| |
| |
| |
Willem Hemdrikx
Jacob Campo Weyerman en Den Haag
Het onderstaande artikel is voornamelijk een compilatie van faits divers, gepubliceerd in de Mededelingen of een van de recente heruitgaven van Weyermans werk.
Zaterdag 24 augustus aanstaande bezoekt de Stichting de stad Den Haag. Het is vrijwel zeker, dat Den Haag de enige verblijfplaats van Weyerman is geweest, waar hij gedurende een periode van meer dat acht jaar ononderbroken heeft gewoond. Vanaf eind 1738 tot aan zijn dood in april (maart?) 1747 zit hij gevangen in de Haagse Gevangenpoort. Alleen hierom al is een bezoek van de Stichting aan Den Haag niet misplaatst. Voordat Weyerman dit laatste, onvrijwillige en nogal langdurige bezoek aan Den Haag aflegde, was hij er waarschijnlijk al vele malen geweest. Zijn rusteloze natuur en zijn vermogen tot het maken van vijanden zorgden er wel voor, dat hij het in de meeste binnenlandse en buitenlandse steden niet lang uithield. Tijdens zijn reizen moet hij Den Haag vaak gepasseerd zijn en diverse bronnen tonen aan, dat hij er ook langduriger verblijf heeft gehouden.
Een eerste aanwijzing voor een wat langer verblijf van JCW in Den Haag geeft zijn 18e eeuwse biograaf F.L. Kersteman in zijn Zeldzame Levensgevallen van J.C. Wyerman ('s-Gravenhage; Pieter van Os, 1756). Hij weet te vermelden, dat onze held vanwege gemaakte schulden Breda moest ontvluchten, waarop hij naar Den Haag trok, om aldaar de kost te verdienen met zijn penseel en allerhande oplichterijen. Door middel van het schrijven van onder andere zijn magnum opus De Levensbeschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderessen zou hij weer uit de schulden zijn geraakt en naar Breda hebben kunnen terugkeren. Dit verhaal van Kersteman is echter nog niet geverifiëerd en het is de vraag, of dat wel mogelijk is. Waarschijnlijk is het een samenvoeging van twee periodes uit Weyermans leven, namelijk de periode rond 1700, waarin Jacob te Breda in moeilijkheden verkeert ten gevolge van een geschil met Anneken van Ghils, en de periode 1728-1729, waarin Weyerman inderdaad wat langer in Den Haag is geweest.
Tijdens het proces voor het Hof van Holland verklaart Weyerman van 24 augustus tot en met 20 november 1729 met Adriana Simons - De Visscher in de Spuistraat te 's-Gravenhage bij een horlogemaker gewoond te hebbenGa naar eind(1.). Hij zegt daarbij, dat hij het zich niet meer exact kan herinneren. Dit klopt, want Adriana overlijdt op 5 april 1729. Misschien moeten we dit Haagse verblijf van Weyerman een jaar vervroegen. Van 27 september 1728 tot 28 februari 1729 geeft hij bij de Haagse uitgever Reynier van Kessel zijn De Doorzigtige Heremyt uit. Deze uitgave werd gevolgd door twee nummers van Den Vrolyke Kourantier, op 7 en 14 maart van datzelfde jaar bij dezelfde uitgever. In dit jaar verschijnen ook de eerste drie delen van zijn Konst-Schilders bij het Haagse uitgeverskwartet Wed. E. Boucquet, H. Scheurleer, F. Boucquet en J. de Jongh. In de periode 1728-1729 vinden we bij Weyerman, die misschien wel net zo vaak van drukker wisselde als van vrouw, een groot aantal uitgaven in Den Haag. Blijkens een advertentie woont hij op 17 februari 1729
| |
| |
echter in Amsterdam op de Reguliersgracht, tussen de Keizersgracht en de Vijzelstraat. Enkele maanden later woont hij in Amsterdam in de Lombaertsteeg. Hij heeft dus waarschijnlijk gedurende de tweede helft van 1728 en misschien in de eerste maand van 1729 in Den Haag gewoond, met een maitresse in de Spuistraat bij een horlogemaker. Jacobs minnares Adriana de Visscher was gescheiden van de koopman Isaac Simons. Zij was niet onbemiddeld en trok net voor haar dood nog enkele legaten aan haar ex-geliefde Weyerman in. Opvallend is de leeftijd van Adriana. Zij moet ouder zijn geweest dan JCW, want op 4 januari 1687, ruim negen jaar na Jacobs geboorte, ging zij in Amsterdam in ondertrouw.
Het is misschien wel toeval, maar het is toch alleen van Den Haag, dat we zeker weten, dat onze held er het onechtelijk bed met iemand deelde. Afgezien natuurlijk van zijn Bredase jeugdzonden. Den Haag had dan ook in de 18e eeuw een naam hoog te houden, het was de ‘hofstad’ van de Republiek, met of zonder stadhouder, en men deed er zijn best om een ‘cultuur’ à la Parijs in stand te houden. Een mooie beschrijving van deze hofcultuur geeft de roman De weereld in haar hembd, of het leeven van een Amsterdammer na de mode (Delft; Ebert vander Smout en Michiel Sterck, 1757). Twee studenten komen na een grand tour terug in de Republiek. In Parijs hebben ze ‘gestudeerd’ aan de ‘academie der mode’ en in Nederland wordt hun modebewuste gedrag niet geaksepteerd, behalve in Den Haag
welke plaats doen door het gelukkig evenement van een Stadhouder zeer floriseerde. Wy waren eens gevallig aldaar om' affairen gekoomen, en in die korte tyd beving ons de lust, om ons mede onder 't lichaam der Hovelingen te engageeren (...)Ga naar eind(2.).
In Den Haag gaf men
geen Parisien iets toe in windmakery, en tot de minste der geenen, die eenigzints bevoorrecht waaren aan het hof te durven verschynen, kluisterde zich aan de aangenaame banden der mode. (...) De mode had in Holland langen tyd op sterven geleegen, doch nu van haar zieltoogen en zoo goed als van den dooden verreezen zynde, was het voor een vreemdeling zeer aangenaam in den Haag te leevenGa naar eind(3.).
Mogelijk was deze sfeer van de beau monde ook voor Weyerman een aanleiding om eens in Den Haag te gaan wonen! Door het houden van een maitresse voldeed hij in ieder geval aan een van de belangrijkste eisen van het leven à la mode.
| |
Sasje van Gent
Het is opvallend, dat Weyerman in zijn meeste geschriften bijzonder weinig refereert aan alledaagse Haagse figuren, dit in tegenstelling tot vele Bredase of Amsterdamse personen. Misschien is dit ook wel een aanwijzing voor zijn verhoudingsgewijs korte verblijf in het Haagse. Op p.214 van zijn tijdschrift Den Vrolyke Tuchtheer ontmoet JCW op de Amsterdamse Dam een ‘eervergeeten manufakturier in mosselschelpen’, die verder wordt betiteld als ‘koppelaar op 't Zieken, Haagsch maakelaar in gefestoeneerde lamsbouten’Ga naar eind(4.). Hij is bijgenaamd ‘Sas je van Gent’. Het betreft hier een souteneur of bordeelhouder, die aktief is op het Zieken, een straat in het Haagsche centrum. Dezelfde figuur wordt ook genoemd in Weyermans roman De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg. Hier wordt hij op p.270 genoemd als ‘den Koppelaar Sas’Ga naar eind(5.).
| |
| |
| |
Baron van Syberg in Den Haag
In zijn roman over Syberg verblijft Weyerman langdurig in Den Haag, waar hij kennismaakt met Syberg en een aantal vinnige gesprekken over de hermetische kunsten met hem voert.
Ik belande in 's Gravenhage, zegt den Schryver van deeze Leevens byzonderheden, op den zevende van de Slachtmaand, des jaars duyzent zevenhondert eenendartig, alwaar ik een vriend ontmoete die my meer verwonderde, als den Keyzer Kajus zich oudtyds ontzette op het gezigt van Schevelings zeehoornen, en Katwyks strandschulpenGa naar eind(6.).
Weyerman wordt dan ingelicht over Johan Hendrik, baron van Syberg, geneesheer en alchemist, die in Den Haag woonde bij de kok Blanche in de Paapenstraat. Een groot deel van dit werk speelt zich af tegen een Haags decor. In het tweede deel gaat Weyerman zelfs met de baron in een koetsje naar Scheveningen, ten einde aldaar een strandluchtje te scheppen. Later brengt hij samen met de baron een bezoek aan de werkplaats van een niet nader genoemde Haagse alchemist. Na een geschil met ‘dien onbeschoften broeder des Roozenkruys’ vertrekt Weyerman uit Den Haag. Twee dagen later ontvangt hij een brief van Syberg, getekend ‘'s Gravenhage, den 20 November 1731’, waarin deze zijn reis van Den Haag naar Utrecht aankondigtGa naar eind(7.).
Nadat Syberg een Amsterdammer een flinke som geld heeft afgetroggeld, keert hij nog even terug naar Den Haag, om daar zijn vele schulden te voldoen en enige panden in te lossen bij de Bank van Lening. Syberg blijkt regelmatig heen en weer te reizen tussen plaatsen als Amsterdam, Den Haag, Utrecht, etc., steeds op zoek naar lichtgelovige slacht offers of op de vlucht voor schuldeisers.
| |
De Haagse boekhandel
In Het vermakelijk wagenpraatje levert Weyerman kritiek op misstanden in de boekhandelGa naar eind(8.). Met name de Haagse boekhandelaren en uitgevers neemt hij onder schot. In de boekhandel van de twintiger en dertiger jaren van de 18e eeuw waren vele wantoestanden aan te wijzen, zoals onder meer overspannen investeringen en speculaties. Vooral de Haagse boekhandel leefde zich uit in illegale transacties met grote partijen dure boeken en in betalingen met ongedekte obligaties. Na 1730 leidde dit tot een groot aantal bankroeten.
Weyerman kende deze Haagse boekhandel natuurlijk van dichtbij en wellicht had hij redenen van meer persoonlijke aard voor deze aanval. Opvallend is bijvoorbeeld, dat een van de uitgevers van de eerste drie delen van zijn Konst-Schilders, de boekhandelaar Hendrik Scheurleer, er in het Wagenpraatje flink van langs krijgt:
Op een tydt stont ik te praten in den Boekwinkel van zeker 's Gravenhaagsch Boekhandelaar, die zo konstiglyk het voordeel wist te scheuren uyt de tanden zyner medeboekverkopers, als een bequaam Schoenmaker het Engelsch Leer weet te scheuren uyt de Leerkamers der om kontanten verlegene Leerkopers, tot zyn byzonder profytGa naar eind(9.).
Weyerman geeft hier een duidelijke woordspeling met Hendrik Scheurleers naam.
| |
| |
| |
Een rondleiding door den haag
Van 29 oktober 1725 tot 13 oktober 1727 geeft Weyerman in Amsterdam zijn tijdschrift Den Echo des Weerelds uit. Hij woont in deze jaren, waarschijnlijk met vrouw en kinderen en in redelijke welstand, in de Clapstraat te Breukelen. Voor zijn vele uitgaven was hij waarschijnlijk veel op pad, waarbij hij ook regelmatig in Den Haag moet zijn geweest. In aflevering 18 van de Echo, van maandag 18 februari 1726, neemt de schrijver zijn lezers mee op een rondleiding door Den HaagGa naar eind(10.):
Ik was in de voorleede Week in een berucht Dorp dat ik niet zal noemen om een zeker Reden met twee Handvatsels; en dewyl die Plaats befaamt is in Leegloopers, volgde ik die Renteniers mode, en ik slenderde Straat op Straat neer zonder iets anders te behartigen als het leezen der Luyfelschriften, toen ik kwam te belanden aan een heerlyk GebouwGa naar eind(11.), dat men voorgeeft gesticht te zyn door een Gild van Metzelaars-reusen. Ik trat langs een steene Ladder van vyf a ses Sporten in de Voorsaal van dat Paleys, dat als de groote Saal van 't Brussels Hof verciert was met onderscheyde Galanterie- en Schildery-kraamen, waar onder de Boekverkoopers zo ver uitstaaken boven de andere Kramers, als de Hoofd-Tonneelspeelders uytmunten boven de Machinisten en boven de Kaarssensnuyters. Daar was juyst een Verkooping van Boeken op dat Moment, en den Verkooper gaf aan de Koopers zulk een vermaakelyke Tydkorting onder het faveur van een Houte Hamertje, als ooit Tet Jeroen of Jan Frapé te grabbel gooyden op de Ossenmartjongens, op de Bokkinqwyven, of op de Boterboeren.
Hier hebje een oud Autheur, (riep hy met een schelle Stem) Wiens Oudheyt zigtbaar is uyt zyn Houte Wammes en Verkensleere Kolder. Dat Boek, Heeren, bevat de algemeene Weetenschap aller Zaaken, en is opgestelt by den beruchte Postel, die na een diepzinnige Studie gelukkiglyk ontdekte, dat hy niets ter Weereld wist. Dat Boek mag gelden Twaalf Stuyvers, Niemant bet, Niemant niet? en veertien en sestien; 't is schande dat zo een verdienstig Autheur zo min geacht zou worden. Wat Duy het is meer waard aan Kardoes-Papier! Achtien Stuyvers, twee aan 't Bot, een Gulden, eenmaal, andermaal, ja wel ik zie datje hem voor die Prys moet hebben, Bof, Nu ben je'er Meester over, en nu protesteer ik, dat 'er Geleerdheyt genoeg in steekt, om de Hooge School van Leuven mee te verbysteren. Daar by, wanneer je dat Boek na een Gebruyk van zeven jaar moe zyt geworden, en het wederom wilt verkoopen, brengt het dan aan myn Winkel, en ik zal je een Man aanwysen, die'er aanstonds een Stuk van ses Stuyvers voor zal bieden, om het te verplakken aan Kanten Doozen of aan Vliegers.
Heer wat is dat een aardig Kaerel! zey een Student in Liverey die zig vermomt had met zyn Meesters roode Mantel; en een Apoteekers Jongen die zo kruydig rook als een Doos vol verstikte Morilles, hong 'er nog by, Ja maar je moest hem eens hooren als hy dronken is dan praat hy zelfs myn Baas voorby als of hy stil stond. Ik wil wel bekennen, (zegt den Echo) dat die Boekverkooper, wiens Lof afhankelyk is van zulke Kenders der Verdiensten, zyn Aardigheden wel vermag te dupliceeren.
Ik verdoolde uyt die Saal tot onder de Uyle-boomenGa naar eind(12.) (waarschynlyk door een Sympathetische Neyging die een Autheur heeft voor zyns
| |
| |
gelyk) en aldaar vroeg ik aan een Kasteleyn in Snorwater, die over een halve Deur hong als een gulde Vlies, Hoe dat die Straat gedoopt was? Dit Quartier, vriend (andwoorde hy) wort de Uyleboomen genoemt, en is enkelt gesticht voor de Gezondheyt, voor het Gemak, en voor het Vermaak der subalterne Land-Officieren, als Corporaals, Kapiteyns-d'Armes, Gevrydens, en ook voor die Heeren van Acht en twintig Stukken van Achten, die niet voorzien zyn met de voornoemde staatelyke Ampten en Dignityten. Dit Quartier is zo berucht wegens de herhaalde Offerhandens der jonge Dochters voor 't Gebruyk van die Heeren, dat'er geen Roos van Sestien jaaren bekent geweest is, t'zedert het leggen van den eerste Steen. Daar en boven hebben de Dames van dit Quartier zo een Liefde voor den Degen en zo een Haar tegens den Tabbaert, dat een Soldaat meer Gonst zal genieten voor een Krygsmans Vloek, als den voornaamste Winkelier faveurs zal ontfangen voor een Ons Point d'Espagnes.
Van die Plaats raakte ik met Horten en Stooten achter de Nieuwe Kerk op de Oude VoddemarktGa naar eind(13.), alwaar de Kleerkoopers een Man met zo veel Assurantie by den Arm vatten, als of zy de Macht hadden om hem te arresteeren; en alwaar zy Iemant een nieuw Kleed van 't lyf zullen scheuren, om 'er hem een Oud op te dringen. Daar is geen slimmer Plaats voor een hovaardig Man die met de Hand op de Heup loopt, als die Markt, want het Kanaille betoont het aldergeringste Respekt niet aan den Elleboog; ook dient een Man die Geld by zig voert wel zo naauw op zyn Beurs te passen als op het afneemen van zyn Hoed, dewyl de Beursesnyders het 'er doorgaans zo drok hebben als Melkmeysjes onder de Meyboom. Die Markt is een weekelyksche Rendevous voor het slimste Graauw, zynde het alzo raar van 'er een Persoon te zien boven de Qualiteyt van een Ambachtsman, van een Ruyter, of van een Soldaat, als het raar is een eerlyk Man op de Galey, of een ongeinteresseert Persoon te zien in een Joodsche Synagogue.
Op die respectieve Markt staat een Gebouw bekent by den Naam van Salomons TempelGa naar eind(14.), in welk Gebouw een naakte Zwaluw, die langs de Wicghelroe van een Knipschaartje een verborgen Goudbeurs heeft ontdekt, binnen een groot half uur zig kan hervormen in een Genade, in een Excellentie, en ook in het minder Karakter van een Schildknaap, of van een avontuurlyk Edelman. Ik bleef een Moment staan gaapen na by het Voorhuys van dat Magazyn, toen ik 'er een grof Kaerel, grof van Kop, grof van Buyk, grof van Pooten, en grof van Geest, doch fyn van Krediet, zag aankloppen. Ha, Broeder bon Hommé! (schreeuwde den Hebreeuwsche Winkelier zo als hy hem rook) hier heb ik een Pak Kleeders van uw Gading, Puykx Puyk, en maar eens gekeert. Dit gebalkt hebbende rukte hy door de hulp van een lange Bootshaak een paar antimodische Vachten van den Balk, toonde die aan Broeder Bon Homme, die flukx het Zygeweer neerley, en zyn Rok, die maar aan eene Knoop hong als een Vogelkooy, met meer Yver uyttrok als een Zwartmaaker die gecondemneert is om te expireeren op een St. Andries Kruys. Die gereduceerde Stacie-Tabaerden pasten dat Heerschap zo keurlyk, als een Juffers Keurslyf zou sluyten om den steene Roelants, en echter zwoer den Verkooper, dat ze eer gegooten als gekleermaakt waaren na zyn Kanopus buyk, en die Aanpryzing wiert vergezelschapt met dit vriendelyk Advies; Of schoon die beyde Kleeders van een Prys zyn, (sprak Salomons Koopman) echter raa ik uw als een Vrient in Noot de roode
Vacht te kiezen, en dat dewyl deszelfs laatste Eygenaars my in Vertrouwendheyt heeft bekent, Dat de Bank van Leening hem altyds een
| |
| |
halve Ryksdaalder meer verschoot op de roode als op de blaauwe Liverey. Die Raad volgde Broeder bon Homme op met gesloote Blikken, 't Akkoort wiert met twee Woorden getroffen, en voldaan op drie Termynen, en dat Heerschap dat zo verscheurt en verplukt in Salomons Tempel trat als een Kasuaris in de Ruytyd, kwam zo zwierig te voorschyn als een gesturve Kreeft, die door den Azyn en het Vermillioen is gesleurt, om zyn ontydig Sterflot te verbergen.
Ik zag toen een Smous die een Verdrag sloot met een Juffertje, dat by dage op de Straat, en by nacht op het ZiekenGa naar eind(15.) logeerde; en dewyl dat Paar van een Koppel Helleveegen wiert bespied, verschool ik my achter die Wyven, om haare Gevoelens af te luysteren over dat aanstaande Congres. 0 my, waar vervalt de Weerelt toe, (zey de Zedigste van die twee Mondopens) dat zo een mooye Meyd in de Besnydenis valt! Ja wel, ik wou in haar staat niet zyn om al het Weerelds Goed! Een Smous, een gebrandmerkte, verroeste, berookte Chocolaatdief, tot een Noothulp! Ha ik ruyk hem tot op deeze plaats, Nigtje Beerevangers: Foei, foei, ik kan het niet uytstaan! Dat is wel waar, Lysje Oublieop, (antwoorde de oudste Feex, die scheel zag met bey haar Oogen) dat Bedryf kan niet door de vingers gezien worden, nog in 't Bakhuys nog in 't Brouwhuys; ik zou myn Gezindheyd altoos niet willen schandvlekken met zo een ongeloovige Snuyter, een Rusp van de Smoussen Buurt. Ik zweer je was ik in haar ste', ik zou me alle ogenblikken inbeelden, dat de Grond onder myn Bedste' zou openscheuren, om my in te slikken. Dit gezegt hebbende, trapten die Boendertongen af, zo vergenoegt over haar wederzydsche Harangue, als een Paar jonge Geneesheeren, die Blankaart, Barbette, en Bontekoe hebben mishandelt over een Casus, die geen van beyden kon begrypen. Drie Muzikanten, die den geheelen nacht hadden gemuziceert op een Serenade, die een jonge Lichtmis zo nou als dan verspilde op een gekamerde Danaé, kwamen al
grommende die Markt overkruyssen. Na ik het begreep, sproot hun Proces uyt de diepe Stilzwygendheyt van den Hautboiist, die ongeneegen scheen, om den Ontfangst, die hy zonder daar toe gequalificeert te zyn, had geusurpeert, zuyver op te biegten. Ik zie wel, Konfrater, (beet den Violist hem toe op den Toon van een ongestelde Bas) dat je een Man zyt als een Trom, want zonder Slaan zal 'er geen Geluyt uyt uw komen; en dan vertrouw ik datje nog luyder zult brullen als uw Bassen. Een geslooten Mond maakt een wys Hoofd; (repliceerde het Speelkind van Ste. Cecilia) en daarom geloof ik dat de Hatuur het al te drok had op uw Geboorte, en dat zy uw Harssenvat sloot eer 'er nog eenig Breyn in was. En ik protesteer (gilde den derde Schildknaap van B. Mol, die meer Kinders componeerde als Muziekstukken) datje een Leeuw van my, en een paar Lammeren van je beyden zult maaken, indien je niet flukx myn Voorbeelt navolgt. Dit gezegt hebbende, stapte hy in een Wynkelder, alwaar dat Beeziesop veyl is waar op de Kramsvogels aazen, en dat Voorval leerde my; Dat den Toorn eens Muziekants zeer gelyk is met een harde Wind, zo de eerste als de laatste wort schielyk bevreedigt door het minste Vocht.
Een oude Kennis, die groot gebrogt was binnen de Wallen van Mecghelen, en die by na zo veel Geest had als een Paerd zou konnen te pletteren drukken met zyn beslaage Vuyst, stoorde myn resteerende Aanmerkingen over die vruchtbaare Markt. Die Sinjoor was een Knaap die meer Verschot had van Sprookjes als van Fransche Drie Kroonstukken, en die nu en dan wel eens dorst stampen op de Lykdoorns van la Cronique
| |
| |
scandaleuse. Dewyl hy ter goeder trouw onderrecht was, dat de meeste Meysjes mal a propos, een kleyn Mondje maaken, en kwansuys niet willen weeten, dat zy geimformeert zyn op wat wyze.... maar uyt een Sprookje dat hy my mede deelde, zulje aanstonds zien hoe dat de Wyzer loopt op de Uurplank van Mecghelen.Ga naar eind(16.).
Op 24 augustus aanstaande kunt u bijna letterlijk in de voetsporen van Weyerman treden en deze Haagse wandeling tijdens de expeditievergadering van de Stichting Jacob Campo Weyerman met ons overdoen.
|
-
eind(1.)
- Over Adriana Simons - De Visscher: André Hanou: ‘Onterfd van f8000 of een minnares van JCW’. In: Med. JCW. p.88-97.
-
eind(4.)
- Jacob Campo Weyerman: Den Vrolyke Tuchtheer (1729). Ed. A.J. Hanou. Amsterdam, 1979. p.374, noot 15.
-
eind(5.)
- Jacob Campo Weyerman: De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg. Ed. Werkgroep Amsterdamse Neerlandici o.l.v. A. Hanou en J. Stouten. Deventer, 1984. 2 Dln. (Deventer Drukken la, lb) Deel 1a, p.147.
-
eind(8.)
- Jacob Campo Weyerman: Het vermakelijk wagenpraatje. Ed. Géraldine Maréchal. Muiderberg, 1985. (Populaire teksten uit de late republiek 2) p.25-26.
-
eind(10.)
- De heer J. Bruggeman wees mij op deze passage.
-
eind(11.)
- Waarschijnlijk Binnenhof en Ridderzaal. Hier werden in de jaren twintig van de 18e eeuw inderdaad boekveilingen gehouden, door een groep boekhandelaren, die Weyerman, blijkens zijn Wagenpraatje niet gunstig gezind is.
-
eind(12.)
- Een kade aan de Zuid-Oost Singel, aan de zuidkant van de stad.
-
eind(13.)
- Vanaf de Uilen-Boomen gezien ligt de Gevolde Gracht achter de Nieuwe Kerk. Volders waren onder andere lakendrappiers en deze gracht werd daarvoor ook wel de Voldersgracht genoemd. Dit is dus denkelijk Weyermans Oude Voddemarkt.
-
eind(14.)
- Aan de Gevolde Gracht lag een synagoge voor Hoogduitse Joden. Weyerman maakt er hier vanwege de ligging aan de Oude Voddemarkt, vanwege de in die tijd spreekwoordelijke armoede van deze Joden en de daaruit voortvloeiende handel in tweedehands goederen een tweedehands kledingzaak van.
-
eind(15.)
- De grond om het Haagse Leprooshuis werd het Zieken genoemd. Volgens Weyerman was dit de plaats in Den Haag, waar men met dames van lichte zeden in aanraking kon komen. De koppelaar ‘Sasje van Gent’ was hier volgens de Tuchtheer ook aktief.
-
eind(16.)
- Overgenomen uit: Jacob Campo Weyerman: Den Echo des Weerelds. Amsterdam, 1726-1727. 2 Dln. Deel 1, p.137-142. Privé-exemplaar collectie J. Bruggeman.
|