Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 8
(1985)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
A.C.N. Koenhein
| |
[pagina 2]
| |
deze herberg, beginnen met het doopceel te lichten van de kastelein. Mijns inziens mocht de uitbater van deze vrijstadslokaliteit zich verheugen in de sympathie van Weyerman. Natuurlijk kan deze het niet laten af en toe te spot te drijven met ‘die vroome man, die het air had dat hy meer zwavel gebruikte tot heeling van den aamborst zyner wynen, als hy verorberde tot genezing van zyn eigen hoest’. Maar ‘Kees den Kastelein’ had ‘onderscheide beroepen genoeg doorloopen, waar door hy het verstand uit de loutere ondervinding had opgedolven’. Dat stond Weyerman wel aan, temeer daar de logementshouder zo spraakzaam was als een neringloos procureur, zodat hij hem kon uithoren over de gebankroeteerde stamgasten, die de gelagkamer bevolkten. Kornelis van Vleuten was afkomstig uit Amsterdam, waar hij omstreeks 1690 moet zijn geboren. Op 7 mei 1711 liet hij zijn ondertrouw aantekenen met Elisabeth Schuijlingh.Ga naar eind(5.) Kornelis was toen 21 jaar, zijn aanstaande bruid was acht jaar ouder. Hij woonde toen in de H. Nicolaasstraat en werd geassisteerd door zijn mindervalide vader Jan van Vleuten. Elisabeth was woonachtig in het ‘Kijserijk’ en werd bijgestaan door haar moeder, Pietertje Pieters. Over het zakelijk verleden van Kornelis van Vleuten in zijn Amsterdamse jaren is weinig bekend. Bij zijn ondertrouw gaf hij als beroep kuiper op. Later - in 1734 - vernemen wij, dat hij een compagnieschap had in een kuiperswinkel met mr. kuiper Hans Symesz, welk bedrijf toen nog goed scheen te renderen.Ga naar eind(6.) Het zal daarom wel uit andere oorzaken zijn geweest, dat Kornelis van Vleuten in 1730 met betalingsmoeilijkheden te kampen kreeg. Deze bleken dermate ernstig, dat hij zich genoodzaakt zag op 23 mei van dat jaar zelf zijn insolventie te gaan aangeven bij de commissarissen van de Desolate Boedelkamer te Amsterdam. Nog dezelfde dag werd een curator aangesteld, aan wie 13 juli 1730 uit de crediteuren een mede-curator werd toegevoegd.Ga naar eind(7.) Inmiddels werd het Kornelis van Vleuten te heet onder de voeten en nam hij de wijk naar Vianen, waar hij van de weduwe van Adrianus Maggorij het koffiehuis huurde en voor kastelein ging spelen. De gefailleerde kuiper had Amsterdam blijkbaar niet zonder enige penningen verlaten, want op 29 november 1730 werd hij in Vianen eigenaar van maar liefst twee huizen tegelijk.Ga naar eind(8.) Het kleinste, gelegen aan de Havendijk, had hij gekocht voor 115 gulden; hij deed het 20 oktober 1732 weer van de hand aan Claes Hendrikse de Veer.Ga naar eind(9.) In het andere perceel, waarvoor hij 320 gulden had moeten neertellen, gelegen aan de westzijde van de Voorstraat, ging hij aanvankelijk zelf wonen. Maar de kastelein had grotere plannen. Op 9 april 1733 - zo blijkt uit de registers - transporteerde mr. Jacob Baert zijn statige herenhuis aan dezelfde Voorstraat, waarvan de huurwaarde in 1731 op niet minder dan 185 gulden werd getaxeerd, aan Elisabeth Schuijlingh, die het op haar naam had verworven.Ga naar eind(10.) Voor deze aankoop had het echtpaar Van Vleuten enkele grote leningen moeten sluiten, waarbij zowel het nieuwe bezit als de oude woning tot onderpand dienden. Zo stelde de rentmeester van het weeshuis 500 gulden ter beschikking,Ga naar eind(11.) het Oude Mannen- en Vrouwenhuis nam een hypotheek van 1500 gulden op beide huizenGa naar eind(12.) en de Amsterdamse koopman Abram Walles staat er maar liefst 3000 gulden in.Ga naar eind(13.) Het bleek echter al gauw, dat de eenvoudige kastelein veel te ver boven zijn stand leefde. In de herfst van 1733 pakten sombere wolken zich boven zijn hoofd samen. Blijkens zijn | |
[pagina 3]
| |
dossier in de Desolate Boedelkamer te Amsterdam had hij op 19 oktober 1733 zijn schuldeisers, waarvan de reeds genoemde Abram Walles de belangrijkste was, nog tot een akkoord kunnen bewegen.Ga naar eind(14.) Hij zat echter dringend om geld verlegen. Op 26 februari 1734 beeindigde hij voor de Amsterdamse notaris J.W. Smit zijn compagnieschap in de kuiperswinkel met Hans Symesz. Dit leverde hem weliswaar een positief saldo op, maar blijkbaar niet genoeg om al zijn schulden af te lossen. In Vianen probeerde hij nog aan geld te komen door drinkgrage klanten voor het schepengerecht te dagvaarden wegens niet betaalde verteringen.Ga naar eind(15.) Het was toen echter al te laat. Op 25 maart 1734 doet hij noodgedwongen enige stukken land over aan François de WildemansGa naar eind(16.) en zes dagen later legt de door Weyerman gehate burgemeester Alexander le Roux beslag op de opbrengst van de openbare veiling van de roerende en andere goederen van de ongelukkige herbergier.Ga naar eind(17.) Zou Weyerman toen al een hekel hebben gekregen aan Le Roux, die zijn vriend op deze wijze de das omdeed?Ga naar eind(18.) Hoe dan ook, met de koffiehuishouder ging het steeds verder bergafwaarts. Op 29 juni 1734 zien wij zijn echtgenote hun grote huis aan de Voorstraat bij notariële akte verkopen aan Hendrik Clermont te Amsterdam.Ga naar eind(19.) In de koop waren niet alleen de in het pand aanwezige haardplaten, kleerstokken, banken en dergelijke begrepen, maar ook ‘een groote tinnekast staande in het coffijhuijs alhier’. Daarmee was de kastelein zijn instrumentarium en Weyerman waarschijnlijk zijn drinkbeker kwijtgeraakt. Hoe het verder met de onfortuinlijke horeca-exploitant is afgelopen, is mij niet bekend. Hij komt na 1734 niet meer in de Viaanse bronnen voor, zodat wij moeten aannemen, dat hij berooid uit de vrijstad zal zijn weggetrokken.Ga naar eind(20.) Zijn plaats achter de tapkast werd ingenomen door Cornelis Hoogenboom, die qua verleden weinig onderdeed voor zijn illustere voorganger. Ook deze kastelein kwam uit Amsterdam, en ook hij was een vaste klant van de Desolate Boedelkamer aldaar.Ga naar eind(21.) Hij had uiteindelijk Amsterdam moeten ontvluchten wegens een door hem gepleegde doodslag en kreeg in 1728 vrijgeleide te Vianen.Ga naar eind(22.)
Het is thans hoog tijd om nader te gaan kennismaken met de kleurrijke figuren, die Weyerman in het Viaanse koffiehuis aantrof. ‘Na middag kwamen de Heeren Bankrotiers afzakken na onze Kasteleny, om de zorgen en de slapelooze nachten hunner bedrogene schuldeisschers af te spoelen in verkoelende inlandsche Mol, en in verhettende gezwavelde Fransche Wynen’. De eerste bezoeker wordt als volgt geïntroduceerd: ‘Een klein stokoud bouwvallig Franschmanneke, wiens hoofd op zyn gepunte schouders stont, by gebrek van een hals, kwam aanwaggelen op een paar mismaakte vierkante hoeven’. Dat ‘klein wanschapen gedrogt’, vertelde de kastelein, ‘is een gebankroteert Fransch pisdiefje oud in jaaren naby de tachentich, en bejaart in ondeugden, ver boven de duizent’. Ik laat de verdere ongezouten kwalificaties omtrent deze ongelukkige 65-plusser maar achterwege. Even verderop komen wij te weten, dat het hier gaat om een zekere ‘sinjeur Philibert’. Deze is vrij eenvoudig te identificeren als Bartholomeus Philibert. Hij komt sedert 1717 regelmatig voor in de Viaanse notariële archieven, voornamelijk om akten van procuratie te laten passeren, waarbij hij elders woonachtige zakenrelaties machtig- | |
[pagina 4]
| |
de zijn belangen waar te nemen.Ga naar eind(23.) Overigens een zeer algemeen verschijnsel onder de naar de vrijstad gevluchte bankroetiers, die om begrijpelijke redenen hun schuilplaats niet konden verlaten. Waarschijnlijk was Bartholomeus Philibert kort tevoren in Vianen aangekomen, want op 12 maart 1716 zien wij hem nog bij de Amsterdamse notaris Dirk van der Groe een obligatie opmaken, waarin hij loterijbriefjes als onderpand verstrekte voor een geldlening.Ga naar eind(24.) Het handelen met briefjes uit de Hollandse staatsloterij was een favoriete - en blijkbaar lucratieve - bezigheid van de Fransman, want in ieder geval reeds vanaf 1711 is hij met deze soort aangelegenheden een vaste klant van bovengenoemde notaris.Ga naar eind(25.) De exacte reden van zijn overkomst naar de vrijstad is mij niet bekend, maar zal wel in zakelijk misfortuin moeten worden gezocht. Waarom Bartholomeus Philibert nu juist Vianen uitzocht om er zijn toevlucht te zoeken, valt eenvoudiger te achterhalen. Hij was immers een broer van Jean Philibert, die op zijn beurt weer een zwager was van de Viaanse drossaard in die dagen, de om zijn dubieuze financiële praktijken beruchte Jean Henry Huguetan.Ga naar eind(26.) Laatstgenoemde besliste in eerste aanleg over de toekenning van vrijgeleiden aan asylzoekende personen, in wier kommervolle omstandigheden hij zich als grootste bankroetier van allemaal zeer goed kon verplaatsen!Ga naar eind(27.) De gebroeders Bartholomeus en Jean Philibert waren overigens ook op zakelijk gebied nauw gelieerd met Jean Henry Huguetan en diens broers Marc en Pierre. De gebroeders Huguetan behoorden rond 1700 tot de belangrijkste boekdrukkers en boekverkopers van Europa en hun bedrijf kan met een moderne term als een multinationale onderneming worden gekenschetst. Ook Jean Philibert en zijn nakomelingen waren boekverkopers, o.a. te Kopenhagen. Weyerman wist dus wel wie hij uitzocht om de spot mee te drijven! Evenals vele andere te Vianen verblijvende refugies - in de dubbele betekenis van het woord - trad ook Bartholomeus Philibert tot de in 1725 opgerichte Waalse gemeente toe. In het lidmatenregister staat tevens zijn overlijden aangetekend, evenwel zonder nadere tijd- of plaatsaanduiding.Ga naar eind(28.) In 1732 kocht hij een militaire inkwartiering in zijn woning af.Ga naar eind(29.) Blijkbaar huurde hij dit huis, want als eigenaar komt hij niet in de registers voor, zodat niet kan worden nagegaan waar hij in Vianen woonde.
Dit mismaakte Franse spook werd vergezeld door ‘Een tweede dorre uitgemergelde Franschmans, wiens tronie meerder geleek na het Sodiaksteken van den Ram, als na dat van de Maagd’. Volgens de onderrichtende kastelein betrof het hier ‘insgelyks een gefaileerde Fransche Bankrotier, genaamt Fontaine Wicart’, die de rol speelde van ‘Wynkooper by dag, en van Koppelaar by nacht, waar door hy dagelyks op den ontfangst zit van Kontanten of van stokslagen. Voor de rest is hy een goed slag van kaerel, die Beelzebub zou beschaamen ontrent het vervalschen van Wynen, en den 's Gravenhaagschen Meerman de loef afsteken, ontrent het uitventen van snollen’. De hier geportretteerde persoon is Noe of Noach de la Fontaine Wicart. De oudste vermelding van dit ‘schrale scherminkel’ trof ik - voor de zoveelste keer - in het Amsterdamse gemeentearchief aan. Volgens het lidmatenboek van de Waalse kerk aldaar reisde hij in augustus 1703 met attestatie naar Londen.Ga naar eind(30.) Vandaar schreef hij op | |
[pagina 5]
| |
13 maart 1711 een brief aan zijn broers Philip en Isaacq en zijn zusters Anne en Marijenne de la Fontaine Wicart, waarin hij verklaarde ten volle voldaan te zijn van zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn ouders.Ga naar eind(31.) In Vianen liet Noach de la Fontaine Wicart zich bij de Waalse kerk inschrijven. Getuige het lidmatenregister overleed hij na zijn vertrek uit Vianen, maar waar en wanneer wordt niet medegedeeld.Ga naar eind(32.) Wat valt er verder te vertellen over zijn verblijf in het Lekstadje? Op 24 november 1729 liet ‘de heer La Fonteijne’ beslag leggen op een gesloten koffer van Jakob Pereira, staande in de stadsherberg ‘De Roos’.Ga naar eind(33.) In 1732 kocht hij de inkwartiering in zijn woning af.Ga naar eind(34.) Op 28 mei 1733 liet hij de goederen, toebehorend aan de heer Jakob Kleijn, staande in een huis op de Langendijk, in beslag nemen.Ga naar eind(35.) Hijzelf blijkt dan ergens op de Voorstraat te wonen. Tezamen met zijn collega's legde hij op 17 januari 1735 ten stadhuize de eed af als wijnkoper.Ga naar eind(36.) In tegenstelling tot de anderen moest hij echter speciaal beloven de ordonnanties op de imposten na te leven en voortaan geen gelag meer te zetten. Er schuilt dus wel enige waarheid in Weyermans beweringen over de onbetrouwbaarheid van deze Fransman.
Na dit Franse tweetal komen wij bij een ander gespan bankroetiers, de gebroeders Jakob en Moses Pereira. De ervaren hanteerder van de drielingfles achter de tapkast had over hen het volgende mede te delen: ‘Die Heeren zijn broeders, Portugeesche Jooden by geboorte, en ligtemissen by beroep, die zich wel nadrukkelyk hebben neergezet in Vianen, om daar de jonge dochters, (by geval ook wel de getrouwde vrouwen en weduwen) te onderwyzen in de Israelitische Starrekykery.’ Voorts krijgen wij nog te horen, dat Jakob, de oudste van het stel, goed raad wist met de drank, terwijl Moses in een liefdesaffaire twintigduizend gulden had verspeeld. Er woonden trouwens nog meer leden van deze interessante familie te Vianen. Laten wij nogmaals Weyerman aan het woord: ‘van geen slimmer alloy zyn ook hare buigzame susters, een gespan Dames, welke noch dagelyks haar Liefdezemelen duurder weten uit te venten, als veele maagden haar ongezifte tarwebloem’. De hier bedoelde vrouwen zijn Sara, die ten tijde van Weyermans speelreis naar Vianen in 1730 reeds weduwe was van Josua d'Abraham Salvador, en haar zuster Lea, echtgenote van Jacob Antunes. Tenslotte dient nog de moeder van het viertal te worden genoemd, Sara Pereira-Abas, weduwe van Juda Pereira. Dit joods-portugese gezin vestigde zich rond 1724 te Vianen, zoals later zal blijken. Merkwaardig genoeg treffen wij reeds in 1717 de zwager van de gebroeders Pereira, Josua Salvador, in de vrijstad aan. Blijkbaar had deze de wijk moeten nemen uit 's-Gravenhage, want op 8 november 1717 machtigde hij Mosis Antunes om daar en elders zijn zaken waar te nemen en speciaal om in geval van plotseling overlijden van zijn vader, Abraham Salvador, zich namens hem aan het erfhuis te vervoegen.Ga naar eind(37.) Zijn vrouw Sara bevond zich intussen nog te 's-Gravenhage, Zij en haar zwager Jacob Antunes (namens haar zuster Lea) sloten op 23 juli 1717 een overeenkomst met hun moeder over hun gezamenlijk erfdeel in | |
[pagina 6]
| |
de nalatenschap van grootvader Jacob Pereira.Ga naar eind(38.) Deze had namelijk in zijn testament van 24 augustus 1703 bepaald, dat het vruchtgebruik van het erfdeel van zijn vooroverleden zoon Juda moest worden aangewend voor het onderhoud van diens huis en voor de opvoeding van de nog minderjarige kleinzoons Jacob en Moses. Met de uitkering van deze gelden, jaarlijks ongeveer 3200 gulden(!), waren de parnassijns van de portugees-israelitische gemeente te Amsterdam belast. Thans was de oude Jacob overleden en spraken de dochters met hun moeder af om deze uiterste wilsbeschikking na te komen. Tot 1723 ging alles goed, maar toen kregen Jacob en Moses brieven van venia aetatis (handlichting) van de Staten van Holland, waardoor zij in het vervolg zelf rechtshandelingen mochten verrichten, ondanks hun minderjarigheid. De parnassijns zagen hierin aanleiding om de betalingen stop te zetten. De moeder van de twee jongens was het daar niet mee eens en ging procederen voor het Hof van Holland. Bij vonnis van 29 juli 1729 werd bepaald, dat de uitkeringen moesten worden voortgezet tot het moment dat Jacob en Moses waren getrouwd. Aangezien moeder en zoons door deze rechterlijke uitleg van het testament van de nodige inkomsten verzekerd waren, behoeft het geen verwondering te wekken, dat Weyerman de gebroeders Pereira als vrijgezel in Vianen aantrof! Na hun aankomst te Vianen omstreeks 1724 vestigden de Pereira's zich in de herberg ‘Het Zwijnshoofd’ buiten de zuidelijke landpoort van de stad. Daar leefden zij op grote voet, blijkens de schuldbekentenissen, die Jacob en Moses in 1724 en 1725 tekenden ten behoeve van de kastelein, Hermanus van Wijk.Ga naar eind(39.) De rekeningen betroffen genoten verteringen, logement, stalling en voer voor de eigen paarden, alsmede verhuur en gebruik van paarden en koetsen van de herbergier voor de familie en de bedienden. Onbemiddeld waren zij dus zeker niet, maar slecht van betalen wel. Dat ondervonden ook Samson Beer en diens vrouw Ragel Isaak, die hen na enkele jaren verblijf in bovengenoemde herberg opnamen in hun pension. Zo zag de hospita zich gedwongen beslag te laten leggen op de goederen van moeder Sara wegens verschuldigde huur en kostgeld, hetgeen op 27 oktober 1727 geschiedde.Ga naar eind(40.) Enkele jaren later, op 30 november 1731, moest Moses Pereira aan Samson Beer een schuldbekentenis afgeven van 150 gulden, voor logement, kost en onderhoud.Ga naar eind(41.) Misschien droogde de bron van inkomsten op?Ga naar eind(42.) Over Moses Pereira nog het volgende. Volgens Weyerman zou deze in een liefdesaffaire twintigduizend gulden lichter zijn gemaakt door zijn beminde. Naar alle waarschijnlijkheid betrof het hier echter niet Moses, maar diens oom, Salomon Pereira.Ga naar eind(43.) De ongelukkige Salomon werd in 's-Gravenhage verliefd op de mooie Sophia van Noordwijk, dochter van IJsbrand van Noordwijk en Sophia van der Maa. Haar vader was toen het voorval zich afspeelde - in 1700 - reeds overleden. Moeder en dochter zagen hun kans schoon de tot over zijn oren verliefde jood uit te kleden, financieel dan wel te verstaan. Het procesdossier over deze zaak in het archief van het Hof van Holland zou volgens de inventaris talrijke brieven en verzen van Salomon Pereira, alsmede een portret en een haarlok van zijn geliefde Sophia moeten bevatten, maar deze interessante relieken heb ik helaas niet aangetroffen. Wel bevindt zich in het dossier een verhoor van Salomons broer Juda Pereira, die verklaarde met Gerard Meerman, raad en vroedschap van Leiden, over de omgang van zijn broer met de fatale | |
[pagina 7]
| |
vrouw te hebben gesproken. Is dit misschien de 's-Gravenhaagse Meerman, die zich volgens Weyerman bezighield met het uitventen van snollen?Ga naar eind(44.) Een bevestigend antwoord op deze vraag zou iets kunnen onthullen van Weyermans werkwijze, die er als volgt zou kunnen uitzien. Hij heeft kennis van een bepaalde gebeurtenis, die destijds blijkbaar het nodige stof deed opwaaienGa naar eind(45.) en verwerkt enkele gegevens van die zaak op verschillende plaatsen in zijn satirische geschriften. Daarbij neemt hij de vrijheid de feiten soms enigszins geweld aan te doen, wanneer hem dat voor het verhaal beter lijkt. In het bovenstaande geval bijvoorbeeld door Salomon Pereira door zijn neef Moses te vervangen. Nader onderzoek kan deze theorie wellicht bevestigen.
Een ander lid van het illustere gezelschap bankroetiers, dat zijn verteringen in het koffiehuis gebruikte, was ‘den ouden Smous Andries Levi, een knaap die na ses jaaren op 't stok te hebben gezeten in onderscheide Britsche Kerkers dien dans gelukkiglyk was ontsnapt, en zig nu benaarstigde om eerstdaags vry vuur en licht te verkrygen in een Bataafsche gevangenis’. Deze Andries Levy kwam op 19 maart 1728 in de Hollandse statenvergadering ter sprake.Ga naar eind(46.) Er werd een brief behandeld van het Hof van Holland, voor welk college op dat moment het proces liep tegen zijn zoon Abraham, die ervan werd beschuldigd de Amsterdamse goudsmid Thomas Browne tot valsheid in geschrifte te hebben willen verleiden.Ga naar eind(47.) Browne zou voor de burgemeesters van Amsterdam hebben moeten zweren, dat hij voor twee- of drieduizend gulden crediteur was van Abrahams vader, Andries Levy, zodat deze uit de Londense gevangenis waarin hij wegens faillisement was vastgezet, zou kunnen worden ontslagen. Tijdens de verhoren verklaarde Abraham, dat zijn vader - door hem ‘negociant in juwelen’ genoemd - zich het laatst in Vianen had bevonden, maar dat hij nu niet meer wist waar hij verbleef. Het Hof van Holland deelde de Staten in zijn brief mee, dat aan hem het verzoek was gedaan namens Eduard Fenwiche, koopman te Londen, en anderen, om Andries Levy, die weer in Holland was teruggekeerd, in arrest te nemen. Hij had namelijk niet alleen een ‘exorbitant en schandaleus banqueroet’ begaan en de uit Londen meegenomen grote hoeveelheid juwelen en goederen verborgen, maar zich ook schuldig gemaakt aan andere zeer ernstige delicten. Er werd aan toegevoegd, dat de beschuldigde zich te Vianen ophield, waar hij zou trachten vrijgeleide te krijgen. De openbare aanklager meende, gezien de gevoeligheden met betrekking tot de aparte Viaanse rechtsmacht, waarover zich nog recent problemen hadden voorgedaan, dat het raadzamer was zich eerst tot de Staten te wenden. Deze besloten de zaak commissoriaal te maken en intussen de Viaanse drossaard te gelasten Andries Levy te arresteren en in het gevang te zetten. Op 7 april 1728 kwam de zaak opnieuw aan de orde, naar aanleiding van het antwoord, dat drossaard Schimmelpenning de vorige dag had geschreven.Ga naar eind(48.) Daarin deelde hij mee, dat de gebankroeteerde joodse koopman sedert zes weken uit Vianen was verdwenen naar Kuilenburg, waar hij vrijgeleide had gekregen. De drossaard was derhalve niet meer bij machte om de gevraagde arrestatie uit te voeren. Maar als wij Weyerman mogen geloven - en waarom niet - bevond Andries Levy zich in 1730 weer in Vianen en zou hij dus gemakkelijk | |
[pagina 8]
| |
in de kraag zijn te vatten. Blijkbaar had de joodse koopman het met de drossaard en de Hollandse staten op een akkoordje weten te gooien.
Op de drossaard, Everhard François Schimmelpenning, heer van Meerkerk, wil ik nog even terugkomen, omdat hij naar mijn mening degene is, die in de volgende beeldspraak is bedoeld. Een verlopen monnik, die in het koffiehuis aan een speeltafeltje zat te luisteren naar de sterke verhalen van een muzikant, werd onaangenaam verrast door de binnenkomst van een Utrechtse wijnkoper ‘verzelt by zyn leelijk wyf’, die de vagebonderende geestelijke om betaling vroeg van anderhalf aam Gravesche wijn, welke hij hem had geleverd. De monnik, die natuurlijk niet voor niets in Vianen verbleef, gaf hem tot antwoord: ‘Zijt gy bevoegt alhier ter stee Heeren te komen maanen, die na het Wynhuis scharrelen, zonder eere, krediet, of Kontanten? Durft gy ons geheel Konstgenootschap uitdaagen in myn persoon, ik zeg ons Konstgenootschap, dat niet minder befaamt is door een onwederspraakelyke wanbetaaling, als Jonker Spilpenning is berucht wegens het versnipperen zyner haaflyke Adelyke goederen’. De Stichtse wijnkoper, noch de nalatige monnik heb ik thuis kunnen brengen, maar achter jonker Spilpenning gaat denk ik drossaard Schimmelpenning schuil. Op het eerste gezicht lijkt het wat vreemd, dat Weyerman deze ambtsdrager aan wie hij in 1734 nog zijn werk Eenige scherpe aanmerkingen over de Historie des Pausdoms had opgedragen, ongetwijfeld om diens bescherming in Vianen te kunnen genieten,Ga naar eind(49.) thans met de bovenstaande woordspeling durft te belasteren. Waarom hij dit doet, weet ik niet, maar opvallend is wel dat het, in schril contrast met zijn andere onthullingen in dit schimpschrift, op een min of meer bedekte wijze gebeurt en op een tijdstip waarop Schimmelpenning geen drossaard van Vianen meer is.Ga naar eind(50.) Tot zover onze nadere kennismaking met de Viaanse bankroetiers. Ik heb niet alle door Weyerman ‘geconterfeyte’ personen in de archieven kunnen opsporen. Wie mevrouw Kok was ‘die den naam van Mevrouw heeft verkracht’, wie achter het ‘Engelsch gebankroteert Koopmanneke in lakens’ moet worden gezocht, die bij mevrouw Salvador ‘een handvol doodzonden’ ging scheppen, kan ik niet zeggen. Ook de identiteit van de geneesheer die in de hoek van het vertrek zat, heb ik niet kunnen achterhalen. Mevrouw Salvador is waarschijnlijk de bovengenoemde Sara Pereira, de buigzame weduwe van Josua d'Abraham Salvador. De andere raadsels moeten echter nog op een oplossing wachten. |
|