, maar dat deze hem weer terugstuurde (bij Herodes en Pilatus staat allerlei vermeld, behalve dit). Wie is trouwens die Sint Philanus, die ten behoeve der Schotten vocht, en wiens gewapende arm in een zilveren pruikdoos bewaard wordt (r.3001 en verder)? De auteur bij wie dit verhaal te vinden is, wordt geheel comme il faut toegelicht; het verhaal zelf echter niet. Was de inkt opgedroogd, à la het voor mij niet wel begrijpelijke feit, dat een ramslever weinig vocht geeft (r.3091; niet toegelicht)?
Ik denk dat sommige van deze omissies, zoals in de laatste alinea genoemd, plaatsvinden, omdat geen gehoor gegeven wordt aan een van de basisproblemen van de ars annotandi: waaróm wordt een bepaald beeld, een bepaalde naam in een tekst gebruikt: wat zei het de tijdgenoot? Als het commentaar als het ware niet in de tekst gesubstitueerd kan worden, als de twintigste-eeuwse lezer met een vraag blijft zitten, dan is er iets niet goed. Misschien mag ik in deze bespreking daar nog even op doorgaan; er bij voegend, dat, nog steeds, het gezegde aan mijn waardering voor de annotatie in het algemeen niets afdoet. Daartoe enkele andere voorbeelden uit een honderdtal regels.
Vanaf regel 865 worden verschillende trucs besproken van de kwakzalver-dokter Bombast, om cliënten te winnen. Eén daarvan was, 's ochtends een rijtuig in te laten spannen, dan de hele dag door de stad te jakkeren ‘als een Jehu’ (r.998), om zo de indruk te geven, dat zijn aanwezigheid aan elk ziekbed (pardon, sterfbed uiteindelijk) vereist was. Wat zegt het commentaar over die vergelijking met Jehu? Dit: ‘Jehu - koning van Israël die een eind maakte aan de Baälverering (1 Kon. 16:1)’. Nu, dat is geheel juist. Maar op welke manier verduidelijkt dit eigenlijk de tekst? Word ik verondersteld een overeenkomst op te merken tussen Jehu's terminale behandeling van Baäl, en die van Bombast van zijn patiënten? ‘Trommius’ opslaand bemerk ik, dat het in het commentaar genoemde citaat het éérste is dat ‘Trommius’ opgeeft. Op dit moment ruik ik het gevaar van het zogenaamde Winkler-Prinsisme, waar vrijwel alle annotators van historische teksten aan ten prooi vallen. Ik bedoel: wordt - om maar iemand bij de neus te grijpen - Cleopatra in een tekst genoemd, dan snelt men naar de boekenkast, rukt de WP er uit, noteert de jaartallen van mevrouw C., en zucht tevreden, omdat men weer een noot en een probleem verder is. In het algemeen ‘verklaart’ zoiets weinig: het gaat er eigenlijk om welke ‘connotatie’
| |
| |
van het ‘complex’-Cleopatra in de tekst gebruikt is, en iets betekende voor de lezer, vanuit een kennis betreffende Cleopatra die wij (inhoudelijk) niet paraat hebben (men kan zich zelfs afvragen of een dergelijke ‘jaartallenannotatie’ eigenlijk ooit zin heeft).
In het geval van Bombast nu, die ‘als een Jehu’ door de stad rijdt, hebben we overduidelijk niets aan het gegeven dat de heer Jehu iets tegen Baäl had. Die eerste Jehu-plaats te noemen baat dus niets: het is eigenlijk WP-isme. Er moet méér informatie geweest zijn over Jehu, die de tijdgenoot kennelijk bezat. De taak van de editeur is in dit geval simpel: hij moet alle Jehu-passages in de Bijbel (en eventueel elders) opslaan, om het door Weyerman gebruikte beeld verhelderd te krijgen. Dan stuit hij op het verhaal in 2 Kon. 9, waar de Israëlitische generaal Jehu in grote vaart met zijn aanhang onderweg is om een staatsgreep te plegen. De wachters van de stad van de koning zien zijn colonne van verre aankomen en rapporteren: ‘Dat rijden daar lijkt wel het rijden van Jehu, de zoon van Nimsji; want hij rijdt als een razende’. Kortom, deze oudtestamentische Jehu is ons aequivalent van een ralleyrijder, een motormaniak. Een Ben Hur. Voor de tijdgenoot van Weyerman, uitstekend op de hoogte van zijn bijbel, was hij prima bruikbaar om het Bombastisch rondrossen te typeren.
Het gegeven is eigenlijk gemakkelijk te vinden - zolang men zich maar blijft afvragen, in welke mate de annotatie de tekst nu eigenlijk werkelijk verduidelijkt. Het gaat om dezelfde attitude als de wijze waarop de tekst zelf door een editeur gelezen wordt, met aandacht voor de wijze waarop de tekst gestoffeerde en gestructureerd wordt. Neem, een pagina of wat eerder (waar een toelichting inderdaad minder urgent schijnt) de scène waarin Bombast een andere truc toepast. Dáár laat hij een van zijn kennissen, midden in een koffiehuis, schijnbaar doodgaan. Een andere handlanger laat om Bombast sturen: de enige dokter die nog zou kunnen helpen! Deze komt echter niet zelf, maar stuurt de koffiehuis jongen terug met een zogenaamd onfeilbaar Bombastisch middeltje.
Het wordt de ‘dode’ in de mond gewrongen. Deze ‘rees toen overend, eyschte een glaasie Keulsch Genever en een pyp tabak, dronk het eerste en ontstak de tweede, waar na hy de Kourant ging zitten lezen van meet af aan’ (r.952 en verder). Prachtig - ik ben mét de aanwezigen als met stomheid geslagen door deze herrijzenis uit de doden, en zal morgen met al mijn kwalen naar Bombasts spreekuur gaan. Maar de kwellende vraag is: waarom werd deze herrijzenis ‘vorm’ gegeven, onder meer doordat de opgestane juist om Keulse jenever vroeg? Waarom werd dat detail geboekstaafd? Welk ‘image’ had die drank voor de tijdgenoot? Welke conclusies heeft de Reinaertfilologie niet al getrokken uit het daar op een bepaalde plaats gedronken bier? En waarom zou hier het probleem wezenlijk anders zijn?
Trouwens, die koffiehuisjongen haastte zich terug van Bombast. De tekst zegt (r.920-921): hij ‘stoof buytens huys gelyk een snorrende schigt die de pees is ontsnapt van een Partheschen boog’. Het commentaar merkt bij dat beeld op: ‘een Partheschen boog - boog die gebruikt werd door de Parthen, een volk ten Z.O. van de Caspische zee dat een groot rijk had van 250 v. Chr. tot 227 n. Chr.’. Nu lijkt het me zeer de vraag of Weyermans lezer die informatie zélf wel had. Het is in wezen een soort twintigste-eeuwse geschiedkundige en aardrijkskundige informatie, die het beeld in de tekst zelf niet verduidelijkt. Wat de tijdgenoot wél wist (of althans de Weyerman-lezer), via het lezen van zijn Latijnse auteurs op school of later, was, dat de Romeinen op hun oostflank
| |
| |
eeuwenlang last hadden van die Parthen: het enige volk in het Nabije Oosten, waar zij niet tegen op konden. Waarom niet? De Parthen waren een ruitervolk. Hun cavalerie was uiterst snel en wendbaar, kon de Romeinse infanteriecarré's niet werkelijk benaderen, maar wel snel langsscherend beschieten. Befaamd was hun vermogen om, van de aanval wegrijdend, zich in het zadel óm te draaien en alsnog op de zich dan veilig wanende vijand een schot af te vuren (vandaar dat een laatste, dodelijke opmerking in de conversatie, bij vertrek, nog wel een ‘Parthenschot’ genoemd wordt). Iets uit dit hele complex heeft men nodig om de haast van die koffiehuisjongen, op de terugweg, te verklaren. Níet iets over locaties bij de Caspische Zee.
Dan mijn laatste, ongevaarlijke, Parthenschot. In haar inleiding noemt mevrouw Maréchal Weyerman ‘de Stoker van de vroege 18e eeuw’ (p.14). Het is een leuke vergelijking. Kennelijk waardeert zij de stijl van Stoker. Misschien mag ik dan ook zeggen - min of meer buiten deze aankondiging en bespreking om - dat ik persoonlijk die vergelijking minder vind opgaan. Stoker mag ook verschillende lagen in zijn taalgebruik hebben; maar hij hanteert zijn taal stokkend en houterig. Vergeleken met Weyerman is hij een houthakker.
|
|